| |
Herfst
Een tuiltje heide
[23 september]
Alleszins merkwaardig vond ik wat mijn vriend kunstschilder Achilles Cools daarstraks vertelde... Verleden zondag was hij met zijn kinderen naar Mol getogen om er een bezoek te brengen aan de Konijnenmarkt, waarvan die dag het honderdjarig bestaan gevierd werd. Aan een bloemenkraampje kocht hij een tuiltje heide, dat - tot zijn verbijstering - 160 fr. kostte. Wie bedenkt dat Mol een eeuw geleden eigenlijk één uitgestrekte heidevlakte was met een kerspel erin, kan niet anders dan sprakeloos het hoofd schudden bij het aanhoren van zulk verhaal. De Konijnenmarkt is gebleven, de heide is een ruikertje herinneringen geworden...
| |
| |
| |
Mimicry
[24 september]
Het is elk jaar hetzelfde... Als de zomer voorbij is voel ik mij zonder polshorloge een beetje naakt, en dus gesp ik het knellende onding aan mijn arm. Vanaf dat ogenblik gaat alles veel te snel. Wellicht als reaktie hierop begin ik tijdens mijn wandelingen te drentelen, bijna te lanterfanten. Veel tijd breng ik dezer dagen door in de buurt van een sloot die begroeid is met herfstastertjes. Vooral de talloze zweefvliegen daar boeien me.
Het is soms moeilijk de tweevleugelige zweefvliegen van de vliesvleugelige bijen, hommels en wespen te onderscheiden. De blinde bij lijkt sprekend op een bij, de narcisknolvlieg heeft veel weg van een hommel, en dan zijn er nogal wat die wespen nabootsen. Doorheen de tijden hebben deze totaal ongevaarlijke insekten zich in vorm en kleur aangepast aan andere die voor de levensstrijd beter toegerust zjn. Zwart en geel, oranje of rood staan in de natuur bekend als waarschuwingskleuren. Een jonge vogel die naar een wesp snapt, onthoudt voortaan wel het kleurenpatroon van dat onplezierig insekt. Het spreekt vanzelf dat de beste nabootsers de meeste overlevingskansen hebben...
Eigenlijk is het een griezelig fenomeen: omdat de insekten in casu zo wensten (wilden? droomden?) te zijn, namen ze ook die vormen en kleuren aan. Ik mag er niet aan denken wat met de mensen zou kunnen gebeuren die zich van generatie tot generatie vergapen aan filmsterren, popidolen, politieke pin-ups en anderen.
| |
De Dochter van de Moeraskoning
[25 september]
Verleden zondag ‘zat’ ik in de jury die een oordeel moest vellen over de 28 ‘wagens’ die hadden ingeschreven voor de 31ste bloemencorso van Loenhout. Voordien had ik - horribile dictu - nog nooit een echte bloemenstoet gezien en ik wist helemaal niet dat de ‘kompetitiezucht’ ook tot op dat vlak was door- | |
| |
gedrongen. Het werd een ongelooflijk mooie dag. Aperitief. Diner met echte ossehaas. Het observeren van de opstelling van de stoet: zestien ‘kinderensembles’ en twaalf grote bloemenwagens. Ontelbaar vele dalia's, sprookjesachtige en ludieke uitbeeldingen, feeërieke figuratie. Het schouwspel vanaf de tribune. De deliberatie. De proklamatie en de uitreiking van de prijzen. Een receptie en... de interpellatie van de jury. ‘Waarom waren wij pas negende, meneer? Ik heb eenendertig jaar ervaring met het bouwen van wagens. Onze wijk was steeds bij de drie beste.’
Ik stamelde wat over originaliteit, inventiviteit en estetische vormgeving... om te verdoezelen dat ik er niks van kende. Ik had ten slotte ‘De Dochter van de Moeraskoning’ geprimeerd, en de wagen eindigde pas zesde. Bloemen kun je niet met elkaar vergelijken, evenmin als verknipte stukjes van het paradijs.
Gelukkig ontmoette ik op die receptie ook een oude vriend, en die heeft mij een scheut beloofd van zijn trompetboom (Catalpa).
| |
Rood weeskind
[26 september]
Toen wij vanmiddag zaten te eten in de veranda, begon plotseling een grote nachtvlinder zich te roeren tegen een ruit. Mijn kleindochter verloor terstond de belangstelling voor wat op haar bord lag. Omdat zij weet dat ik nooit moedwillig een insekt dood, zei mijn vrouw: ‘Zet die mot eens buiten...’ Ik stond op en bekeek de radeloos fladderende vlinder aandachtig. ‘Het is geen pelsmot,’ zei ik, ‘maar wel een rood weeskind. Als deze vlinder rust op een bruine of grijze achtergrond, weet hij zich met zijn onopvallende voorvleugels volmaakt te camoufleren. Vliegt hij op, dan beginnen zijn bloedrood gevlekte donkerbruine achtervleugels te vlammen, waardoor elke aanvaller in verwarring gebracht wordt. Het rood weeskind komt meestal voor waar wilgen en populieren groeien.’
‘Maar waarom noemen ze deze vlinder een rood weeskind?’ vroeg mijn vrouw, met een ondertoon van medelijden in de stem.
| |
| |
‘Dat... weet ik niet,’ moest ik toegeven. ‘Misschien werden ooit de weeskinderen in de weeshuizen gekleed met gewaden die dezelfde kleur hadden.’
‘Laat die vlinder maar zitten,’ besloot mijn vrouw. ‘In die mist buiten kan hij weinig gaan uitrichten.’
| |
De kleur van kweeperen
[27 september]
Toen het licht van de zon de kleur van rijpe kweeperen had, werd ik er door familiale omstandigheden toe genoopt meermaals naar twee ziekenhuizen in de buurt van Leuven te rijden. (Ja, waar zijn de kweeperebomen uit mijn jeugd gebleven? In elke Kempense tuin kwamen ze destijds voor. De konfituur van deze welriekende schijnvruchten was buitengewoon lekker, en de kweepeerpitten werden zelfs als geneesmiddel aangewend). Vooral het park in de flanken van de heuvel waarop het Akademisch Ziekenhuis van Pellenberg ligt, is een unicum. Ik geraakte niet uitgekeken op de reusachtige tulpebomen, moerascipressen, trompetbomen, magnolia's, oosterse platanen, valse acacia's, paardekastanjes, tamme kastanjebomen, levensbomen, eiken, dennen en sparren... In zulke omgeving komt zelfs de grootste kniezer tot rust. En welke kosmische krachten stralen deze eeuwenoude reuzen niet af op zieke mensen? Ik hoop dat de omgeving van dit ziekenhuis tot voorbeeld zal strekken voor de vooralsnog kale Gasthuisberg waarop dat andere hypermoderne Akademische Ziekenhuis zich bevindt. Hier zijn het vooralsnog de planten van de omgewoelde aarde (klein hoefblad!) die voor de gezonde lucht moeten zorgen. Waar aan de natuur de gelegenheid wordt geboden om een helpende hand toe te steken bij een genezingsproces, kunnen de resultaten niet anders dan verbluffend zijn.
| |
| |
| |
Eisterleeheide
[28 september]
Achter het kapelletje van het gehucht Eisterlee ligt het laatste stuk heide van Grobbendonk, amper een hektare groot. De struikheide kolkt er paarsrood tussen en over de heideduinen, de vuilboompjes hebben er witgele blaadjes en scharlakenrode bessen, de jonge eiken staan er vol inkt- en ananasgallen, de pijpestrootjes domineren er de smelen en de zandzegge... Het lijkt wel of het paradijs, de oude Kempen, hier komt ineenklappen.
Daarstraks liep ik op drie vrouwen die heidetakjes aan het afknakken waren. Toen ze me zagen, hielden ze ermee op en poogden ze de ruikertjes achter hun rug te verbergen.
‘Jij ziet niet graag dat wij heide plukken, denk ik,’ zei een van hen, alsof ik een soort van natuuropziener zou zijn.
‘Toch wel,’ zei ik. ‘Vroeger zorgden de schapen, de konijnen, de reeën... ervoor dat de heide elk jaar vernieuwd werd. Nu plukken alleen de kinderen en de vrouwen soms enkele takjes. De struiken zijn stokoud. Kijk maar... Het zou goed zijn, mocht hier in het najaar iemand een vuurtje stoken.’
De vrouwen keken me ontzet aan. Als daar dit jaar maar niemand te nonchalant is met een brandende sigaret... Anders verschijnt wellicht een robotfoto van mij in de krant.
| |
Vlasleeuwebek
[29 september]
De laatste dagen heb ik mij kostelijk geamuseerd met de lektuur van ‘Folklore van wilde Planten’ (in Nederland en België) van Philippe van Wersch (uitgave Hollandia B.V. 1977). Meer dan ooit is het me duidelijk geworden dat de puurste volkspoëzie sinds mensenheugenis leeft en bloeit in de naamgeving van de planten. Die naamgeving geschiedde meestal op grond van gelijkenis. Hoe noemen de gewone mensen bij voorbeeld de haagwinde? Slingerroos, haagwurger, hageklokjes, elfenklokskes, vingerhoeden, pispotjes, onze-lieve-vrouwehemdjes, paapmutsen, slaapmutskes, hemdslippen, trompetten, kuiperbloemen, kuip- | |
| |
kens, onze-lieve-vrouweglazekes, roemers, spookbloemen, blindenbloemen, kankerbloemen, morgenbloemen... Achter vele namen schuilen bovendien sprookjesachtige sagen.
