Ga je mee naar Groenland?
(1987)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
leen koude en somberheid drijven mij naarbinnen, meestal naar de schrijftafel. Dat wil niet zeggen dat ik niet graag babbel. Ik wil dat echter vrijblijvend doen, liefst op neutraal terrein, dus buiten, in de open lucht, of in een kroeg. Als ik aan een tapkast hang, ken ik geen uren en dikwijls ook geen maat. Voel ik echter dat ik dronken word, dan verdwijn ik gewoonlijk met de noorderzon... om in de frisse nachtlucht weer een evenwicht te zoeken voor de kompasnaalden en de waterpassen in mijn hoofd. En toch heb ik vele jaren als het ware een tweede thuis gehad... in Herentals, bij Jeanneke en Paul Tegenbos. Jeanneke was de oudste zuster en Paul de jongste broer van Jos Tegenbos, een oud-leraar van mij in het Klein Seminarie te Hoogstraten. Reeds tijdens de laatste levensjaren van Jos, die als pastoor van Tielen het slachtoffer werd van een op hol geslagen auto, was ik daar vriend aan huis. Vriendschap was natuurlijk de hoofdreden, maar er was nog wel wat anders... Jeanneke was een gastronomisch wonder. Als ik aan haar konijn, kabeljauw, Normandische tongen, mosselen... en de met zorg gekozen oude wijnen terugdenk, komen de tranen nog in mijn ogen. Ik kon haar ook zo weinig weergeven... Elk jaar de eerste wilgekatjes (geplukt aan het ven van Eisterlee) en een ruikertje heide (geplukt achter het kapelletje van Eisterlee), ja, en op een keer een hond van dubieuze afkomst, die ik dan nog zelf gekregen had van een vriend uit Pulderbos en waarmee ik geen blijf wist. Die hond werd Jeannekes oogappel. Een paar jaar na haar dood zou hij trouwens tragisch om het leven komen, toen de woning aan het Hofkwartier uitbrandde (na een implosie van het T.V.-toestel) en Paul, in piama, ternauwernood aan de vuurpoel kon ontsnappen. Bijna dertig jaar behoort Paul tot mijn beste vrienden. Hij is een onverbeterlijke, bijna fanatieke vrijgezel. Eénmaal zijn Maaike en ik erin geslaagd hem verliefd te laten worden op een vrijgezellin, een herbergierster. Het gebeurde op | |
[pagina 80]
| |
het bal van de burgemeester van Herentals. In het komplot zaten ook senator Joris Verhaegen zaliger en zijn eega Jozefa. Toen Paul het dametje naar huis bracht en wij hem niet weerzagen die nacht, dachten wij dat het gebeurd was. Niets was echter minder waar, en daarna hebben wij onze pogingen gestaakt. Enfin, wij hebben ook een onvermurwbare vrijgezellin in onze vriendenkring, en zij en Paul zijn de beste vrienden - ze gaan samen geregeld uit eten - maar méér zit er niet in, zal er ook nooit inzitten: wie vrijheid en onafhankelijkheid en rust werkelijk heeft geëvalueerd en gekorreleerd, geeft die dingen voor geen Robert Redford of Brigitte Bardot nog op. Vrienden van huis tot huis werden wij ook met Joris en Leentje Lombaerts en de hunnen. Nooit echter liepen we elkaars drempel plat. Het belet niet dat wij een heleboel gekke herinneringen delen. De gekste is wel die aan de laatste grote Limburgvaart: daar herinner ik me niets meer van. De jeneverstokers uit Hasselt hadden die dag uitgekozen voor een grootse konkurrentiestrijd én publiciteitscampagne. Sedertdien drink ik nog uitsluitend Hollandse jenever. Die dag leerde ik Marcel Beerten kennen, zodat ik die later... opnieuw moest leren kennen. Op een keer kwam Joris langs met een spiksplinternieuwe wagen. Of ik niet meereed naar Averbode, naar Armand Boni? Wie Armand kent, weet dat hij zoiets voorvoelt, en dat hij dus wacht met eten totdat de bezoekers daar zijn. Armand kende een goed restaurant: ‘Achter de Wereld’ heette het, het lang links van de weg naar Aarschot, hij zou wel zeggen waar Joris moest afslaan. Links lagen weiden en dennenbossen. ‘Juist voor dàt bos is het!’ zei Armand. ‘Daar moet je afslaan... Hier!’ Joris gehoorzaamde werktuiglijk, en reed - pardoes - de sloot in! En toen - daar ben ik nog altijd trots op - heb ik bewezen dat ik nog wat anders kan dan boeken schrijven. Ik charterde een traktor (met een boer erop) en een kabel, | |
[pagina 81]
| |
