| |
Winter
Spreeuwen
[21 december]
Zelden worden ze in een gunstig daglicht geplaatst, de spreeuwen. Vooral de fruittelers vermaledijden ze. Nochtans zijn het de spreeuwen die een sprinkhanen-, rupsen- of wormenplaag in enkele dagen uit de wereld kunnen helpen. Vooral in de winter zijn deze vogels wondermooi: na de najaarsrui vertoont hun verenkleed witte stippen (de pluimen hebben grijze uiteinden),
| |
| |
die naar het voorjaar toe langzamerhand afslijten.
Spreeuwen zijn betere imitators dan papegaaien. Ze fluiten, snateren, kwetteren, krassen, sissen en noem maar op. Een geoefend oor kan hieruit afleiden waar de spreeuw de jongste tijd rondhing. Imiteert hij een kievit dan scharrelde hij wellicht rond in de beemden; aapt hij een kat of een fietsbel na, dan hing hij wellicht rond in een dorpscentrum. Maar hij kan ook improvizeren.
In de middeleeuwen poogde men de spreeuwen aan te trekken met spreeuwepotten, waarin ze konden nestelen. In Noord-Afrika worden ze met netten gevangen en als delikatessen op de markt gebracht.
Van een luiaard zegt men: ‘Spreeuwen willen wel kersen eten, maar geen bloemen planten.’ Dat is flagrant onjuist. De zaadjes van vlier, lijsterbes, braam... worden vaak via de darmkanalen van spreeuwen verspreid. En het spreekwoord ‘Eén spreeuw maakt nog geen lente’ dateert beslist uit tijden dat we nog echte winters hadden en de spreeuwen dus allemaal naar het zuiden trokken.
| |
Een mollepootje in de zak
[28 december]
Toen ik daarstraks op het piekuur met de wagen van Antwerpen was gekomen (waarbij ik in een race van vrachtwagens verwikkeld raakte en zelfs zag dat de ene automobilist de andere van de weg wilde rijden), trok ik dadelijk het achterdijkse land van de Nete in, op zoek naar rust. Bij een met molshopen bezaaide weide talmde ik geruime tijd. Hoe rustig, hoe veilig moest het in die mollegangen zijn.
En toch... Mollen worden gewoonlijk in een slecht daglicht gesteld. Als de mensen van iemand zeggen dat hij zo blind, zo dik en zo vet als een mol is of dat hij slaapt als een mol of dat hij in de aarde wroet als een mol, dan bedoelen ze daar gewoonlijk weinig goeds mee. De waarheid is dat mollen helemaal niet blind zijn (ze hebben piepkleine oogjes) en meestal ook niet dik of vet (ze moeten per dag hun gewicht aan regenwormen, kevers en larven kunnen verorberen om niet te ver- | |
| |
kommeren). Bovendien slapen ze per dag ongeveer evenveel als de mensen, zij het bij tussenpozen, hoewel ze veel zwaarder werk verrichten. Ze beschikken over een buitengewoon zintuig: de snuit, de staart en de voorklauwen zitten vol tastharen, die op de kleinste aanraking reageren.
Mollen leven totaal solitair en kunnen geen mollen verdragen (blijkbaar hebben ze dit wel gemeen met vele mensen...). Molshopen ontstaan meestal waar de mollen hun oude gangen, die onder instortingen hebben geleden, aan het schoonmaken zijn. Een mollepootje geldt in sommige streken als geluksteken. De volgende keer dat ik een dode mol vind, steek ik ook een pootje op zak. Dan voel ik me hopelijk wat veiliger in het autoverkeer.
| |
Groenendaler
[29 december]
Gistermiddag, op mijn wandeling door het achterdijkse land van de Nete, ontmoette ik een bedaagde man met een grote zwarte hond... Of liever: ik stond op het punt hem te ontmoeten, toen plotseling de duivel in dat dier voer... Als een bolide kwam de hond op me afgestormd, om me zwaar in de dij te bijten, dwars door mijn jekker en mijn broek. De bedaagde man tierde uitzinnig allerhande bevelen, maar die drongen slechts traag tot de woesteling door... Uiteindelijk loste de furie haar beet, om met de staart tussen de benen af te druipen. ‘Allee nu! Hoe kan dat nu?’ riep de bedaagde man. ‘Hij heeft nog nooit iemand gebeten!’
Het klonk bijna beschuldigend, alsof ik de hond uitgedaagd had. Ik voelde het bloed langs mijn dij lopen, en zei: ‘Je moet er toch wat aan doen, hoor! Ik durf me niet voor te stellen wat zo'n beet zou kunnen aanrichten bij een kind...’ Ik haastte me naar huis, waar ik de wonden verzorgde met ontsmettingsalkohol en rode jodium. Toen mijn vrouw de geschiedenis vernomen had, belde ze naar de dokter. Om elf uur in de avond kwam de geneesheer langs. Hij hing een huiveringwekkend beeld op van tetanus en injekteerde me op de plaats waar de
| |
| |
rug van naam verandert. ‘Hoe zag die hond eruit?’ wilde hij achteraf weten.
‘Het was een groenendaler,’ zei ik.
