Ga je mee naar Groenland?
(1987)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
op zijn uitnodiging (om eens te komen praten) inging, reed ik hopeloos verloren in het sneeuwlandschap tussen Overbroek en Achterbroek. ‘Varkenspest!’ stond er geblokletterd op de deur van de boerderij waar ik de weg ging vragen. Die mensen dachten dat ik getikt was: sinds mensenheugenis had daar in de buurt geen uitgever gewoond. Toen ik dan de volgende week toch de juiste dreef tussen Brecht en Sint-Job-in-'t-Goor ingeslagen was, klikte het meteen tussen ons. Joris, wiens vader ooit zowat de helft van de Vlaamse literatuur gedrukt had, bleek een uitgesproken voorkeur te hebben voor vertellers. Na een bundel parapoëtische schotschriften (‘Modder voor de Neushoorns’), zou hij vanaf 1971 elk jaar ten minste één prozawerk van mij uitgeven. In 1971 was dat de verhalenbundel ‘De Vaaltgieren’. En in 1972 bracht hij de roman ‘De schaamrode Rapsode’... Ik zie nog altijd de zorgelijke rimpels in het voorhoofd van mijn moeder, toen ik het boek vóór haar op tafel legde. 't Was inderdaad mijn derde boek waarvan de frontpagina versierd was met een... naakte vrouw. En ik mocht dan honderdmaal uitleggen dat er bij het drukken van de oorspronkelijk geplande cover (een zwart blad met rode lippen erop) iets was misgelopen, het achterdenken dat ik op weg was een vuilschrijver te worden liet haar niet los. Mijn moeder heeft trouwens altijd een bepaalde stempel gedrukt op mijn schrijverschap. Zij behoorde steeds tot de eerste lezers van een pas verschenen boek. Als ze dan, dikwijls 's anderendaags al, zei: ‘Het is goed...’, dan mocht ik er zeker van zijn dat het een bestseller werd. Zei ze niets - en meestal was ze dan onderweg in de lektuur blijven steken - dan hoefde ik mij niet veel illuzies te maken. Het zal dan ook geen verwondering baren dat ik mij op een keer voornam een roman te schrijven die haar nog eens zou doen schreien van ontroering, zoals ik haar dat vroeger - boven een boek - zo vaak had zien doen. Het moest een tragisch | |
[pagina 76]
| |
liefdesverhaal worden, mét een happy end. Omdat ik mijn verhaalstof graag opdelf uit de realiteit, besloot ik een bezoek te brengen aan het lokale godshuis. Eén van de medesopranen van Maaike in het Sint-Lambertuskoor was een nonnetje, dat zowat een tweede moeder voor de wezen aldaar was. Een betere introduktie kon ik mij niet voorstellen. De avond na mijn eerste bezoek begon ik reeds te schrijven... Toen ik, anderhalve maand later, circa dertig bladzijden (kwartoformaat) getypt had, kwam op een avond Achiel Bulckens, de uitgever van ‘Het Reklaamblad’, langs. Of het niet mogelijk was dat hij ‘De Zaak Matys’ als feuilleton in zijn weekblad bracht? Het was een zeer aanlokkelijk voorstel, maar toch voelde ik mij verplicht nee te zeggen: de familieleden van Stan Basstanie zouden allesbehalve in hun schik zijn met een nog grotere verspreiding van die ‘reportageroman’. En toen liet ik mij vangen aan mijn eigen bourgogne... In de helft van de tweede fles namelijk vertelde ik aan Achiel in geuren en kleuren wat ik aan het schrijven was en welk doel mij daarbij voor ogen stond. Een pur sang romanticus en melancholicus als Achiel Bulckens hoefde zoiets geen tweemaal te horen. Ontroerd tot op het bot vroeg hij of hij dan misschien deze roman als feuilleton mocht brengen... Een uur later vertrok hij, met onder zijn arm de eerste dertig bladzijden van ‘De traditionele Kus’. Het eerste vuiltje aan de lucht bespeurde ik toen ik enkele dagen later ‘Het Reklaamblad’ onder ogen kreeg: over drie bladzijden werd de eerste aflevering van mijn roman gepresenteerd, wat betekende dat vijftien bladzijden van mijn manuskript al opgebruikt waren. Doch de echte nattigheid werd ik pas de volgende week gewaar: toen waren ook de resterende kwartobladzijden erdoor gedraaid, en kreeg ik een telefoon... met de vraag waar de rest zat. Achiel was dus blijkbaar ook aangeslagen geweest door die bourgogne... Intussentijd had zich iets vreemds voorgedaan: waar ik vooralsnog als schrij- | |