Al even boeiend zijn de geneeskrachtige en magische overleveringen. Het nu in de nazomer wondermooi bloeiende vlasleeuwebekje zou een antidemonische plant zijn. Een dampend bad met leeuwebekjes erin wordt onder het bed geschoven om de slapende personen te behoeden tegen betoveringen en kwade geesten. Handen die met een aftreksel van het kruid ingewreven werden, verdrijven de kwade geesten uit alles wat ze aanraken.
De bloempjes in melk gekookt verjagen de vliegen en andere insekten uit de kamer. Vandaag nog ga ik dat eens uittesten.
| |
Bospest
[30 september]
Prunus serotina is de geleerde naam van de Amerikaanse vogelkers, een heester die weleer uit Amerika werd geïmporteerd om door middel van zijn eiwitrijke bladeren de vaak schrale, zandige bosgrond te verbeteren. De struik voelde zich hier echter zo goed thuis dat hij zijn Europese tegenhanger, de inlandse vogelkers (Prunus pedus), verdrong en dat hij onze bossen en struwelen begon te overwoekeren. Het duurde dan ook niet lang of onze mensen begonnen hem de bospest te noemen. Er zijn echter weinig gewassen waar een natuurliefhebber zoveel genoegen aan beleeft... In het voorjaar krijgt hij prachtige goudbruine kiemblaadjes. Wat later vult de bedwelmend zoeterige geur van zijn witte bloementrossen de lucht. In de zomer bieden zijn glanzend groene bladeren en zijn rood wordende bessen een indruk van netheid en frisheid. In september lokt hij de lijsterachtigen (en ook ons) met zijn glanzend zwarte, bitterzoete kersen. In de herfst verkleuren zijn bladeren van rood naar knalgeel... In de winter maakt hij de wandelaars gelukkig, die een twijgje van zijn takken rukken om erop te knabbelen. Bospest? Integendeel. Bosgenade zou hij moeten heten. Onze bossen worden door andere schepselen verpest, en die schepselen zijn vergeten wat het woord pest precies betekent.
| |
| |
| |
Kempense kelder
[1 oktober]
Toen ik verleden zondagvoormiddag in het ouderhuis samen met mijn moeder naar het televisieprogramma ‘Konfrontatie’ zat te kijken, kreeg ik het eensklaps op de heupen. ‘Haal eens een fles jenever op noordkrieken uit de kelder,’ zei ze. Toen ik de trap afdaalde, drong het tot me door dat ik in geen jaren nog in de kelder was geweest.
Ik ging op de onderste trede zitten... De lange rekken waarop vroeger in de herfst de appels, de peren, de mispels, de noten en de kastanjes werden gelegd, waren leeg. Op de rekken waarop vroeger de weckbokalen met de koteletten, de prinsessenboontjes, de snijbonen, de tomatenpuree, de rodekool, de noordkrieken en de mirabellen glommen, lagen allerhande voorwerpen die de mensen nu zelfs antikwiteiten durven noemen. De weckketel ontdekte ik waar vroeger de winterwortelen lagen, en op de plaats van de aardappelen stond de stenen pot waarin vroeger de eieren in kalkwater werden bewaard. Op het pekelvat in de hoek lagen planken met bakstenen erop...
Dat laatste beeld bracht me weer tot mezelf. Aan het einde van de oorlog gebeurde het meermaals 's nachts dat de alarmsirene begon te huilen, en dan maakte moeder haar zes kinderen wakker en leidde ze hen naar de kelder. Die winter stond er water in de kelder, zodat wij op de planken moesten blijven staan, die op bakstenen waren gelegd...
| |
Deportatie
[2 oktober]
Gisteravond kreeg ik kunstschilder Achilles Cools op bezoek, bezweet, bevuild, maar tevreden. Natuurvrienden uit Vorselaar hadden hem de avond voordien opgebeld. In een oud sparrenbos op de Molenheide aldaar stond een bulldozer klaar om de schop te zetten in een reusachtig nest van rode bosmieren. Deze mierensoort moet weliswaar worden beschermd, maar in een verkaveling leggen ze nu eenmaal geen kronkelwegen aan.
| |
| |
Mijn vriend was in alle vroegte opgestaan en was naar ginderen gereden. Hij trof er een nest aan dat ongeveer de grootte had van een keukentafel in een Kempens boerengezin. Eenentwintig grote plastieken vuilniszakken had hij nodig om de kolonie te deporteren naar het stukje heide dat voor de deur van zijn woning aan de Zegge te Geel ligt.
Viermaal moest hij heen en weer rijden. Voor dergelijke staaltjes van natuurbescherming nochtans draait Achilles zijn hand niet om. Zijn bezoek had eens te meer te maken met een ontdekking. In het nest had hij een reusachtige engerling gevonden, die duidelijk in symbiose met de mieren leefde (een geval van commensalisme, en niet van parasitisme dus).
Meer dan een uur zochten we in de boeken tevergeefs naar de naam van die kever-in-wording. Geeft niet. Het is prettig naar iets op zoek te gaan in een tijd dat de politieke propaganda-gezichten hun zelfgenoegzaamheid etaleren langs de wegen. Telkens weer zou ik willen roepen: ‘Ga tot de mieren, gij luiaard, en word wijs!’ (Spr. 6.6).
| |
Jef, gooi nog eens wat noten!
[3 oktober]
In Pulle vroeger kenden alle kinderen Jef van Loock. In mijn herinnering loopt hij rond als een grote beminnelijke vent met een knevel, een pet op, en een stofjas aan.
Achter een hoge ligusterhaag lag zijn uitgestrekte boomgaard. In de zomer en de herfst stond Jef altijd iets te plukken, op een ladder, met een emmer bij de hand. Bij de ligusterhaag stonden geregeld kinderen te smeken of hij hen wat fruit zou toegooien. Nooit deden ze dat vergeefs...
Gisteren moest ik bij een vriend zijn, in de buurt van die tuin. Ontsteld ontdekte ik dat Jefs boomgaard een totaal verwaarloosd stuk braakgrond was geworden. Toevallig las ik zojuist een pachtkontrakt van 1576 (betreffende een hoeve in Pulle). Daaruit licht ik de volgende passus: ‘Item es noch voirwaerde dat Adriaen vs (voirscreven) sal alle jaeren planten opt vs goedt twelff heysters ende die met doornen wel bewaeren voirt bedarven van den beesten ende indien dat den verhuyrder geliefden te
| |
| |
planten abeelen oft populieren, in sulcken gevallen sal den vs Adriaen daer aff twelff planten in plaetse van den vs. heysters ende es oick voorwaerde datten hoevener vs. egheen gesaech en sal hebben in gheenderhande opgaende houdt noch oick in eenighe stronckblokken aff te houwen.’
‘O tempora! o mores!’ riep Cicero wanhopig uit.
| |
Hamster
[4 oktober]
Vanochtend kwam een schoonzuster van mij met betraande ogen de huiskamer binnenvallen. ‘Onze Wilfried is doodl’ zei ze huilerig. Dadelijk bood ik haar een stoel aan en schonk ik haar een kop koffie in. Ondertussen zocht ik koortsachtig naar een familielid van haar dat Wilfried heette, maar ik kon niemand vinden. ‘Hoe is het gebeurd?’ vroeg ik, toen ze wat bedaard was.
‘Hij kwam met slepende achterpoten uit zijn nest,’ zei ze, ‘en toen draaide hij zich op zijn rug en stierf hij. Dat is erg, weet jel’
Ik begreep er niets meer van. ‘Wie is er nu feitelijk dood?’ ‘Wel, onze Wilfriedl Onze hamster!’ Weer welden tranen op in haar ooghoeken. ‘Nu begrijp ik waarom jij geen huisdieren meer wilt hebben. Als ze sterven, doet het zo'n pijn...’
‘Ja, maar,’ protesteerde ik. ‘Ik heb toch een kanarievogel!’
‘Als die sterft, is dat bijlange zo erg niet!’ zei ze.
‘Allee!’ riep ik verontwaardigd.
‘Onze Wilfried liep 's avonds vrij in huis rond,’ zei ze. ‘Jij laat je kanarievogel toch niet vrij in huis rondvliegen? Dat is een groot verschil, weet je!’
Ik zag het verschil niet, maar schonk haar nog een kop koffie in. ‘Hoe oud was je hamster?’
‘Nog maar zes jaar!’ jammerde ze.
‘Dan was hij stokoud,’ zei ik resoluut, alhoewel ik van de leeftijden van hamsters niks ken.
‘Denk je?’ vroeg ze hoopvol.
‘Je kunt een hamster van zes jaar vergelijken met een mens van honderd jaar,’ wijsneusde ik. ‘Hij moet wel een uitzonder- | |
| |
lijke oppas gehad hebben om zo oud te kunnen worden.’
Haar gelaat klaarde zienderogen op. Ze veegde haar tranen weg en stond eensklaps haastig op. ‘Dat moet ik aan de kinderen gaan vertellen...’
Ik keek haar na tot ze om de hoek van het huis verdwenen was. Toen liep ik naar mijn werkkamer en telefoneerde ik naar Achilles Cools om te vragen hoe oud hamsters eigenlijk wel kunnen worden.
| |
Zwanemosselen
[6 oktober]
Daarstraks liep ik met een vriend langs de Molenbeek tussen Viersel en Pulle. De brandnetels dwongen ons ertoe de oever te verlaten en toen kwamen we uit bij een gedeeltelijk uitgedroogde plas, die klaarblijkelijk als drenkplaats voor het vee diende. In het slijk vonden we talloze grote mosselschelpen met bruine, groene en paarsachtige sferen erin... Hier leefden dus nog zwanemosselen...