‘Dan was jij zijn derde slachtoffer dat ik deze week inentte,’ zei hij hoofdschuddend.
| |
Winterbloeiers
[30 december]
De Ginkgo biloba is een naaldboom van Chinese of Japanse afkomst, die net zoals de lork en de moerascipres zijn naalden verliest in de winter. Ik heb er nu ook een ontdekt in de ‘binnenbeemden’ te Grobbendonk, tegenover de bijenhof van de boswachter, evenals te Bouwel, tegenover het kasteel.
In het kasteelpark te Bouwel groeien trouwens ook de zwarte noot en de échte tulpeboom én de mammoetboom, waarvan ook een prachteksemplaar te vinden is op het domein Krabbels in Pulle.
Wie overigens mocht denken dat er in het najaar en het voorjaar geen struiken bloeien in onze parken, moet maar eens op zoek te gaan naar de gaspeldoorn (inheems!), de Prunus suburtella, de winterjasmijn en de Virginische winterbloeier... Binnenkort komen daar nog de toverhazelaar (geel, soms blauw), de schijnhazelaar en de eetbare kornoelje bij.
Zelfs onder de wilde lage plantjes treffen wij drie winterbloeiers aan: het madeliefje, het herderstasje en het straatgras. Ook onder de mensen zijn er winterbloeiers, maar het is waar dat ze elk jaar zeldzamer worden. Ik althans ontmoet dezer dagen opvallend weinig wandelaars...
| |
| |
| |
De zwarte vos
[4 januari]
In Pulle en Grobbendonk is de omschrijvende bijnaam ‘Van de Zwarte Vos’ veelvoorkomend. Onlangs kwam ik toevallig op het spoor van het ontstaan van deze toch merkwaardige toenaam. Een voorvader van de huidige familie(s) was ooit (vermoedelijk in de zestiende eeuw) knecht op de priorij ‘Ten Troon’ alhier. Op een keer kwamen de monniken tot de konstatatie dat er geregeld kippen verdwenen uit hun loop. Uit de sporen in het zand en een gat in de omheining van gevlochten bremtwijgen meenden ze te mogen afleiden dat een vos de dader was. Dus bevalen ze de knecht 's nachts bij dat gat met een knuppel de wacht op te trekken... De tweede nacht reeds slaagde de knecht erin de vos neer te knuppelen... De volgende ochtend toog hij trots als een pauw, met zijn vangst over de schouder, naar de priorij. Daar bleek dan - tot ieders ontzetting - dat hij de zwarte lievelingshond van pater prior had doodgeslagen... Sedertdien kreeg de man de schimpnaam ‘Zwarte Vos’ en zijn nakomelingschap werd er ook mee opgezadeld...
| |
Vogelmelker
[5 januari]
Gisteren in mijn stamcafé liep ik onverhoeds op een dichter die vooral in het midden van de jaren zeventig furore maakte. De man klampte mij entoesiast aan. Tussen ons was er immers een wederzijdse affiniteit: de liefde voor de natuur! Want ook hij was een verwoed vogelliefhebber. In zijn volière zaten goudvinken, kepen, putters, kruisbekken... ‘Uit Duitsland geimporteerd?’ vroeg ik.
‘Bijlange niet!’ antwoordde hij. ‘Ik ga elk weekend vogels vangen in de Ardennen. Verleden week nog ving ik een appelvink én een ortolaan.’
Terwijl hij uitweidde over de kamikazeduik van de appelvink bij het vogelnest en over de delikatesse die het vlees van de ortolaan is, voelde ik me er eensklaps diep van doordrongen
| |
| |
dat ik de kleurrijke trekvogels, die de goudvinken, kepen, putters en kruisbekken zijn, steeds vereenzelvigde met Kerstmis: het zijn levende gedichten die geen grenzen kennen... ‘Heb je nog gedichten geschreven?’ informeerde ik verdrietig.
De man grijnsde. ‘Daar heb ik geen tijd meer voor. Liever één vogel in de hand dan tien in de lucht.’
Bij mij is het net andersom, overwoog ik. Ik ben duizendmaal liever een vogelwichelaar dan een vogelmelker. Dat heeft natuurlijk ook zijn nadelen, want ik word voortdurend gekweld door een vreselijke angst voor de wereld van morgen...
| |
Klimop
[6 januari]
Elk jaar in de winter loop ik eens langs de Molenbeek, waar die Pulderbos, Zandhoven en Viersel van Pulle scheidt. In de jaren zestig reeds ontdekte ik daar een eeuwenoude es die met klimop (Hedera helix) was begroeid. Elk jaar weer benieuwde het mij in welke mate deze altijdgroene heester met zijn grijpgrage hechtwortels zich had uitgestrekt. Toen ik gisteren ter plekke kwam, raamde ik het veroverde terrein op de grootte van een half voetbalveld.
Ook in mijn tuin is een klimopplant aan een fascinerende opmars begonnen. Eén buurman heeft zelfs zijn gazon door klimop laten overwoekeren, een andere zijn siertuin, nog een zijn kippenhok. Wij beschouwen de klimop niet voor niets als het zinnebeeld van de trouw. Ik denk dat wij allemaal dromen van een eeuwiggroene wereld. De Romeinen stelden Bacchus (voor de Grieken was dat Dionysos), de god van de wijn, de dolle levensvreugde en het uitbottende natuurleven, voor met een klimopkrans en -staf. Zelfs door de barste winter draagt de klimop het groen van de vruchtbaarheid, de vrede en de rust.
