getrokken om daar een goed belegde boterham te verdienen als arbeider in de fabrieken of als kleine middenstander. In de gouden jaren zestig waren zij rijk geworden. Al die tijd waren ze blijven dromen van de Hof van Eden, waaruit een onverbiddelijke engel met een zwaard hen verdreven had. En nu zagen ze eensklaps de kans schoon om een voorschoot van dat paradijs te verwerven. Van ruimtelijke ordening, urbanizatie, een gewestelijk plan van aanleg... hadden de Kempense politici blijkbaar nog nooit gehoord, bèzeten als ze waren door het droombeeld van een totaal geïndustrializeerd Utopia, waarin geen plaats meer zou zijn voor onderontwikkeling, obskurantisme, werkloosheid, pendelarbeid en armoede. Het gevolg van het een en ander was dat de Kempen in een mum van tijd als het ware geüsurpeerd werden: de dennenbossen, de droge én de vochtige heide, en de stuifduin- en rivierlandschappen werden door verblinde en gehaaide notarissen aan flarden gerukt. De meeste van die flarden werden omheind met beton en prikkeldraad. Chalets, caravans, lusthuizen... rezen als paddestoelen uit de grond. Eeuwenoude eiken, linden, beuken... werden geveld. Ook het helderste beekje werd gebruikt als riool... De ravage was ontzettend. Een schrijver die dat niet zag of niet wilde zien, was een uilskuiken. Ik droomde ervan een soort van Boerenkrijg te ontketenen... Eerst op poëtische wijze... Maar wie las er gedichten? Toen kwam het toeval me te hulp... Etienne Bongaerts, de uitgever van ‘Het Kempenland’, stond op een dag bij mij in de huiskamer met de vraag of ik niet wilde meewerken aan zijn blad. ‘Het Kempenland’ was het grootste en oudste publicitaire weekblad van de Kempen... Omdat ik plotseling de kans schoon zag om een groot publiek te bereiken, hapte ik toe. Ik heb het me nooit berouwd. Gedurende drie jaar heb ik alles kunnen uitspuwen wat ik op mijn lever had. Ik kon aantijgen naar believen, paard en kar noemen
naar goeddunken,