De zwanemosselen zijn onze grootste zoetwatermosselen. Ze verplaatsen zich door de voet vooruit te steken en die daarna door uitzetten te verankeren. Bij die beweging doen ze kleine levende wezentjes en voedseldeeltjes opwervelen, die zij dan opzuigen. Zo filtreren ze tot 40 liter water per uur. De zwanemosselen leven vaak in een unieke symbiose met de bittervoorntjes. Deze visjes van de stilstaande wateren leggen hun eitjes door middel van een legbuis in de ademhalingsopening van de mosselen.
Binnen de beschermende omhulling van de schelpen kunnen de eitjes zich dan ontwikkelen. In ruil daarvoor mogen de zwanemosselen hun larfjes (met schaaltjes en spitse haken) uitspuwen op de bittervoorntjes, die ze verspreiden. In mijn jeugd leefden er in de Molenbeek ook vele schildersmosselen (de schilders gebruikten de schelpen als verfnapjes). Al deze zoetwatermosselen zijn feitelijk Russische immigranten. De waterverontreiniging heeft ze verdelgd of verdreven. De échte zeis van Pietje de Dood heet in de natuur (en ook de mens hoort daartoe)... verontreiniging.
| |
| |
| |
De laatste knollen
[8 oktober]
Verleden zondag maakten mijn broer en ik nog eens een wandeling naar het Vroegeinde in Pulle, het gehucht van onze jeugd. Weinig is er veranderd, maar toch... De landbouwers zijn er veeboeren geworden, met het gevolg dat het landschap nog uitsluitend bestaat uit weiden en maïsvelden. Stel je onze verbazing voor toen wij langs een doodlopende veldweg een écht akkertje stoppelknollen (‘tollen’, zeggen de Kempenaars) ontdekten. De plas waarin we ze konden spoelen, vonden we op de weg, en mijn broer had zijn pennemes bij... Ze smaakten nog beter dan vroeger.
Toen we volop stonden te smullen, kwam de eigenaar daar natuurlijk aan. Monkelend keek hij ons aan. Toen ik hem vergoed had met een sigaret, sloegen we een babbeltje. Eigenaardig genoeg bleek de man al met evenveel weemoed als wij terug te denken aan de tijd van de stoppelgewassen: de na de roggeoogst in het stoppelland gezaaide koolrapen, winterpenen, klaver... Ook over de boekweitteelt wilde hij nog wat kwijt.
‘Maar we zullen elkaar maar geen knollen voor citroenen verkopen,’ zei hij ten slotte. ‘De dagen van de ploeg, de zeis, de pik, de sikkel, de riek, de spade en de dorsvlegel waren zwaar...’ Hij nam nog een sigaret aan, knikte, zuchtte en stapte verder. Mijn broer haalde hoorbaar adem. ‘Ik zou nog eens boven op een kar vol zakken graan willen meerijden tot aan de molen,’ mijmerde hij.
| |
Vliegenzwam
[10 oktober]
Ik weet niet hoe het andere mensen vergaat, maar september is voor mij goudgeel en oktober vuurrood... Vooral dit laatste voelde ik daarstraks tijdens mijn wandeling sterk aan. Toen ik vol bewondering stond te kijken naar de overvloedige steenrode bessentrossen van een Gelderse roos, begon daar vlakbij een roodborstje zijn afschrikkingsspelletje op te voeren met behulp van zijn tikkerend taaltje en zijn oranjerode borstveertjes.
| |
| |
Wat later, in de buurt van enkele oude berken, stond ik plotseling te midden van een tiental vliegenzwammen. De melkwitte stelen en lamellen en de scharlakenrode hoeden met de witte wratjes erop waren verbluffend gaaf en fris... Onlangs las ik dat de vliegenzwam reeds een belangrijke rol zou gespeeld hebben in de prehistorische godsdiensten. Hij werd beschouwd als een heilige plant, een hallucinaties veroorzakend middel voor de priesters. Vandaar het tot op onze dagen doorwerkend taboe...
In Siberië zou men de vliegenzwam nog steeds gebruiken als roesverwekkend middel, zelfs in die mate dat men de hallucinogene stoffen in de urine van vliegenzwameters niet laat verloren gaan... Met het aftreksel van de plant zou men vroeger ook vliegen gedood hebben. Ik houd het erbij dat de vliegenzwam één der kroonjuwelen van de herfst is, en ik ben blij dat ik hem hier in de Kempen geregeld mag bewonderen.
| |
Venusbekken
[11 oktober]
Gisteren ontdekte ik in een sloot achter een tuin twee bloeiende eksemplaren van de zeldzame kaardebol. De kaardebol heeft lange, priemvormige en ver uitstaande bladeren. De stengel en de hoofdnerven van de bladeren zijn met stekels begroeid. De middelste bladparen vormen samen om de stengel een soort van waterbekken, dat na een regenbui geruime tijd gevuld blijft. Aan dit merkwaardige fenomeen dankt de kaardebol de poëtische benaming venusbekken. Naar het schijnt, zou het zeer heilzaam zijn zich te wassen met dit vocht: het zou de gaafheid van de huid ten goede komen.
De grote, eivormige en gestekelde bloemhoofdjes met hun lila kransje werden vroeger trouwens gebruikt om wol te kaarden. De volkse namen kannewasser en kanneboender wijzen op een nog meer voor de hand liggend nut. Op sommige plaatsen in de Kempen noemt men de kaardebol ook heksenkam: de heksen zouden er vroeger (en misschien ook later?) hun haar mee gekamd hebben. Vooral de distelverdelgers - elke stekelige plant beschouwen zij als een distel - hebben de kaardebol uitgeroeid.
| |
| |
Zo zijn zij er mede de oorzaak van dat de putters en de kepen, die verlekkerd zijn op de zaadjes in de verdroogde bloemhoofden, de Kempen meer en meer links laten liggen.
| |
Koeienhoeder
[12 oktober]
Het is nu al een hele week dat ik elke dag mijn schreden richt naar een grote weide in het achterdijkse land van de Nete met een dertigtal koeien erin. In die weide gebeuren mirakelen... Elke dag komen daar kalfjes ter wereld. Het is aandoenlijk te zien hoe de koeien hun spruiten schoonlikken en aanporren om op te staan. Na enkele uren echter komt telkens weer de boer met een kruiwagen. Ondanks de toornige protesten van de koe in kwestie vangt hij het schutterige kalfje in een grote aardappelzak om het naar huis te kruien, waar het dan in de warme stal gevoed wordt met pap (van melkpoeder?) in een zuigfles. Al driemaal heeft de boer me gezworen dat het de laatste maal was dat hij een stier zo maar in de weide losliet. ‘Dan kalven die koeien allemaal rond hetzelfde tijdstip,’ foeterde hij.
Mijn bezorgdheid ging vooral uit naar een koe die verleden jaar in de weide twee dode kalveren wierp. Ook dit jaar was ze drachtig van een tweeling... En vandaag is dan het wonder geschied. Het eerste kalfje werd dood geboren, maar het tweede werd door de veearts (het betrof een stuitligging) levend in de wereld getrokken. In ben al een hele dag werkelijk kontent. Ik ben verliefd op nieuw leven.
| |
| |
| |
Een vlucht regenwulpen
[13 oktober]
Vaak vind ik het spijtig dat ik alleen ben om boeiende of rare dingen in de natuur te observeren. Soms echter ben ik er blij om dat niemand ziet wat voor zonderlinge avonturen ik beleef... Toen ik gisteren door het achterdijkse land van de Nete liep, trokken op amper tien meter boven mijn hoofd welgeteld zestien regenwulpen naar het zuiden. Zij lokten mij naar een gebied dat ik slechts zelden betreed, omdat ik er over zoveel beekjes en afsluitingen moet. Maar hoe gaat dat... Ik zag een watersnip, een keizerslibel... En wat verder bloeiden het harig wilgeroosje, en het blauw glidkruid, en de moerasandoorn, en het knikkend tandzaad... En nog wat verder hadden muskusratten in een sloot alle stengels van de waterweegbree afgebeten... En plotseling was ik omringd door... drieste runderen, die dachten dat ik hen wat kwam voederen, of aaien, of gezelschap houden, of zoiets. Ze drumden me tot tegen de hoge prikkeldraadversperring. Ik moest een uitweg zoeken tussen de prikkeldraden...
Vanzelfsprekend haakte ik me vast met mijn trui, zat er elektriciteit op de draden, scheurde ik mijn broek, en... gaapte aan de andere zijde van de omheining een diepe sloot met geelbruine drab erin. Op zulke ogenblikken ben ik blij dat ik - als der Freiherr von Münchhausen - alleen op stap ben.
| |
Vinkenvanger
[14 oktober]
Toen ik deze voormiddag door het achterdijkse land van de Nete drentelde, werd plotseling mijn aandacht getrokken door het ongewoon heftig en frekwent slaan van vinken. Geïntrigeerd koos ik een wegeltje dat tussen wilgen en berken langs een vijver kronkelde. Ik schrok op wanneer eensklaps een stem vanuit het struikgewas ‘Pas op!’ riep. Net bijtijds, want ik stond op het punt in een bijna onzichtbaar, ragfijn net te lopen dat opgespannen was tussen twee lange, dunne metalen staven. Drie kleine kooitjes met mannelijke vinken erin bevonden zich
| |
| |
onderaan het net... De man die mij gewaarschuwd had, kwam bedremmeld te voorschijn. ‘Ik dacht dat de vinkenvangst verboden was,’ zei ik vriendelijk.