Voor mij is de klimop een heilige plant. Wie klimop verdelgt, moet voorzichtig zijn... Dionysos (Bacchus) placht met dood of krankzinnigheid te straffen wie zijn persoon of eredienst bespotte. Maar ja... ook de ezel (net als de panter, de los, de
| |
| |
tijger en de dolfijn) was aan hem gewijd. En de mensen gaan er nog altijd vrolijk mee door elkaar voor ezel uit te schelden...
| |
Varken
[7 januari]
Ook dit jaar viel het me op dat in alle nieuwjaarsliederen die aan mijn deur werden gezongen, een varken voorkwam. Het varken, dat veel behoefte heeft aan gezelschap én dat zo intelligent is als een hond, behoort tot de oudste huisdieren. De Germanen offerden in de joeltijd (de tijd dat de zon wordt herboren en die dus bepalend is voor de volgende oogst) een varken aan de god Freyer of Fro. Lang daarna nog maakte een varkenskop de hoofdschotel uit van het feestmaal. Tevens werd in vele dorpen een varken vetgemest, dat op nieuwsjaarsdag gezamenlijk (maar vooral door de armen) werd opgegeten. Later trok Sint-Antonius die varkensslacht naar zich toe. In het volksgeloof zijn nog enkele merkwaardige verhalen blijven doorleven. Wie op nieuwsjaarsdag varkensvlees eet, zal tijdens het nieuwe jaar overvloed kennen. Wie op die dag nuchter een stuk bloedworst eet, mag zich verheugen op een jaar van uitstekende gezondheid. En wie op nieuwjaarsdag nuchter blijft tot het avondmaal (met varkensvlees), zal in de nieuwjaarsnacht van een gouden varken dromen...
Waarop wachten onze politici om dat allemaal eens uit te proberen? Jammer van de gemiste kansen... Dit jaar zijn de goden in de ‘wilde jacht’ (het stormrumoer in de lucht tussen Kerstmis en Nieuwjaar, waarin volgens de myte een éénogig, vurig zwijn van de partij is) biezonder bedrijvig geweest. Tot voor enkele jaren was hier in de buurt een herberg, waar ze in de kerstweek twee biervarkens slachtten. Het water komt me nog in de mond, als ik aan de hoofdkaas denk die ik daar dan at. En als ik er goed over nadenk: ja, dat heeft mij geluk gebracht...
| |
| |
| |
Paarden
[8 januari]
Dezer dagen las ik de brochure ‘Soldaten van Gierle onder Napoleon’ van Karel Neefs. In dit werk werden de zestien soldatenbrieven van Ferdinand Smolderen, de tiende telg uit een gezin van veertien, samengebracht. Gedurende zeven en een half jaar was deze soldaat op krijgstocht met de legers van Napoleon, zonder dat hij naar huis mocht. Hij vocht in Spanje, Portugal, Duitsland, Rusland... Ik licht hier enkele passussen uit deze uiterst moeizaam geschreven brieven...
‘Dat wij nagt en dag te peerde zitten. Dat wij onzen nagt nemen op onze peerden. Ik heb eenen keer geblesseert geweest in mijnen bil maer dat het niet veel geweest is. Dat ik den kogel met mijn vinger er uit gehaeld heb. Maer dat ik denzelven daervoor betaeld heb want dat ik mijnen saebel dwars door zijn leijf gesteken heb.’
‘Als dat ik zo een goeden peert niet en had alsdat ik al lank dood had geweest. Dat ze mij stucken van den rug gekapt hebben en dat ik er tog nog uitgekomen ben.’
‘Ik hebbe ook hert geblesseert geweest den 7 september, ontrend 12 ueren van Moskou. Ik hebbe een kap van eenen sabel in mijnen kop gehad, dat het lank geduerd heeft eer het genezen was. Maer dat mijn peert niet zo goed had geweest, ik had er wel daer in gebleven.’
Op mijn winterwandelingen nu loop ik steeds langs een weide met een paard erin. Gewoonlijk staat het dier met zijn achterste naar de westenwind en -regen gekeerd. De eigenaar ervan weet wellicht niet eens meer naar wie het Napoleonsgesternte genoemd werd.
| |
Ezel
[11 januari]
Toen ik vandaag langs het kerkhof van Pulle wandelde, wenkte een oude buurman mij. ‘Dat je over hem nog niets geschreven hebt!’ zei hij, met een gebaar naar een duidelijk vergeten graf. De naam kon ik niet lezen, het jaar van overlijden was 1936.
| |
| |
‘Hij had de beste ezel die ooit in de Kempen rondliep,’ vervolgde mijn oude buurman. ‘Als hij op herbergbezoek ging, moesten ze hem bij sluitingstijd gewoon maar op zijn ezel hijsen: dat dier stapte met zijn vracht recht naar huis. Een dag na zijn dood gaf zijn ezel ook de geest... Over trouw gesproken!’
