8.
In mijn boekenkast staan tien wijnrode banden: de tien jaargangen van ‘Heibel’ waaraan ik heb meegewerkt. De eerste drie hebben een kwartoformaat. Als ik naar die banden kijk, word ik nog steeds duizelig... Ik heb ooit eens uitgerekend dat ik tweeduizend vijfhonderdmaal rond de tafel in de huiskamer van Frans Depeuter moest lopen om mijn part te bundelen en te nieten. En als ik dan naar mijn handen kijk, schieten die weer vol schrijfkramp... Hoeveel adressen heb ik toen niet geschreven? Maar dat is nog niets vergeleken bij wat Gaston Suls, destijds priester-leraar aan het Kollege te Herentals, presteerde... Hij draaide voor ons - manu propria was dat toen nog - ongeveer driehonderdduizendmaal een blad door de stencilmachine. Als ik het voor het zeggen had, dan liet ik Gaston - ook een Pullenaar notabene - uitroepen tot patroonheilige van de stencildrukkers. In 1965 leefden Depeuter, Van den Broeck en ik als het ware in een roes: wij voelden ons waarachtige rebellen, piraten, rabauwen, anarchisten, ikonoklasten en angry young men... Eensklaps voelden we de ogen van iedere literaat in Vlaanderen op ons gericht. In de kranten werden wij uitgescholden voor moddersmijters, halfvolwassenen, strebers en arrivisten, maar dat deerde ons nauwelijks: we stonden in de belangstelling, telden eensklaps mee. ‘Heibel’ werd de blauwe beul van de stencilkultuur in het midden van de jaren zestig. En ergens moeten wij toch beantwoord hebben aan een nood, want wij werden overstelpt met recensie-eksemplaren. Sedertdien ben ik ervan overtuigd dat bijna al onze uitgevers en