De man grijnsde schaapachtig: ‘Ik ben geen vinken aan het vangen,’ zei hij. ‘Ik poog ze in het net te lokken om ze even van dichtbij te bekijken. Daarna laat ik ze weer vliegen. Ik was trouwens al van zins ermee op te houden, want hier zitten geen vinken...’ Precies op dat ogenblik vloog een prachtige vink in het net. En we waren nog niet van onze verbazing bekomen, toen nog een tweede eksemplaar in het gaas te spartelen hing... De vinkenvanger keek me ongelukkig aan. Met bevende handen begon hij de vogels te bevrijden. Duidelijk met de dood in het hart liet hij ze weer vliegen.
‘Wat betalen ze tegenwoordig voor een vink?’ wilde ik weten. ‘Dat weet ik niet,’ stamelde de man. ‘Ik ben immers geen échte vinkenvanger...’
| |
Bovisten
[16 oktober]
Gisteren liep ik met grote ogen door het achterdijkse land van de Nete. Overal op en langs de veldwegen lag het gezaaid van vaalwitte bovisten: buikzwammen of - meer bepaald - stuifzwammen die in hun ei- of kogelvormig vruchtlichaam de sporen ontwikkelen, die bij rijpheid uit een opening als dofgrijze, rookachtige stof ontsnappen. Ik liep er glimlachend aan te denken dat kinderen vroeger (bij gebrek aan ander speelgoed) elkaar met deze rookbommen durfden te bestoken, toen plotseling mijn aandacht getrokken werd door een bevriende boer die hoofdschuddend bij een koe stond... Ik kroop nieuwsgierig over de prikkeldraad, vloekte binnensmonds omdat de elektriciteit door mijn handen bliksemde, en naderde verbluft... Bij de koe, in het gras, lag een kalf.
‘Dood?’ vroeg ik.
De boer knikte. ‘Het is al koud. Dat ik dat verdorie niet gezien heb... Ik was de hele voormiddag in die weide ginder bezig.’ ‘Wat ga je nu met de koe doen?’ vroeg ik medelijdend.
De boer snufte. ‘Ik moet ze op stal zetten. Anders blijft ze
| |
| |
hier op deze plek staan. Als ik ze over enkele dagen weer buiten haal, gaat ze hier weer staan te dromen. Let maar eens op...’ Toen ik naar huis liep, zag ik de bovisten niet meer. Als ik de dood ontmoet in de natuur, ben ik altijd een poosje blind voor nieuw leven.
| |
Witte kwikstaart
[17 oktober]
In mijn tuin staan zeven berken en op het gazon eronder jaagt nu al verschillende dagen een witte kwikstaart op - naar ik vermoed - langpootmuggen, en dit met een behendigheid die aan het ongelofelijke grenst. Soms trippelt hij razendsnel achter een insekt aan, dan weer fladdert hij bijna ter plaatse, en vervolgens pijlt en zwenkt hij van hier naar daar, om erbij te duizelen.
Als ik hem op rustigere ogenblikken bezig zie, moet ik telkens aan een klokje denken, een levend klokje dan, met een slinger die in feite een op- en neergaand staartje is. Soms lijkt het ook of hij zich met dat lange staartje in evenwicht moet houden op een touw dat ik niet zie, maar dat gespannen is van het ene vlekje gesmolten goud naar het andere kladje zilver. Heel binnenkort sluit mijn kwikstaart zich aan bij een zwerm soortgenoten. Tijdens de grote trek naar ik-weet-niet-waar zal hij dan op insekten jagen langs oevers van rivieren, in rietvelden en in graslanden. Ik zal zijn tjilpende roep en zijn schuwe hoffelijkheid erg missen. En mijn kleindochtertje zal met haar vingertje vanuit de veranda niet meer naar hem kunnen wijzen...
| |
Hertejacht
[18 oktober]
Op een reünie van de 50-jarigen in Pulle gisteren, in zaal De Lelie aldaar, zat ik naast een lelie van een dame, die ik in dertig
| |
| |
jaar niet meer had gezien. ‘En hoe maakt je echtgenoot het?’ vroeg ik tussen de waterkerssoep en het koninginnenhapje. ‘Die zit in Schotland,’ zei ze. ‘Hij is daar op jacht.’
Ik keek haar wantrouwig aan, maar ze was de argeloosheid zelf. ‘Op jacht?’ echode ik.
‘Ja, op hertejacht,’ zei ze. ‘Daarstraks telefoneerde hij dat hij er twee had geschoten. Zesenders.’
‘Zesenders?’ vroeg ik ontzet. ‘En mag dat... zo maar?’
‘Zeker,’ zei ze. ‘De Schotse bergboeren vragen niet beter. De herten eten al hun gras af.’
‘Ik denk dat herten het liefst bladeren eten,’ wijsneusde ik. ‘Dan vreten ze al hun bomen kaal,’ zei ze. ‘Ik weet het niet juist.’
‘Ik eet liever een zakje frieten met stoverij,’ zei ik stekelig, denkend aan een pot Hirsch in Ramsau am Dachstein, die mij ooit deed walgen.
‘Ik ook,’ zei ze.
‘Wat doe je dan met het vlees?’ vroeg ik benieuwd.
‘Oh... Dat wordt in Schotland aan de armen gegeven,’ zei ze. ‘Mijn man brengt alleen de geweien mee.’
‘Dan hangt je woning zeker al vol geweien,’ zei ik misnoegd. ‘Neen,’ zei ze. ‘De geweien worden verkocht.’
Terwijl ik bezorgd naar het veel te grote stuk kalkoenegebraad op mijn bord keek, zei ik in mezelf: ‘Nu zie je wat ervan komt, eh... Robert Burns, met je hart dat in de Hooglanden op hertejacht is... Je moet zoiets maar aan het klokzeel hangen!’
De dame keek me bezorgd aan. ‘Straffe wijn, eh?’ zei ze.
| |
Wielerwedstrijd
[19 oktober]
Onlangs werd hier op het gehucht Eisterlee een Grote Prijs voor amateur-wielrenners betwist. Omdat er nogal veel ronden dienden afgelegd te worden, besloot ik het parkoers eens per pedes apostolorum te verkennen. De bermen zagen paars van zandblauwtjes, grasklokjes, blauwe knopen, knoopkruid, speerdistels... Ik vond zelfs de gewone klis in bloei. Achter mijn rug
| |
| |
vloekten en spuwden de ‘dwangarbeiders van de weg’.
Zelfs langs een oude boomgaard hing de geur van smeer en massageolie. In de mikrowagen zong iemand met onverdraaglijke liefdessmart voortdurend ‘Adios, amor’.
Toen ik de eindmeet bereikte, was daar de apokalyps begonnen. Vrouwen en mannen tempeestten onvoorstelbaar omdat twintig renners uit de wedstrijd genomen waren: de jongens hadden een binnenweg (over het parkeerterrein van een warenhuis) genomen.
De overwinnaar, niet eens meer zo jong, verklaarde dat hij blij was dat zijn oom vierde eindigde. Ik zag een renner met een baard en dacht dat het de oom in kwestie was, maar het bleek een postbode te zijn, die dit jaar al twintig wedstrijden gewonnen had.
En zeggen dat ik nog altijd wacht op de brief die mijn dochter in mei vanuit Griekenland naar huis zond...
| |
Geschubde inktzwammen
[21 oktober]
Het gebeurt weleens meer dat Bartje, het zoontje van de buren, mij vergezelt op mijn wandeltochten. Bartje is enorm weet- en leergierig. Vooral het waarom van de naamgeving interesseert hem en onthoudt hij. De planten van de herfst (vlasleeuwebek, herfstleeuwetand, knikkend en zwart tandzaad) hebben voor hem al lang geen geheimen meer. Gisteren echter trok Tom, het jongere broertje van Bartje, met ons op. Tom bleek het niet zo gezien te hebben in de planten. Zijn aandacht ging vooral uit naar de kikkers, de langpootmuggen (ik moest proefondervindelijk bewijzen dat die niet konden steken), de dansmuggen, de lieveheersbeestjes... Op een bepaald ogenblik, naast een sparrenaanplanting kwamen wij uit bij een groep geschubde inktzammen die grotendeels uitgebloeid waren. Jonge inktzwammen hebben een witte steel en hoed en zwarte sporen. In een later stadium vervloeit de hoed tot een zwarte massa. ‘Maken ze hier inkt van?’ vroeg Tom.
Omdat ik het antwoord niet wist, knikte ik maar. Vandaag liep ik weer langs die sparrenaanplanting. Alle inktzwammen
| |
| |
waren verdwenen... Ik verdenk er Tom van dat hij nu ergens zit te proberen of je echt kunt schrijven met het sap van die afstervende plaatzwammen. Naar het schijnt, bereiden ze inkt uit ijzerzouten en galnoten (inktappels).
| |
Heksenkruiden
[23 oktober]
Dezer dagen bloeien langs de veldwegen vooral het knopkruid (minuskule gele schijfbloempjes met luttele witte straalbloempjes) en de zwarte nachtschade (meestal knikkende stervormige witte bloempjes met een geel hartje, die tot groene en uiteindelijk zwarte bessen uitgroeien). De zwarte nachtschade schijnt een belangrijk heksenkruid geweest te zijn: een hallucinogeen of verdovend middel, dat in oeroude tijden door heidense priesters of priesteressen werd aangewend ter betovering of ter genezing.