Ja... Waar is de tijd? De tijd dat de keuterboertjes hun ploeg lieten trekken door hun koe. De tijd van de hondekarren, van de aardappelboer met zijn os, van de groenteboer met zijn muildier (kruising van ezelhengst en paardemerrie), van de melkboer met zijn muilezel (kruising van paardehengst en ezelmerrie). De tijd dat ganse families bij de grotere boeren gingen helpen oogsten om in ruil daarvoor het paard eens een voormiddag voor hun ploeg te mogen spannen... Voor ezels werd ons steeds een zeker ontzag bijgebracht: zij hadden een mooi schouderkruis omdat één van hun voorzaten de Godmens had mogen dragen. Pas nu ontdek ik dat onze huisezels afkomstig waren van de Afrikaanse wilde ezels, maar dat het schouderkruis geleverd werd door het bloed van de Nubische ezels. Onder mijn vrienden zijn er twee die een ezel bezitten. Meermaals hoorde ik hen vertellen dat er geen trouwere dieren bestaan...
| |
Spoor
[12 januari]
Vanochtend leek het wel of de zon al haar kroonblaadjes verloren had boven het achterdijkse land van de Nete: haar licht was onverdraaglijk schel. Ik houd niet van een sneeuwlandschap. De sneeuw is oneerlijk: hij verdonkeremaant al het plantaardig leven, maar verraadt de aanwezigheid van elk warmbloedig dier. Op nog geen twintig meter afstand zag ik een drieste sperwer een sneeuwblinde merel slaan. Ik snelde toe, maar de stootvogel vloog met zijn schreeuwende buit weg. Waar de vleugels in de sneeuw geprent stonden, vlekten twee druppels bloed.
Uit de bedding van de snelstromende Eisterleebeek vlogen een blauwe reiger, vier watersnippen en een vijftal waterhoentjes op. Ik zag de sporen van een haas, konijnen, wezels, ratten...
| |
| |
Langs een akkermaalsbos kwam ik terecht in de sporen van een andere wandelaar. Aan de prikkeldraadversperringen hingen de ijzige vleugeltjes van de stilte. Ze vielen eraf toen ik erover kroop. Ik volgde het spoor tot waar het talmde bij een grote braamstruik. Het duurde een tijdje voordat ik de listig geplaatste strik ontdekte. Meer dan een halfuur volgde ik het spoor, van de ene strik naar de andere strop (zoals de Kempenaars zulke lus van ijzer- of koperdraad noemen).
De sneeuw verraadt dus ook de bedoelingen van de mensen. Op dat gebied is hij dan eerlijk, hoe oneerlijk die bedoelingen ook zijn.
| |
Zeearend
[13 januari]
‘De machtigste koning van storm en van wind is de arend,’ zongen wij vroeger, zonder die koning ooit gezien te hebben. Gisteravond vielen Achilles Cools en zijn dochtertje bij mij binnen met het nieuws dat ze een zeearend hadden gezien. De zeearend (donkerbruin, met lichte kop en staart, en met een grote haaksnavel en gele poten) is de grootste Europese arend. Hij voedt zich met vis, vogels, zoogdieren en aas. Deze broedvogel in de Oostzeelanden is een zeldzame wintergast bij ons... Van vrienden had Achilles vernomen dat de zeearend (waarschijnlijk een nog jonge vogel, want zeearenden zijn pas na zes jaar echt volwassen) overnachtte op de Kalmthoutse heide, om dan in de ochtend naar het Verdronken Land van Saaftinge te trekken. Al drie weken trok hij stipt om negen uur over Zandvliet... Achilles reed dus naar Zandvliet. Hij moest niet lang zoeken. Op een brug in het desolate havengebied verdrongen de ornitologen met hun verrekijkers elkaar. Het was er bitter koud. En... om negen uur, inderdaad, kwam de machtigste koning van storm en van wind daar overgevlogen. Met zijn verrekijker observeerde Achilles ook een roodhalsgans, twee sneeuwganzen en honderden rotganzen en grauwe ganzen. Op Achilles' vraag, wanneer de zeearend weerkeerde naar Kalmthout, bleven de ornitologen het antwoord schuldig: de koude en de troosteloosheid hadden hen telkens naar het bakje koffie
| |
| |
en de borrel jenever gedreven. ‘En toch...’, besloot Achilles, ‘geloof ik niet dat de Koning himself in dat desolate landschap zoveel belangstelling zou genieten.’
| |
Winterhulp
[16 januari]
Gisteravond in bed, terwijl het buiten vroor dat het kraakte, begon ik aan de vogels in mijn tuin te denken. Ik kon warempel de slaap niet vatten. Vanochtend veegde ik de sneeuw van de tuintafel (de onderste schijf van de stam van een oeroude eik) en vervolgens strooide ik er mijn eigen verkruimeld ontbijt op uit (om niet verdacht te worden van schijnheilig altruïsme zal ik er maar aan toevoegen dat ik geen honger had). De ganse voormiddag zat ik in de veranda kwansuis te lezen. In feite observeerde ik de voedingsplank. Wat zich daar afspeelde, was eigenlijk vreselijk. Om beurten begonnen de merels daar de baas te spelen. Wanneer de ene achter een mus, een pimpelmees of een vink aanzat, verjoeg de andere een roodborstje, een heggemus of een spreeuw. Het kwam zover dat zes merels in de sparren en berken errond zaten honger te lijden omdat ze elkaar geen kruimel gunden. Bij de vogels is onverdraagzaamheid dus ook troef.
