vorst. Toen ik thuiskwam, voelde Maaike, die vijf maanden zwanger was, zich niet goed... Dus ging ze naar bed, terwijl ik bij buurman Van Camp naar de dokter telefoneerde. Dokter Wauters - klein, dik, eeuwig zuigend aan een sigaartje, en in alle opzichten een voorbeeld van lakonisme - kwam, kuchte wat, en diende haar een injektie toe. ‘Veel rusten!’ was alles wat hij zei. 's Nachts echter kreeg Maaike nu eens koude dan weer brandende koorts. In het holst van de nacht moest ik weer naar de buurman om de dokter op te bellen. Achteraf heb ik dikwijls gedacht dat dokter Wauters gewoon maar zat te wachten. Hij was alleszins verbluffend snel ter plaatse. En hij liet geen tijd verloren gaan... Ik moest hem een kom gekookt water geven, en zeep, en een handdoek... Hij ontsmette zijn handen naar best vermogen, en haalde een pop uit Maaikes schoot. Op het hoofdje zat de dwaalster van de dood. ‘Hoe zou hij geheten hebben?’ vroeg hij schor. ‘Christiaan,’ antwoordde ik. Hij knikte en doopte de vrucht. ‘Begraaf hem maar gauw in de tuin,’ zei hij. ‘Ergens tussen de bloemen.’ Dat deed ik dan ook. Ik begroef mijn eerstgeborene tussen blauwe, rode en witte lupinen. Het was een triestige tijd voor Maaike en mij. Het verdriet om die miskraam maakte ons voor eeuwig allergisch voor mensen die lichtvaardig over abortus kunnen praten...
Enkele dagen later vroeg Maaike waarom ik gezegd had dat onze zoon Christaan zou geheten hebben, terwijl we toch afgesproken hadden dat het een Robin zou zijn. Ik moest bekennen dat ik zo maar, in een opwelling dus, gesproken had... Had ik toen Robin Hannelore kunnen begraven in plaats van Christiaan, ik zou geen ogenblik getwijfeld of getalmd hebben.
Dat jaar moet het ook geweest zijn dat ik voor het laatst te biecht ging. Het gebeurde tijdens de paasweek in de kerk van Bouwel, die onze parochiekerk was. Het gebouw zat die vooravond eivol, en de stroom van biechte-