Waarschijnlijk heeft eeuwen geleden kristelijke geloofsijver de plant als des duivels voorgesteld, zodat de kennis ervan samen met de heksen op de brandstapel belandde. Het is eigenlijk een wonder dat nachtschaden als de aardappel, de tomaat, de Spaanse peper, de tabak en het bitterzoet de wereld hebben kunnen veroveren. Gedeklareerd tot heksenkruiden werden eveneens: de zeer zeldzame wolfskers, de doornappel, het bilzenkruid, de stinkende gouwe, de klaproos, het vingerhoedskruid, de heksenmelk, de witte klaverzuring...
Ook van de toverkruiden weten wij zo goed als niets meer. Zo zou de echte sleutelbloem haar naam danken aan het feit dat zij als de sleutel gold bij het vinden van schatten. Zo zou een stukje wortel van de heggerank in de schoen van een maagdje het kind naar de gepaste man leiden. Zo zou het dragen van bijvoet in de schoenen vermoeidheid weren. Waarom zouden onze ministers, maagdjes en atleten het niet eens proberen?
| |
| |
| |
Tijdeloos
[25 oktober]
Nooit in mijn leven mocht ik van zulke herfst genieten. De zon is zo verliefd op de Kempen dat ze er geen afscheid van kan nemen. In een jaar met gewone jaargetijden bloeien nu nog de herfstleeuwetand, het biggekruid, het klein kruiskruid (de naam zou een verbastering zijn van het Duitse Greiskraut, dat verwijst naar de op grijze haren lijkende zaadpluis), de zwarte nachtschade, het madeliefje... Maar nu steken ook het knoopkruid, de ganzebloemen, de paardebloemen, de moerasspirea en zelfs de kale jonkers nog het hoofd op. Kauwen, roeken en kraaien krakelen als nooit voordien. In het achterdijkse land van de Nete tateren en snateren duizenden trekvogels over de avonturen die ze de voorbije zomer beleefden. Het is duidelijk dat ze kop noch staart kunnen krijgen aan het gedrag van de zon. Misschien denken sommige van deze zonaanbidders wel dat de oneindigheid al begonnen is. Daarstraks werd ik op een veldweg aangesproken door een vrouw. Ze wees naar een kalende moeraseik die afgeladen vol kwetterende, tsjilpende en sjirpende spreeuwen zat. ‘Juist zoals in die film van Hitchcock,’ zei ze. Ik dacht aan het onnatuurlijke gedoe in de verfilming van het verhaal ‘Birds’ van Daphne du Maurier en knikte. Voor vele mensen is de wereld niet langer een schouwtoneel, maar wel een bioskoop.
| |
Kardinaalsmuts
[29 oktober]
Verleden zaterdag maakte ik met een groep natuurliefhebbers een wandeling op het uitgestrekte domein Krabbels in Pulle. Vooral de reusachtige moeraseipressen (met hun hoge knievormige ademwortels), weymouthdennen (met hun fijne zachte naalden en lange rechte kegels), douglassparren (met hun citroengeurige naaldjes), tuja's (levensbomen) en goudlorken trokken de aandacht.
We konden zelfs een mammoetboom bewonderen. In een oud sparrenbos liepen we onder de roestplaats van een ransuil:
| |
| |
overal lagen er braakballen die met witte schimmels begroeid waren. Het mirakel echter van deze wandeling lag in iets pietluttigs. Op een bepaald ogenblik vroeg iemand de naam van een oude struik. Alle wandelaars troepten errond. En toen kon ik de nieuwsgierigen één scharlakenrode bes aanwijzen die - ook wat de vorm betrof - sterk op het hoofddeksel van een kardinaal geleek. De kardinaalsmuts (met zijn glimmende, leerachtig groene, lancetvormige, fijngetande blaadjes) heeft inderdaad zijn poëtische naam niet gestolen. Het schijnt dat de mensen vroeger in de mutsvorm van de zeer giftige bessen de aanwijzing zagen dat hoofdluizen ermee konden bestreden worden. Jammer genoeg zijn de konijnen dol op de bast van jonge kardinaalsmutsen, zodat de jonge heesters zelden tot onwikkeling kunnen komen. Ik ben ervan overtuigd dat die groep natuurliefhebbers onze wandeling niet zal vergeten omwille van dat ene kleine kardinaalsmutsje...
| |
Herfsttijloos
[31 oktober]
Als ik een prijs mocht geven voor de mooiste (schijn) doodsstrijd in de herfst, dan werd die beslist in de wacht gesleept door de wilde wingerd met zijn kleurschakeringen van bleekgeel, over oranje naar bloedrood, tot purper. Onder de vruchten zou ik die van de ijf (Taxus baccata) bekronen. De schijnvruchtjes van deze windbloeier zijn de mooist denkbare juweeltjes: de harde, groene zaadjes zijn bekleed met een bijna doorschijnend rode, open mantel, die voor de vogels (zij moeten de zaden verspreiden via hun darmkanalen) onweerstaanbaar sappig lijkt.
En onder de bloemen zou ik zeker de herfsttijloos lauweren. Dit knolgewas met zijn bleke lila-achtige bloemen is een naaktbloeier: de bloemen verschijnen in november, maar de bladeren en vruchten komen pas in het voorjaar aan de oppervlakte. De doosvruchten bevatten bruine, kleverige zaden, die meestal door dieren worden verspreid.
Omwille van dit averechtse gedrag noemden de Romeinen de lelieachtige Colchicum autumnale ook wel ‘zoon vóór de va- | |
| |
der’. De Germanen beschouwden deze overblijvende en giftige plant als een toverkruid.
En wat de mensen betreft: al mijn bewondering gaat naar de wandelende en keuvelende groep van de derde leeftijd die ik gisteren ontmoette op het Vispluk in Vorselaar.
| |
Hooiwagen
[1 november]
Het ‘Sint-Gommaruszomertje’ had mij enkele dagen onweerstaanbaar naar buiten gelokt. Dezer dagen wenste ik meermaals een schilder te zijn, om dat melige oudmelkse zonlicht tussen de herfstastertjes en de lampionplanten te kunnen vereeuwigen... Toen ik vanmiddag weer in mijn bureautje aan de slag wilde, keek ik eensklaps raar op... Bovenop de wagen van mijn schrijfmachine zat een spinachtig wezentje met acht lange steltpoten en een onooglijk lichtbruin lijfje: een hooiwagen! Hooiwagens zijn feitelijk geen echte spinnen, ze zijn er slechts van in de verte aan verwant. Ze hebben immers slechts twee oogjes (als periskoopjes op hun lijf) en kunnen, naar het schijnt, alleen licht en donker onderscheiden. Met hun poten, voorzien van reukorganen, tasten ze de omgeving af, op zoek naar pissebedden, spinnen, schimmels... Die poten zijn onbarmhartige, dodelijke grijparmen.
Wie ooit een echte volgeladen hooiwagen langs de drassen zag ‘kwakkelen’, weet dadelijk waar ‘vadertje langbeen’ (in de volksmond) zijn naam gehaald heeft... Wat kwam die hooiwagen op mijn schrijfmachine doen? Was hij op zoek naar papiermotten of -luizen? Luimde hij op mijten of schimmels? Of wilde hij me diets maken dat ik over hem nog nooit iets geschreven had? Voorzichtig heb ik hem bij twee poten vastgenomen en hem naar buiten gedragen. Ieder op zijn plaats. In de eeuwige jachtvelden van het papier heeft hij niks verloren.
| |
| |
| |
Winterkoren
[3 november]
Daarstraks in het achterdijkse land van de Nete stond ik zeker tien minuten te kijken naar een oude boer die met majestatische armbewegingen vanuit zijn zaaizak door de dampende zaaivoren liep. Ik moet eerlijk bekennen: ik leed als winterkoren op het veld... De laatste weken hebben ze mijn biotoop, mijn homogeen woon- of groeigebied, totaal verknoeid. Ik kon me nog enigszins verzoenen met de waterzuiveringsinstallatie: de gekondenseerde smeerlapperij van onze maatschappij moet toch ergens afgezet worden... Ook de hoogspanningspilonen en -leidingen had ik min of meer aanvaard: ze kunnen de rotzooi ten slotte niet opspannen van kerktoren tot kerktoren... Maar nu hebben ze de Neteoevers geasfalteerd: drie meter breed, tien centimeter dik... Alle mensen uit de streek schudden niet begrijpend het hoofd: die asfaltering is totaal zinloos, nutteloos, ze verknoeit het hele landschap, is zelfs misdadig lelijk... De boeren kunnen hun ogen niet geloven, de jagers en vissers evenmin; de wandelaars maken beteuterd rechtsomkeert. Het is nu onvermijdelijk en wel zeer nakend: alle wandelpaden in de Kempen zullen geasfalteerd worden, én de verbindingswegeltjes ertussen, én de hazepaadjes daartussen... En als dat werk voltrokken is, wordt de rest gebetonneerd. En dan kan de hele wereld hier komen schaatsen in de winter, en rolschaatsen in de zomer. Amen.