Ik denk dat ik vannacht goed zal slapen. ‘Als je het niet lust, leg er dan je kop maar naast,’ zei moeder vroeger, als iemand van haar zestallig kroost bij zijn eten zat te mokken. De vogels in mijn tuin zijn niet beter dan wij vroeger.
| |
Aulenteer
[20 januari]
Al enkele jaren krijg ik geregeld ‘Aulenteer’, het driemaandelijkse kontaktblad van de ‘Wielewaal’ en de ‘Jeugdbond voor
| |
| |
Natuurstudie en Milieubescherming’ uit de Fruitstreek, toegezonden. Telkens weer lees ik in dat blad vreemde en boeiende wetenswaardigheden... Ik wist natuurlijk wel dat schepen soms met champagne gedoopt werden, maar dat er naast doopwater ook doopwijn bestond, was mij totaal onbekend. En toch... In ‘Schets van een Fruitgeschiedenis van het aloude Land van Loon en beide Limburgen’ schrijft Herman Vandommele: ‘Kinderen van voorname ouders werden trouwens soms gedoopt met appelwijn. Wellicht uit schrik voor het besmette put- of rivierwater, doch misschien ook wel uit standing- en klassebewustzijn.’
In het artikel ‘Vrouwenmantel’ van Pater Willy las ik ook iets verwonderlijks... Vrouwenmantel komt vrij frekwent voor in vochtige bossen. Deze plant uit de familie der roosachtigen heeft langgesteelde, niervormige, gelobde bladeren, die aan de voet een rozet vormen. De bloempjes zijn klein en geelgroen. De alchemisten (de Latijnse benaming van de plant is Alchemilla) gebruikten dauwdruppels, het ‘hemelwater’ op de bodem van de mantelvormige bladeren, bij hun pogingen om de steen der wijzen te fabriceren. ‘In de vijftiende en zestiende eeuw,’ vertelt de auteur, ‘kreeg de plant een geweldige reputatie. Toen ging men zelfs zover te zeggen dat vrouwenmantel de maagdelijke staat kon herstellen.’ Dat weten we dus ook alweer.
| |
Wechelse jenever
[27 januari]
Een vriend van mij en ik gebruiken de jongste jaren in onze konversatie nogal eens de uitdrukking ‘Dat is Wechelse jenever!’ in plaats van ‘Dat is een voldongen feit!’. Wij doen dat sedert wij een oude man een toch wel raar verhaal hoorden vertellen... Het is geweten dat er vroeger onder de metselaars vrij veel jeneverneuzen rondliepen. Vooral de metselaars die kelders waterdicht moesten maken of die met de troffel, de waterpas, de draad en het schietlood winderige torens optrokken, konden een alkoholisch opkikkertje best gebruiken. Toen de toren van de kerk van Wechelderzande de laatste keer herbouwd werd, gebeurde het...
| |
| |
Die morgen waren de metselaars bezig aan de muur boven het portaal. Het stoopje jenever was voor de eerste maal van mond tot mond gegaan, toen plotseling de pastoor, de aannemer en de bouwmeester ten tonele verschenen. Het stoopje werd in de spouw geduwd, en de mannen werkten voort alsof ze van de prins geen kwaad wisten. Die ochtend echter bleven de heren zolang op de steiger pleisteren, dat het onherroepelijk te laat was voor het stoopje: het zat ingemuurd... en het zit er nog! Als wij dus voor een ‘fait accompli’ geplaatst worden, zeggen wij: ‘Het is Wechelse jenever!’ en dan trekken wij een grimas, en zuchten diep... net als die metselaars in Wechelderzande.
| |
Winterslachtoffers
[28 januari]
Toen ik verleden zondagnamiddag in een taveerne in Viersel zat te genieten van een warme gesuikerde bordeaux met citroen en kruidnagels, werd ik aan de telefoon geroepen... Een man belde uit Bouwel... Of ik wist wat hij moest doen met de blauwe reiger die in een sloot vastgevroren was geweest en die hij nu onder de arm hield? Ik verwees hem naar mijn vriend Achilles Cools, aan de rand van de Zegge te Geel. Thuisgekomen wilde ik me in verbinding stellen met Achilles, maar diens telefoon was uitgevallen. Vandaag kon ik hem eindelijk bereiken...
De brave man was ten einde raad. Ook een totaal verkommerde kerkuil hadden ze bij hem binnengebracht, én een uitgehongerde torenvalk, én een aangereden stormmeeuw... ‘We zijn hier op de Zegge nu met ons allen naar een middel aan het zoeken om de uilen te voeren,’ vertrouwde hij me toe. ‘We moeten iets vinden... Anders neemt het bestand weer schrikbarend af.’
Zeg nu zelf: klinkt iets dergelijks niet hoopgevend in een wereld van dolhoofdige politici, ‘star wars’, elektorale machinaties en C.C.C.-terreur?
| |
| |
| |
Meerkoeten
[29 januari]
Op de plaats waar ze langs de hoge dijk van het Albertkanaal naar de ‘Kleine Duiker’ geleid wordt, kreeg de winter geen vat op het geelachtige water van de Eisterleebeek. Wellicht daarom - ze leven immers van de wortels en stengels van wateren oeverplanten - zochten verschillende meerkoeten er hun toevlucht. En omdat de meerkoeten er pleisterden, zakten ook de stootvogels (sperwer, buizerd, kiekendief) en de marterachtigen (bunzing, hermelijn, wezel) naar daar af. De oevers zijn alleszins bedekt met pluimen en dons van de meerkoeten. Op hun witte snavel en dito voorhoofd na zijn meerkoeten zwart. Aan hun lange tenen zitten zwemlobben. Opvliegen doen ze tegen de wind in, met een lange watertrappende aanloop. Vaak las ik dat ze zelfs een mens durven aanvallen als die hun nest bedreigt. Omdat ze hier in het achterdijkse land van de Nete - nooit hoorde ik hier hun keffende alarmroep in de lente of de zomer - zo frekwent ten prooi vallen aan de roofdieren, vind ik dit wel vreemd. Wellicht zijn het oudere vogels, waarvan de trekdrift snel uitgeblust is.