[pagina 77]
| |
ver zeker geen sant in eigen land geweest was, werd ik nu eensklaps overstelpt met nieuwsgierige vragen en sympatiebetuigingen; vooral de vrouwen (zo scheen het toch) greep mijn werk in de ziel. Het een en ander bracht met zich mee dat ik mijn arbeidsritme (ik heb mij altijd bijna skrupuleus aan een werkschema van twee uur per dag gehouden) gevoelig moest opdrijven. En toen gebeurde wat onvermijdelijk was... In al mijn haast had ik mijn hoofdpersonages (twee wezen die elkaar na jaren weer ontmoetten) zo onherroepelijk en definitief uit elkaar gedreven, dat er normaliter geen verzoening meer mogelijk was. Ik zat met de handen in het haar... Zelfs de kok van de school (en zo iemand speelt in het leven van een brave leraar een grote rol) kwam mij bidden en smeken dat ik toch voor een gelukkige afloop van al die misère zou zorgen, want zijn vrouwen dochter zaten elk weekend tranen met tuiten te schreien bij de malheuren die mijn hoofdpersonages troffen. In die dagen dreef de radeloosheid mij naar de ruïnes van de priorij van Onze-Lieve-Vrouw ten Troon tussen Grobbendonk en Herentals. En daar, alsof het zo moest, vond ik op een grafsteen de naam van een donatrice: Juta Minnebode. Ik besloot deze dame uit de vijftiende eeuw op te roepen om, als een... deus ex machina, in mijn boek op te treden en de sukkels die ik tot leven gewekt had, in elkaars armen te drijven. Waar ik mij aan een stortvloed van protesten verwacht had, werd ik van alle zijden bedankt, gelukgewenst, aangemoedigd... De kok van de school viel mij letterlijk om de hals: zijn vrouwen dochter hadden hem opgedragen dat te doen, zei hij. En zo ontdekte ik het magisch realisme, niet als een overtuiging of een soort van geloofsleer, maar wel als een enorme àndere dimensie van de verhaalkunst. Mensen die toen een link legden tussen Hubert Lampo en mij, kenden de heilige gedrevenheid van Hubert niet en overschatten schromelijk mijn aspiraties. In ‘De schaamrode Rapsode’ had | |
[pagina 78]
| |
ik al duidelijk gesteld dat ik er niet van hield de vuile was buiten te hangen en het leven te ontluisteren; nu was ik er voorgoed van doordrongen dat ik als schrijver maar tevreden zou zijn over mezelf, als ik iets voor de mensen deed, als ik hun bij voorbeeld ontroering, good-will, entertainment en escapisme bracht. En naarmate ‘Het Reklaamblad’ meer feuilletons van mij bracht - het zouden er tien worden - groeide in mij de overtuiging dat ik iets goeds deed. Mensen die feuilletons lezen, lopen niet binnen in de boekhandel en ook niet in de biblioteek... Ze zijn verzot op het dagelijkse druppeltje beroezing, spanning, onzekerheid, droomverlorenheid... Ik ken trouwens nogal wat mensen die een aantal romans van mij in knipselvorm bezitten, vooral sedert ook ‘Gazet van Antwerpen’ en ‘De Standaard’ mij als feuilletonist begonnen te waarderen. ‘De traditionele Kus’ werd uiteindelijk uitgegeven door Boekengilde De Clauwaert, eerder een vriendenkring dan een business centre. Met de olijke Joris Raeymaekers, de sekretaris van deze uitgeverij, heb ik het ook altijd goed kunnen vinden. Hoe vaak maakten we het op de Antwerpse Boekenbeurs niet mee dat we met elkaar verwisseld werden? En dan verwees ik naar mijn... broer, en hij deed hetzelfde. Ergens moeten wij toch een gemeenschappelijke voorvader hebben... Op de asado's van De Clauwaert leerde ik trouwens de fine fleur van de Vlaamse literatuur kennen: Rose Gronon, Paul Lebeau, Leo Mets, Maria Rosseels, Prosper de Smet, Marcel Janssens... |
|