| |
Treurwilg
[5 november]
Toen ik gisteren naar het ouderhuis in Pulle wandelde, was mijn moeder niet thuis. Ik stak een twijgje hulst in het sleutelgat van de achterdeur (om acte de présence te geven) en... kon plotseling moeilijk weg. Ik ging op de bank tegen het achterhuis zitten en begon aan vroeger te denken, toen op het achteruit een reusachtige gele treurwilg (een verbastering van Salix alba vitellina en Salix babylonica) stond. Die boom met zijn lange neerhangende wissen zal ik nooit vergeten. Hij was
| |
| |
met mijn jeugd vergroeid. Hij hulde ons huis altijd in vreemde geluiden, huilbuien soms, en bovenaards gefluister. Elk jaar moesten we uit de waterput kilometers wortels verwijderen. Vaak vluchtten mijn zusjes angstig weg voor de grote sabelsprinkhanen die hij zo maar uit zijn takken schudde. Maar niemand opperde ooit de gedachte hem te laten vellen. Hij was ons heilig. En wij waren hem dierbaar, het kan niet anders... Toen ook mijn jongste zuster (als laatste in een rij van zes kinderen) huwde en het ouderhuis verliet, stierf hij... wellicht van heimwee. Mijn oudste broer, die kuntschilder is, nam de stam mee naar huis: hij wilde er een beeld uit houwen. Ik heb dat beeld nooit gezien, en ik denk te weten waarom: je zet nu eenmaal de beitel niet in dingen waarvan je houdt...
| |
Symbiotische levensvormen
[6 november]
Gisteren maakte ik aan het hoofd van een dertigtal nonnetjes een wandeling door het achterdijkse land van de Nete. We konden een blauwe reiger en enkele nog bloeiende muizeoortjes bewonderen, maar de tocht door de weiden liep een beetje uit de hand omdat verscheidene koeien met ons wilden opstappen. Aan het kapelletje van Eisterlee, waar het laatste ongerepte stukje heide van Grobbendonk ligt, werden de zusters vooral geboeid door het rood bekermos.
Zoals alle korstmossen bestaat dit mos uit een netwerk van schimmeldraden, waartussen vele eencellige wieren leven. Beide plantesoorten vormen een noodzakelijke eenheid: de schimmel neemt voedingszouten en water op, het wier produceert organische stoffen. Op het domein van de waterwinning vormde een uitgebloeide wespeorchis het middelpunt van de belangstelling. Ik opende een zaaddoosje en toonde de ontelbare minuskule zaadjes. De ontwikkeling van deze zaadjes is enkel mogelijk door de samenwerking met sommige schimmels.
De schimmeldraden dringen de cellen binnen en worden daar door het weefsel van de gastheer verteerd. Naar de heloten, de staatsslaven van het oude Sparta, wordt dit verschijnsel helotisme genoemd. Zelden had ik zulke geïnteresseerde tochtgeno- | |
| |
ten als de zusters. Ik hoop dat ik hen niet beledigde toen ik bij het afscheid vroeg voor mij een weesgegroetje te bidden. Tijdens het jachtseizoen kan ik wat bovennatuurlijke hulp best gebruiken.
| |
Tuinslak
[9 november]
Mijn oudste kleindochter is al enkele dagen zwaar verkouden, zodat ze van de dokter moet binnenblijven. Toen ik daarstraks ging wandelen, wilde ze mee. Ik duffelde haar warm in, maar haar grootmoeder was het daar niet mee eens... The doctor knows best, en ce que femme veut, Dieu le veut... Toen ik een uurtje later op mijn terugweg langs een hoop afbraak-materiaal op een boerenerf liep, viel mijn oog op een tuinslak (Cepaea nemoralis) die aan een steen kleefde. De tuinslak is de mooiste huisjesslak die ik ken: ze heeft een roomkleurig huisje met bruinrode spiraalbanden, terwijl zijzelf lichtbruin is. Ik besloot dit juweeltje mee naar huis te nemen. Mijn kleindochter kon haar ogen niet geloven: een levend wezen dat zijn huisje overal mee naartoe nam en er dan inkroop om te slapen of als er onheil (mensen, egels, spitsmuizen, lijsters, droogte, koude...) dreigde... En wat at dat diertje dan wel? Ik zag haar naar de kast met de koekjesdoos kijken, en moest haar teleurstellen. Slakken eten gras, afgevallen bladeren, rottende dierlijke resten... En waarom had dit diertje een huisje en andere dieren niet? Ik poogde haar uit te leggen dat de schelp het skelet van de weekdieren is, dat zij dus een uitwendig kalkskelet hebben... Of zij het diertje in een doosje mocht zetten? Heel voorzichtig zei ik dat slakken in gevangenschap sterven, dat één huisje voor hen meer dan voldoende is... Ik vroeg haar vanuit de veranda de plaats aan te wijzen waar ik de huisjesslak moest uitzetten... Toen ik terugkeerde, keek ze me eigenaardig aan. Alsof ze zich afvroeg waarom ik mijn woning niet op mijn rug kon meedragen...
| |
| |
| |
Notekrakers
[13 november]
Vanuit Nederland bereikte ons het nieuws dat de notekrakers weer naar onze kontreien afzakken. De notekrakers, die tot de familie van de kraaiachtigen behoren, zijn zo groot als de Vlaamse gaaien. Hun verenkleed is donkerbruin met witte druppelvlekken erin. Broeden doen ze in de dichte sparrenbossen van het middel- en hooggebergte in Noord- en Midden-Europa. Het zijn vooral de Siberische dunsnavelige notekrakers die bij ons gedurende sommige winters voor een ware invasie zorgen. Ze hebben dan een voorkeur voor hazelnoten, eikels en dennezaad. In de bomen zijn het ware akrobaten: ze hangen aan de stammen en takken en springen van twijg naar twijg. Dat ze bij ons slechts onregelmatig als najaars- en wintergasten voorkomen, heeft bijna zeker iets te maken met het voedselaanbod in hun broedgebieden. Wellicht is de vorige winter te streng geweest en heeft hij te lang geduurd, zodat hun voorraadschuurtjes (afgedekte gaten in de bodem) leeg bleven. Of misschien voorvoelen ze een uiterst barre winter. Het kan beslist geen kwaad de warmwaterzakken te kontroleren... (Waar is de tijd dat de ganse familie rond de Leuvense stoof zat - als een rattenkoning bijna - met de voeten op het onderstel? Iedereen had toen zijn stoopje, baksteen of strijkijzer op de kachel staan om er te gepasten tijde vliegensvlug mee naar bed te trekken...)
| |
Spinrag
[14 november]
Toen ik gisteren in de voormiddag door het achterdijkse land van de Nete liep, scheen de zon bloedrood. En plotseling bleef ik verbijsterd staan: door de schuine inval van het zonlicht werden de spinnedraden op het gras in de beemden zichtbaar... Aan elke grasspriet, zover mijn oog reikte, was een mysterieus glinsterend draadje opgespannen. Het hele achterdijkse land was één web, als het ware gesponnen om de zon te vangen, of de jagers, of de wandelaars... Of was het een hangmat voor de
| |
| |
melancholie van het najaar, de nostalgie van het afscheid?
Dat er zoveel webspinnen in het achterdijkse land van de Nete leefden, had ik nooit durven vermoeden. Webspinnen spannen vaak hun draden schijnbaar lukraak over de grond, maar elke draad eindigt via een soort van seinkabeltje in hun nest. Als een prooi het seindraadje doet trillen, verlaat de sluipmoordenaar als de bliksem zijn schuilplaats om zich op het gevangen insekt te storten. De holle gifkaken bijten zich vast in het prooi-diertje, waardoor dit verlamd wordt. Er wordt een vloeistof in de buit gespoten, die de inwendige organen oplost. Daarna wordt het insekt leeggezogen...
De mensen hebben geluk dat zij geen prooidieren zijn... Dat belet nochtans niet dat ze voortdurend dreigen terecht te komen in allerhande soorten van webben. ‘Big Brother’ ligt overal op de loer...
| |
Moeraseik
[19 november]
Tegenover mijn woning, aan de overzijde van de Eikenlei, ligt nog een onbebouwd stuk van het gedempte Kempenkanaal (dat dwars door de Kempen liep en de Zuidwillemsvaart met de Schelde verbond). Vlak tegen de weg (vroeger de ‘paardendijk’) staat nog een kanjer van een zomereik, aan gene zijde van het perceel (dicht bij het oude ‘brugdraaiershuis’) torent een bijna even kolossale moeraseik op. Deze laatste echter biedt een trieste aanblik: hij is deze zomer gestorven. De moeraseiken (met kleine, glanzend groene, van scherpe inkepingen voorziene bladeren) werden hier in de helft van de vorige eeuw langs het Kempenkanaal geplant. Ze zijn niet zo knoestig en robuust als de zomereiken en de (zeldzame) wintereiken, maar ze hebben zich in het achterdijkse land toch fameus voortgeplant: de akkermaalsbosjes hier bestaan voor een belangrijk deel uit moeraseiken.