Naar het schijnt, noemde men de meerkoet vroeger meerkol. Omdat een koet een alkachtige vogel is en de meerkoet tot de ralachtigen behoort, lijkt me die oude naam veel zinvoller. Een kol immers is een witte vlek op het voorhoofd van een dier, en ook wel een tovenares...
| |
Grauwe ganzen
[1 februari]
Toen ik in de vooravond door het achterdijkse land van de Nete ploeterde, hoorde ik eensklaps het nasale ‘weung-weung’-geroep van de grauwe ganzen. Op nauwelijks twintig meter boven mijn hoofd trok een ietwat uitgewaaierde V-formatie van deze onverstoorbaar wiekende, grijze noorderlingen voorbij. Een ogenblik hoopte ik dat ze hier zouden neerstrijken zoals in de eindeloze barre winter van 1978, toen ze hier verscheidene dagen
| |
| |
door de mist doolden op zoek naar de laas te eetbare sprietjes gras.
Wilde ganzen - ook de zwijgzame rietganzen zag ik hier meermaals overtrekken - hebben mij altijd geïntrigeerd. Zij leven als het ware steeds in de overgangsgebieden tussen dood en leven, op plaatsen waar de natuur stuiptrekt en sterft.
In de oudheid reeds werden uit de grauwe ganzen... tamme ganzen gekweekt. Dat betekent dat er toen ook fel op hen gejaagd werd. Ik denk dat zij ontbering en verlatenheid verkiezen boven de onberekenbaarheid en de verraderlijkheid van de mensen. Liever vertoeven zij in het niemandsland tussen dood en leven dan ergens in een hok onder varkens, konijnen, kalkoenen en kippen.
Voor deze fiere en schrandere dieren, waarvan de paren elkaar trouw blijven voor het leven, is de dood beslist bijlange zo erg niet als een leven in gevangenschap bij de mensen.
| |
De kommissaris vertelt
[2 februari]
Onlangs hoorde ik de politiekommissaris van een Kempens dorp een ongelooflijk verhaal vertellen.
Op zekere dag, in de voormiddag, wordt de brave man ervan verwittigd dat enkele arbeiders in de ‘groene zone’ van zijn dorp een vrachtwagen met geprefabriceerde elementen van een chalet aan het lossen zijn. Hij trekt met de fiets naar de plaats waar deze verdachte handeling geschiedt, en waarschuwt de werklieden voor een gebeurlijke overtreding. In de namiddag fietst hij nogmaals naar de bewuste plaats en komt tot de konstatatie dat de muren reeds opgetrokken zijn. Ditmaal geeft hij de arbeiders het bevel de muren weer af te breken. 's Anderendaags fietst hij weer tot ginder... en ontdekt dat het chalet voltooid is. Hij maakt een proces-verbaal op en legt de zegels. De dag daarna gaat hij weer een kijkje nemen. De zegels zijn verbroken. Nogmaals legt hij de zegels, nu met behulp van vier zware spijkers. Een dag later zijn de zegels weer verbroken... De rechter spreekt een boete uit: zesentwintig frank. Het chalet staat er natuurlijk nog.
| |
| |
Door dit precedent stout geworden plaatst een ander daar in de buurt een caravan. De rechter reageert onmiddellijk op het proces-verbaal en spreekt een boete uit van vijftig frank. De caravan verdwijnt.
De kommissaris vroeg mij of ik dit alles kon verklaren.
| |
Rammeltijd
[4 februari]
Tijdens mijn wandeling vandaag stootte ik op een fietser en een automobilist die stonden te ruziën bij een dode haas. De haas was in de wielspaken van de fietser gesprongen en was vervolgens overreden door de automobilist. Mijn Salomonsoordeel (voor ieder de helft) sloegen de heren met veel gestes in de wind. Omdat ik er geen zin in had te wachten totdat de heren op de vuist gingen en ik scheidsrechter zou mogen spelen, ben ik dan maar verder gestapt. Dezer dagen (januari en vooral februari zijn de ‘rammelmaanden’ van de hazen) sneuvelen er veel langoren op onze wegen. We zien de krengen niet liggen, omdat ze ergens in een kelder hangen te verstijven of gemarineerd worden. Hazen zijn ongelooflijk driest in de rammeltijd. Rammelaars van dorpen in het rond kunnen op een moerhaas afkomen. Subliem is het hen bezig te zien wanneer ze staande op de achterpoten met elkaar ‘boksen’ voor de gunst van het wijfjesdier. Vanaf Lichtmis worden de eerste jonge haasjes geboren. In tegenstelling met de jonge konijntjes zijn het ‘nestvlieders’, wat betekent dat ze volledig behaard en met open ogen ter wereld komen in de wentel of het leger. Ongelukkig genoeg zijn ze vaak een gemakkelijke prooi voor de kraaien, die zelfs durven samenspannen om zulke hazejongen op te jagen en zodoende af te matten. In onze al te ‘verkeersintensieve’ Kempen zijn de hazen gedoemd om uit te sterven. Dat ze nog tamelijk goed standhouden, bewijst alleen maar dat hun ras zeer levenskrachtig is.