posteerde Armand met gespreide armen in het midden van de weg om de wagens op te houden die uit zuidelijke richting kwamen, en hield vervolgens zelf het verkeer op dat uit noordelijke richting kwam... In wilde nachtmerries hoor ik soms nog de claxonade, die toen van minuut tot minuut aanzwol... en die zelfs de boer op de traktor koliekverschijnselen deed krijgen. Via Joris leerde ik Pol le Roy kennen: een brok bruisende vitaliteit, een mystieke dweper, een Führer bijna. Met Pol kon je overal komen. Nam ik hem mee naar mijn moeder, dan praatte hij over de goeie ouwe tijd; liep ik met hem in Herenthout bij Stan Reypens binnen, dan babbelde hij met het oude vrouwtje achter de tapkast over de bokssport; bracht ik hem in kontakt met een aspirant-dichteres, dan verscheen het heilige vuur in zijn ogen en werd hij een soort van graalridder; zette ik hem aan tafel naast een serieuze pastoor, dan leek hij eensklaps wel een teoloog te zijn. Eén ding mocht je nooit doen: over de oorlog beginnen... Dan kwam er geen einde aan. Dan werden potentialis en irrealis gebruikt tot de wereld er helemaal anders uitzag. Dan defileerden de doden in onafzienbare rijen door de huiskamer of het café... Toen Pol in Ranst kwam wonen, achtte ik de tijd rijp om zijn biografie te schrijven. Twintigmaal trok ik met een bandrecorder naar de Bosstraat. Evenveel keren kraakten wij een fles calvados, eau de vie, whisky of jenever... Toen kreeg Pol iets aan zijn hart en mocht hij niet meer drinken. Frans Depeuter en ik gingen hem op een keer bezoeken, ieder met een fles onder de arm. Omdat Pol onder geen beding nog alkoholische dranken mocht gebruiken, wilden wij hem niet in bekoring leiden ...en dus dronken wij onze cadeaus zelf uit. Om één uur 's nachts zette Frans mij thuis af. Het sneeuwde en het was bitter koud. 's Anderendaags liep ik Frans in Herentals op het lijf. Hij zag er niet goed uit... Op weg naar huis was hij die nacht op de autosnelweg lek gereden. Tot over- | |
[pagina 82]
| |
maat van ramp bleek hij zijn cric niet bij te hebben. Er zat niets anders op dan te duimen. Pas om vijf uur stopte er een routier, die hem depanneerde. Hij had dus amper zijn bed gezien... Op een keer telefoneerde Yvonne, Pols vrouw... Pol had die nacht weer een hartkrisis gekregen. Of ik niet eens wilde langskomen? Ik repte mij naar ginder. Yvonne maakte van de gelegenheid gebruik om wat inkopen te doen. Amper was zij weg, of Pol dirigeerde mij vanop zijn ziekbed naar een verborgen plek in huis, waar ik een fles calvados kon vinden. ‘Schaden kan zo'n druppel mij toch niet meer,’ zei hij. ‘Integendeel!’ Ik vond het akelig: het deed me denken aan ‘Het Leven en de Dood van Victalis van Gille’, dat ik Ernest Claes ooit persoonlijk had horen voorlezen. Toen ik twintig bandjes (nagenoeg twintig uur) gevuld had met Pols avonturen, begon ik aan het verwerken en uittikken ervan. Ik liet Pol de eerste twintig bladzijden lezen. Hij begon te schrappen, aan te vullen, te wijzigen, bedenkingen te opperen... Ik herwerkte die twintig bladzijden, en weer begon het schrappen, aanvullen, wijzigen... Toen had ik het begrepen: over de levende Pol le Roy zou niemand ooit een boek kunnen schrijven... Over de dode wellicht ook niet. De twintig bandjes liggen nog steeds in mijn lade. Het is stof voor een roman om van te duizelen, maar ik zal er nooit meer aan beginnen. Ik kan er de moed niet meer voor opbrengen. Aan alle literatoren die Maaike en ik in de loop der jaren thuis ontvingen, bewaren wij de beste herinneringen. Slechts éénmaal heb ik Maaike écht ongelukkig weten zijn: het was in de tijd dat Jan Berghmans een hond had. Dat beest, een kruising van een Duitse brak, een Deense dog en een sint-bernardshond, had geen manieren. Om de haverklap veegde het met zijn staart iets van de salontafel of duwde het met zijn poten iets stuk, tot groot jolijt van Jan en tot vertwijfeling van Maaike. Eénmaal liep er in de diskussie iets mis: dat was toen | |
[pagina 83]
| |
Ward Ruyslinck (refererend aan de studie van een nobele onbekende Duitse ornitoloog) beweerde dat de Vlaamse gaaien in de zomer insekteneters en in de winter zaadeters waren, en dat wie er anders over dacht... een imbeciel was. Dat ik tientallen malen gezien had hoe Vlaamse gaaien vogelnesten roofden, de jongen opslokten of verscheurden of meesleepten (en zelfs op de weg lieten vallen), noemde Ward... larie. Van het een kwam het ander, en in de vuur van het betoog vielen woorden als prulschrijver, bosneger, pilaarbijter en papenvreter. Gelukkig hadden onze eega's wat minder geestrijk vocht gedronken, zodat ze gelijktijdig de handdoek in de ring gooiden... |
|