Tijdens de zomer zag ik geregeld spreeuwen, kauwen en Turkse tortels in de aldoor kaler wordende kruin van de moeraseik samenscholen, alsof ze hem in zijn ‘stervensseizoen’ nog wilden komen troosten. Nu vinden de houtduiven er hun toevlucht
| |
| |
(weg van de jachtterreinen en de weidelijke schoten). De Kempenaars noemen hem een Turkse eik. Hij zal dus wel geen deel uitgemaakt hebben van de druïdenwouden, en voor de Germanen zal hij wel niet als een heilige boom gegolden hebben. En onze voorouders zullen hem ook wel niet (evenmin als de Amerikaanse eik) als een zinnebeeld van kracht beschouwd hebben. Misschien is hij in dit eerder zielige regenjaar wel gestorven van heimwee naar Turkije...
| |
Dode mus
[22 november]
Er zijn zo van die herfstdagen dat ik op mijn wandeling precies door het niets dool: in een kil waas gehuld lijken de bomen zich op een oneindige afstand te houden, de planten zijn als het ware in hun streuveling versteend en het heeft er de schijn van dat alle vogels voorgoed vertrokken zijn. Zelfs geen mus roert haar snater, dacht ik daarstraks... En plotseling werd ik er mij van bewust dat de mussenpopulatie in de Kempen op onrustbarende wijze aan het afnemen is.
In mijn jeugd beschouwden de Kempenaars de huismussen (met grijze schedel en zwarte bef) als een plaag: ze waren verlekkerd op alle soorten plantzaad en op de kersen, ze haalden het voer vóór de bekken van de kippen weg, hun nestmateriaal verstopte de schouwen en dakgoten... Ook de in kolonies broedende ringmussen (met bruine kruin en zwarte oorvlekkken), waarvan de mannetjes aan veelwijverij doen en die hun nesten met bloemen durven versieren, werden vogelvrij verklaard.
De griezeligste mussenverschrikkers werden gecreëerd. De handel in musseklemmen floreerde. Ik ken een huisgezin waar tijdens de oorlog geregeld gebraden mussen op tafel kwamen... Nu zijn deze mooie zangvogeltjes dus ook aan het verdwijnen. Ze vinden geen zaad meer (alleen voor het grootbrengen van jongen jagen ze op insekten), ze kunnen geen mestvaalten meer bezoeken, ze geraken niet meer onder de dakpannen en uit de nestkastjes worden ze geweerd... Enfin, in deze tijd - iedereen lijkt wel een mus onder zijn hoed te hebben - kun je trouwens ook niemand meer blij maken met een dode mus.
| |
| |
| |
Paddestoelen
[25 november]
De herfst van dit jaar was misschien wel de mooiste van deze eeuw. En toch ontbrak er wat: de zwammen lieten het afweten, de onder de grond wijdvertakte zwamvlokken kwamen slechts schaars tot bloei. Reeds jaren intrigeert mij vooral de symbiose van bepaalde bomen en zwammen. De schimmeldraden leven samen met de wortels: zij krijgen een deel van de in de bladeren gevormde suikers en in ruil daarvoor geven zij water, voedingszouten, groeistoffen en wellicht ook aminozuren (de bouwstenen van de eiwitten). Waarschijnlijk ontkiemen de sporen van vele paddestoelen slechts daar waar de wortels van hun geliefde boomsoort aanwezig zijn. Zo bestaat er bijna zeker een vorm van symbiose tussen berk en vliegenzwam, eik en aardappelbovist, den en kastanjeboleet, ratelpopulier en berkeboleet. Proeven met het aanplanten van berken zouden hebben uitgewezen dat de jonge boompjes op bepaalde plaatsen niet gedijen zonder de aanwezigheid van zwamvlokken van de vliegenzwam. Het is allemaal zo fascinerend, en zeker als je begint te bedenken dat ook de mensen wellicht in symbiose leven met sommige of vele planten. De mensen zijn zich daar echter duidelijk niet van bewust. Ze verdelgen de planten, roeien ze uit. Wanneer zullen ze ontdekken dat ze zichzelf onherroepelijk aan het doden zijn?
| |
Regenwormen
[28 november]
Natuurlijk doen vele mensen het graag: bladeren bij elkaar harken en keren en ze dan in een mand gepropt naar de komposthoop slepen. In deze op kale of protserige netheid gestelde maatschappij durven ze je zelfs scheef bekijken als je de bladeren een hele herfst zo maar rond je huis laat wirrelen en warrelen. En toch... Het is biezonder fascinerend te zien hoe op de bos- en veldwegen in het achterdijkse land van de Nete de bladeren getransformeerd worden tot onooglijke hoopjes humus... De regenwormen trekken de bladeren in de grond,
| |
| |
verorberen ze, en scheiden de resten weer uit.
Onlangs las ik ergens dat in Nederland het totale gewicht aan mensen overtroffen wordt door het totale gewicht aan spinnen. In ons land wegen de regenwormen beslist zwaarder dan de mensen... In ‘Met de Neus op de Grond’ van Ton van Wijlen ontdekte ik het resultaat van een onderzoek dat gepleegd werd op één vierkante meter tuin. Op dat plekje, tot op een diepte van 10 cm, leefden: 80 regenwormen, 650 insekten, duizendpoten en miljoenpoten; 100 slakken en pissebedden; 10.000 enchytreeën (dunne, witte wormpjes); 50.000 springstaarten; 100.000 mijten; 1.000.000 aaltjes; 15.000.000.000 bacteriën... Als je het er dan mee eens bent dat bij voorbeeld een eendagsvlieg nog steeds een groter wonder is dan een ruimtetuig, dan doet zoiets je toch wel huiveren...
| |
Kerkduiven
[1 december]
Elke maandag om tien uur in de voormiddag zit ik bij een kop koffie in een herberg te Herentals naar de toren van de St.- Waldetrudiskerk te kijken. Zeker twintig kauwen kapriolen er onophoudelijk, duizelingwekkend akrobatisch door de winden die rond de torenspits wervelen. Op een ietwat lager niveau kringt geregeld, alsof ze deel uitmaakte van een carrousel, een vlucht duiven.
Vooral die kerkduiven intrigeren mij. Sommige ervan zijn stadsduiven, d.w.z. verwilderde tamme duiven, die min of meer tot de oude stamvorm (de rotsduif) terugkeerden. Andere dragen nog ringen en gummibandjes. Wellicht werden ze ooit ingekorfd voor Barcelona, Pau, Bordeaux, Soissons, Poitiers... en gaven ze er hier de brui aan. Nog andere stammen duidelijk af van sierduiven die hun luxueus leventje opgaven voor een kon-templatief leven rond Gods huis. Waarschijnlijk kwamen ze onweerstaanbaar in de ban van dit leven op een hoger niveau, waar de winden zingen als engelenkoren.
In deze van onvrede en onrecht krakende tijd geven die duiven van Herentals iedereen een voorbeeld van vreedzame coëxistentie, maar niemand ziet het...
| |
| |
| |
Eendekroos
[3 december]
Als de herfststormen uitgeraasd zijn en de bomen ingetogen genieten van hun onderaardse dromen, ontmoet ik geen wandelaars meer in het achterdijkse land van de Nete. En toch blijft het er huiveringwekkend mooi... De blauwe reigers jagen er op veldmuizen. De kraaien, de roeken en de kauwen bakkeleien er onophoudelijk over peulschillen. Winterkoninkjes beginnen er onverhoeds te tokkeren... Op het water in de sloten ligt een fascinerende olieglans. De ijzerbakteriën (o.a. Gallionella ferruginea en Leptothrix ochracea) zetten de in het water opgeloste ijzerverbindingen om in andere verbindingen. In deze kleuren van de regenboog drijven waterplantjes met bladvormige stengels en korte waterworteltjes. Ze behoren tot de eendekroosfamilie. Ik meen het veelwortelig kroos, het puntkroos en het klein kroos te kunnen onderscheiden. De kroossoorten, die slechts zelden tot bloei komen, planten zich voort doordat de plantjes zich vertakken, en de takken, nadat ze zijn losgeraakt, zelfstandige planten vormen. Ze hebben hun naam niet gestolen, want de eenden zijn erop verlekkerd. Geregeld zie ik ook weer grote formaties zilvermeeuwen overvliegen. Soms tovert de late herfstzon ze van goud, en dan... ja, dan wens ik ook wel vleugels te hebben.
| |
Waterhoentjespolitiek
[5 december]
Mijn wandeling door het achterdijkse land van de Nete brengt mij telkens op de verwilderde oever van een oude visvijver. De laatste weken boeit mij daar vooral een familie waterhoentjes. Nader ik hun plas, dan beginnen ze te watertrappen... Ze pogen een eindje over het water te lopen, slaan hun vleugels uit, fladderen naar de overoever, en verdwijnen daar met veel misbaar (soms hoor ik ‘Krukkebeentje!’ of ‘Pintenpakker!’ roepen) in de begroeiing. Af en toe verras ik hen, en dan duiken ze onder. Als het water helder is, zie ik hoe ze hun vleugels als reusachtige vinnen gebruiken. Is het water troebel, dan wacht ik
| |
| |
erop dat ze langs de stengel van een waterplant omhoog klimmen tot ze met hun geelrode snavel en hun oogjes juist boven de waterspiegel komen. Zie ik die bek (soms is het gewoon het blad van een waterlelie of een plomp, dat beweegt of opbolt), dan stap ik verder. Naar het schijnt, durven sommige waterhoentjes niet meer opduiken: ze bijten zich in plantewortels vast tot ze stikken... Mij amuseert het dat het waterhoentje precies het tegengestelde toepast van de politiek die de struisvogel huldigt. In een tijd dat de meeste politici redeneren als kippen zonder kop, moet de waterhoentjespolitiek wel het toppunt van raffinement zijn.
| |
Blauwe reigers
[9 december]
Een paar dagen geleden las ik ‘Dieren als Bouwmeesters’ van Michael Allaby, een uitgave van Wereld Natuur Fonds-Nederland. Op blz. 31 vertelt de auteur dat de kleine groene reiger (Butorides virescens) uit Amerika en de ralreiger (Ardeola ralloides) uit het Middellandse-Zeegebied lokaas gebruiken om hun visvangst te vergemakkelijken. De eerste verzamelt brood en brengt het naar een visrijke plaats. Zodra de vis het oppervlak nadert om het brood te pakken, slaat hij toe. De tweede gaat op dezelfde wijze te werk, maar gebruikt insekten. ‘Het zou weleens de moeite waard kunnen zijn na te gaan of de Noordeuropese blauwe reiger (Ardea cinerea) dit vernuftig gedrag eveneens tentoonspreidt,’ besluit de auteur...