| |
| |
| |
Kruisbekken
[5 februari]
Toen ik gisteren door een bos van Corsicaanse dennen liep, werd plots mijn aandacht getrokken door ‘kwiep-kwiep’-geluiden in de kruinen. Pas toen zag ik dat de bodembedekking van grijsgele dennenaaiden bestrooid was met de roodbruine resten van denappels. Meteen wist ik dat ik door een stukje winterparadijs van de kruisbekken liep. De kruisbekken, die behoren tot het geslacht van de vinken, zijn invasievogels. De mannetjes zijn roestrood en de wijfjes geelgroen. Met hun over elkaar gekruiste onder- en bovensnavel halen ze onverstoorbaar het zaad uit denappels en sparrekegels.
A.E. Brehm (1829-1884), Duits natuurhistoricus en schrijver van het voormalig standaardwerk ‘Illustriertes Tierleben’ (in 10 delen), dacht dat om die reden het vlees van deze vogels zou gevrijwaard blijven van bederf. De meestal zwervende kruisbekken kunnen in elk jaargetijde broeden, zelfs in de sneeuw. De mannetjes voeren dan de wijfjes, die de eieren niet verlaten. Vooral het voedselaanbod konditioneert dit broeden. Het duurt drie weken voordat ook de jongen een gekruiste snavel krijgen, wat betekent dat de jongen minstens tot dan moeten gevoed worden. Ik hoop dat ook dit jaar een goed denappeljaar wordt. Dan keren de kruisbekken beslist weer en kan ik ze in de winter ook aan mijn kleindochter tonen.
Als de mentaliteit van de mensen zich niet spoedig wijzigt, groeien hier immers over enkele jaren geen naaldbomen mee... en dan kunnen de kruisbekken hier niks meer komen uitrichten.
| |
Nesteldrift
[8 februari]
Vanochtend kreeg ik het bezoek van mijn buurman die duivenmelker is. De man zat in zak en as. Al dagenlang was hij op zoek naar een bepaalde soort van dennenaaiden, om aan de nesteldrift van zijn duiven te kunnen voldoen. En ik wandelde toch veel, nietwaar? Of ik niet wist waar hij die dennenaaiden
| |
| |
kon vinden? In geuren en kleuren begon hij uit te weiden over het ‘timmersel’ in kwestie, over de lengte en de dikte. Als een verkoper van behanselpapier haalde ik mijn boeken te voorschijn. Hij mocht kiezen... Deze naald was te sprokkig, die verteerde te vlug, gene beschimmelde dadelijk... En toen begon hij te glunderen. Die was het... Die van de zeeden! Hij schrok zelf van het woord. Ik kon hem echter geruststellen.
Tien minuten later waren wij op pad, hij met een grote kartonnen doos onder de arm. We liepen naar de hoogste heiduin van Grobbendonk, vlakbij het Ven van Eisterlee. En daar, inderdaad, groeiden ze. Terwijl hij als een kind de afgewaaide twijgen verzamelde en er de naalden afstroopte, kwam ik verbijsterd tot de ontdekking dat iemand klandestien die stuifduin aan het uitzavelen was. Ik telde twaalf zeedennen (Pinus maritima) op de heuvel, die van voren in een grove-dennenbos ligt. Meer dan vijftig jaar geleden plantte iemand ze daar, omdat hij wist dat andere dennen op die hoogte niet bestand zouden zijn tegen de westenwinden. Ik hoop nu dat alle duivenmelkers van Grobbendonk erop aftrekken om hun duiven goed nestmateriaal te bezorgen. De klandestiene uitgraver gaat het moeilijk krijgen.
| |
Turkse tortel
[9 februari]
Er was eens - zo vertelt de sage - een vrouw die zeventien dochters had. Toen ze zwanger was van haar achttiende kind, smeekte ze de hemel dat het een zoon zou zijn. Haar bede werd echter niet verhoord: ze baarde een achttiende dochter. Wrokkig verstootte ze het meisje. Gelukkig ontfermden de goden zich over het ongelukkig schepseltje en transformeerden het in een tortel. Maar die tortel kon over haar ongelukkig tot niet zwijgen en riep aldoor ‘Decaocto!’ (d.w.z. achttien).
Dit verklaart dan de benaming Streptopelia decaocto, vulgo Turkse tortel.
