vertegenwoordiger zich luidop af.
‘Een meeuw, denk ik,’ zei de rechter.
‘Meeuwen zijn wit!’ wees de volksvertegenwoordiger hem terecht.
‘Ik heb ooit eens gelezen dat er ook zwarte meeuwen bestaan,’ loog de rechter, om zich een houding te geven.
‘Voilà!’ zei de wielrenner, trots als een pauw, terwijl hij zijn buit voor hun voeten gooide. ‘Zeg nu nog dat ik niet kan schieten!’
‘Dat is toch zeker een meeuw!’ zei de rechter vol ontzag.
De volksvertegenwoordiger knikte. ‘Een grote mantelmeeuw, denk ik, of een zilvermeeuw.’
‘Zijn daar ook al soorten in?’ vroeg de rechter verbaasd.
‘Zeker honderd!’ overdreef de volksvertegenwoordiger. ‘Maar ze zijn oneetbaar.’ Hij schopte de bebloede en stuiptrekkende vogel terug tussen de keien. Toen zag hij de kauw zitten boven op een berg kasseien, nog geen tien meter van hem verwijderd. Hij legde aan, mikte oneindig lang, haalde beide trekkers tegelijkertijd over, vloekte, laadde zijn geweer, mikte nogmaals... en schoot de vogel aan flarden. ‘Die kraai is er ook geweest,’ zei hij zelfvoldaan.
Toen hij zich weer omkeerde, zag hij de wielrenner met van pijn vertrokken gelaat op zijn geweer leunen. ‘Is er iets?’ vroeg hij bezorgd.
De wielrenner wees met de rechterhand naar zijn rug. ‘Oooo!’ steunde hij. ‘Iets ergers heb ik nog nooit gevoeld... Geef mij eens een teug whisky.’
‘Maar dat ken ik!’ zei de rechter zelfverzekerd. ‘Dat is het elvenschot...’
‘Wat een gekke naam!’ opperde de volksvertegenwoordiger.
‘Ja,’ beaamde de rechter. ‘Dat is nog een relikt uit oerdomme en bijgelovige tijden...’
Grobbendonk, 11 april 1980