Zonder dat ik van het schrandere gedrag van die twee uitheemse reigersoorten iets afwist, was ik reeds lang tot eenzelfde kopklusie gekomen voor wat de blauwe reigers betreft. Sterker nog: het komt mij voor dat de blauwe reigers elkaar helpen... Hier in het achterdijkse land van de Nete overwinteren een zestal blauwe reigers. De eigenaar van een bepaalde vijver komt ongeveer om de drie dagen de vissen voeren met oud brood. Als hij weg is, zijn de reigers daar én... de meeuwen. Terwijl enkele reigers de op het brood beluste meeuwen op een afstand houden, slepen hun soortgenoten de vissen op de oever, waar ze - naar ik aanneem - eerlijk worden verdeeld. De reigers vertonen zich
| |
| |
nooit als de eigenaar ter plekke is. Misschien zijn ze bang voor zijn wagen, waarschijnlijk willen ze hem dom houden...
| |
Fluweelpootjes
[12 december]
Het moet wel zo zijn dat de schimmels altijd al een grote aantrekkingskracht uitoefenden op romantische naturen. Hoe anders zouden deze ‘plantaardige wezens met een primitief karakter’, wier bijna onzichtbare sporen eeuwenlang kiemkrachtig zijn, aan namen geraakt zijn als elfenbankjes (horizontaal op hout woekerende paddestoeltjes), meniezwammetjes (pietluttige rode vruchtlichaampjes op dode takken), zwavelkopjes (zwavelkleurige steelzwammetjes), judasoortjes (rode vlieszwammen vooral op oude vlierstammen), fluweelpootjes (winterzwammetjes met een okergeel tot oranjerood hoedje en fluweelachtig steeltje)? Op fluweelpootjes kruipt nu inderdaad de dood door de bossen. De winterkoninkjes, roodborstjes, mezen, goudhaantjes, vinken, merels, houtduiven, eksters en Vlaamse gaaien voelen dat ook; ze zwijgen eerbiedig of verdrietig. Daarstraks bracht ik van mijn zwerftocht een judasoortje mee. Het ligt nu voor mij op tafel. Dat is tenminste één oor dat naar mijn lofzangen op de schoonheid van de natuur luistert, nu de meeste mensen duidelijk tot over de oren in het werk zitten.
| |
Merels
[17 december]
Ze zijn van adel in de zomer, maar van honger in de winter. De gloedzwarte mannetjesmerel met zijn knalgele bek is 's zomers inderdaad de meesterzanger van Europa. Zelfs het lied van de nachtegaal bezit niet die meeslepende melodie, die altijd weer verbluffende harmonie, die helderheid en dat volume. In
| |
| |
de winter echter is hij vaak een troosteloos, dofzwart balletje pluimen, een vervlogen droom, een handvol verkoold verdriet... Langzaam maar zeker echter ontstaan er twee soorten van merels. De échte merels zijn de mensenschuwe bodemvogels die zich vooral thuisvoelen in het onderhout dat in onze bossen groeit. De merels die wij in onze tuinen en parken zien, behoren tot het gedomestikeerde type. Langzamerhand degenereren ze... Oorspronkelijk waren het wilde trekvogels, nu zijn het tamme en van de mensen afhankelijke standvogels. Op sommige plaatsen (vooral in de steden) treft men reeds gedeeltelijke of volledige (met rode ogen) albino's aan. Er zijn stadsmerels die in winternachten durven zingen en die zelfs in de winter pogen te broeden. Anderzijds zijn er ook verstedelijkte merels die nooit zingen... Een mens mag er niet te veel bij nadenken. Een parallel met de mensen is gauw getrokken. Eén ding is zeker: als de usurpatie van de natuur blijft toenemen, zijn er binnenkort nog uitsluitend gedegenereerde merels en... mensen.
| |
Fuut
[18 december]
Vanmiddag liep ik door mist en druilregen tot op de dijk van het Albertkanaal. In de container bij de mechanische reuzenschuimspaan boven de duiker (van de Nete onder de vaart) lagen een benzineblik, een groene jeneverfles, een bruin apotekersflesje en enkele bladeren van de Amerikaanse eiken. Uit de mist doemde een cargo op, waarop ‘MAGDA’ gemenied stond. Een beetje weemoedig zag ik ‘MAGDA’ weer in de nevel verdwijnen, en toen... viel mijn oog op een eenzame fuut in winterkleed (zonder oorpluimen, met witte wangen), die als een stuk kurk op het wiebelende water dreef.
Ik heb altijd grote bewondering gehad voor deze vogel van de visrijke wateren. Zijn poten (met grote uitvouwbare lobben aan de tenen) zijn ver naar achteren geplaatst, zodat hij ternauwernood nog kan lopen. Ondanks zijn korte vleugels kan hij behoorlijk vliegen, waarbij dan zijn geheel witte onderzijde zichtbaar wordt. In het water echter is hij een akrobaat zonder weerga: door lucht uit zijn luchtzakken en tussen zijn veren weg
| |
| |
te persen kan hij - gedurende ongeveer een halve minuut - tot zeven meter diep duiken, om daar met zijn slangachtige hals en scherpe bek zelfs grote palingen te verschalken. Lange tijd is het mode geweest zijn veren (meestal roestrood) op dameshoeden te steken. Gelukkig zijn de dameshoeden grotendeels in onbruik geraakt, want het bestaan van deze unieke vogel werd er fel door bedreigd.
| |
Wilde konijntjes
[19 december]
Hoewel ik het voor de konijntjes vreselijk vond, kon ik vroeger toch altijd een zekere sympatie opbrengen voor de strikkenzetters onder de stropers. De meeste strikkers waren vaders van een groot huisgezin, die ervan overtuigd waren dat God de wilde konijntjes voor hen had geschapen. Ik wil trouwens ook niet de schijnheilige uithangen. Een oude vriend van mij gaat elk jaar eenmaal trakken op een adellijk domein. In ruil daarvoor krijgt hij enkele konijntjes, en daarvan belandt er telkens één bij mij in de pot. Met tijm bereid is dat beestje een ware lekkernij... Dat ongeveer vertelde ik, toen ik daarstraks met enkele buren zat te keuvelen en één van hen had gezegd dat hij zoveel wilde konijntjes kon krijgen als hij wilde... Een kennis van hem had immers een jachtvergunning om op de bermen van de autosnelweg en op de dijken van het Albertkanaal te fretten. ‘Ik heb vanmiddag nog een heerlijk wild konijntje gegeten,’ verraste ons plotseling de oudste vrouw uit het gezelschap. ‘Toen ik gisteren langs het kapelletje van Eisterlee fietste, zag ik daar aan een bosrand een konijntje liggen. Ik stopte en ontdekte dat het diertje in een strik zat. Zulke delikatesse liet ik natuurlijk niet liggen voor de honden... De draad was van een ongelofelijke ragfijne kwaliteit. Waar zouden ze die verkopen?’ Ik zag de gretigheid in haar ogen, en dus vroeg ik - om te voorkomen dat een andere buur haar de winkel zou noemen - hoe zij het konijntje gaar had gestoofd.
| |
| |
| |
Uilenberg
[20 december]
Op een winderige dag verleden week kreeg ik een nogal vertwijfeld telefoontje van een vriend die aan de Uilenberg te Herenthout woont: zijn knotwilg was omgewaaid! Ik herinnerde mij een rij knotwilgen in de schapen-, ganzen- en ezelweide langs zijn tennisveld. ‘Welke knotwilg?’ vroeg ik verbouwereerd. ‘Wel, die waarin de steenuiltjes nestelen!’ riep hij uit. ‘Ik ben mijn uilen kwijt.’ Toen wist ik vanzelfsprekend over welke knotwilg hij het had. Al vele jaren inderdaad, 's avonds en zelfs tijdens het tennisspel overdag, had ik ze gehoord en gezien, de kleine, grijsbruine, welluidende ie-klanken uitstotende steenuiltjes. In de zomer leven ze hoofdzakelijk van insekten en muizen, maar ze durven ook ratten en wezels aanvallen. In de winter echter zijn deze honkvaste standvogels aangewezen op mussen, mezen, vinken...
Het is dan ook niet meer dan natuurlijk dat deze zangvogeltjes opgewonden raken als ze een steenuiltje zien. Ze putten moed uit elkaars gezelschap en belagen hun natuurlijke vijand. Vogelvangers plachten vroeger een steenuil vast te binden en in zijn omgeving lijmstokken aan te brengen. In de Kempen is het aantal steenuiltjes de laatse jaren weer aan het toenemen. Daarom meende ik mijn vriend van de Uilenberg gerust te kunnen stellen: de voor het leven gepaarde steenuiltjes verlaten niet gauw een territorium dat hun bevalt. ‘Maak een nestkast,’ raadde ik hem aan, ‘en je kindskinderen zullen nog weten waarom hun geboortestreek de Uilenberg heet...’
|
|