Wie de Turkse tortels dezer dagen bezig hoort, weet dat ze inderdaad nog steeds ‘Decaocto!’ roepen. In het midden van deze eeuw ongeveer rukten deze pastelgrijze ‘kultuurvolgertjes’
| |
| |
met hun bruinrode gloed vanuit Zuidoost-Europa op naar het Westen. In oktober 1949 werden ze in ons land voor het eerst gesignaleerd. Het eerste broedsel in de Kempen dateert van 1950. 's Winters troepen ze samen rond de maïssilo's. Vooral op de elektriciteitskabels die hier over het achterdijkse land van de Nete zijn gespannen tot aan de waterzuiveringsinstallatie, zitten ze in lange rijen - vaak bijna als muzieknoten - te wachten op de volgende voederbeurt. Als ze eind februari beginnen te ‘balderen’, doen ze mij intens naar de lente verlangen.
| |
Geit
[10 februari]
Toen ik daarstraks een wandeling door de mist maakte, werd ik plotseling gekonfronteerd met een beeld dat ik in jaren niet meer zag: een wat oudere vrouw met een geit aan een leizeeltje kwam me tegemoet. De dikke, loofstille nevel zorgde voor een zo onwezenlijke sfeer, dat ik aanvankelijk mijn ogen niet geloofde... Waar was de tijd? De tijd dat bijna elk huisgezin in de Kempen er een geit op nahield. De tijd dat elk sprietje gras als waardevol beschouwd werd. Overal waar de natuur zijn gangen kon gaan, stond een geit te grazen. Geregeld moest het paaltje waaraan ze met een lange ketting of een dito touw vastgebonden stond, verplaatst worden. Overal waren mooie, gelijkmatig afgegraasde kringen. Sommige geiten waren dom: ze liepen zolang rond het paaltje, dat ze zichzelf knevelden. Dan moesten ze bevrijd worden... Vaak bekwam dat de behulpzame handen slecht: ze werden bedankt met boosaardige kopstoten. Af en toe moesten die geiten ook naar de bok, maar op die tochten werden ze uitsluitend door grote mensen begeleid.
Geitevlees heb ik persoonlijk nooit gelust, maar ik herinner me nog dat vele mensen het als kermiseten beschouwden. Het ijscomannetje in mijn geboortedorp Pulle vroeger verkocht roomijs dat bereid was van geitemelk: in deze tijd zou hij daarmee zelfs in Parijs de hoogste onderscheidingen behalen. Toen echter smaakte dat roomijs alleen maar naar... meer.
| |
| |
| |
Zwartepiet
[14 februari]
Vandaag sneeuwde het. Toen ik door het achterdijkse land van de Nete wandelde, leek het wel alsof ik door de wolken liep. Op amper tien meter boven mijn hoofd trok een V-formatie grauwe ganzen naar het zuiden. In een bruinwitte weide liepen dertig schapen doodgemoedereerd tussen de molshopen door grassprieten te plukken. Hun vachten staken vaalgrijs af tegen de sneeuw. Toen ik pas thuis was, werd er aangebeld. Een warm ingeduffelde heer vroeg me of ik die man was die zoveel over de natuur schreef... Ik knikte. Wel, hij had bij zijn buitenverblijf een verkleumde, vleugellamme reiger aangetroffen. Die zat nu in de kofferruimte van zijn wagen. Of ik me daarover niet wilde ontfermen? Voilà, daar wordt hij me weer toegespeeld, de zwartepiet, dacht ik in een flits. En ik herinnerde me dat ik tweemaal in de winter met een verkommerde reiger naar de Antwerpse dierentuin reed, dat ik talloze keren met een gehavende roofvogel naar Achilles Cools in Geel trok, dat ik... Ik schudde traag het hoofd.
De heer keek me bijna ontzet aan.
‘Ik kan ook niet meer dan de vogel naar de dierentuin of naar een dierenasiel brengen,’ zei ik. ‘En dat kan jij evengoed. Het is toch niet zo, dat ik in hogere mate verantwoordelijk ben voor wat er in die natuur van ons misloopt?’
‘Ja... euh... neen,’ zei de heer bedremmeld.
‘Je kunt wel een opkikkertje krijgen,’ zei ik, een beetje schuldbewust. ‘Kom binnen en drink een borrel.’
| |
Roerdomp
[15 februari]
Toen de midvoor van F.C. Pulle verleden vrijdag van zijn werk in een Herentalse ‘koekjesfabriek’ naar huis fietste langs het Albertkanaal, werd zijn aandacht eensklaps getrokken door een voetbal die vreemde bewegingen maakte langs de weg. Hij remde, maakte rechtsomkeert en stopte bij een... vogel die hij nog nooit gezien had. De opgezette veren hadden een licht- | |
| |
bruine grondkleur, en de zwartbruine baard- en kopstreep liepen uit in een lange bek. Toen de midvoor de pluimenbal wilde opnemen, kreeg die als het ware vinnen... De opengesperde snavel haalde eensklaps verraderlijk uit. Een midvoor echter weet welke kapriolen een bal kan uithalen. Hij slaagde erin de vogel vast te grijpen, en zag toen dat één poot geknakt was... Met de vogel onder de arm fietste hij dan de lange weg naar Pulle. Daar reed hij binnen bij mijn neef die inspekteur van de dierenbescherming is. Die identificeerde de vogel als een roerdomp. Waarschijnlijk had de vogel vastgevroren gezeten in één van de talloze zompen op de Britse Basis. Een uur later reeds leverde mijn neef hem af in het vogelasiel Socio in Deurne, waar een dierenarts hem goede hoop gaf dat hij de vogel nog kon redden... Gelukkig hebben ze in Pulle nog een midvoor die met de fiets uit werken moet én die bezorgd is om dieren die in nood verkeren. Hij redde in ieder geval één van de zeldzaamste vogels in de Kempen.
| |
Blokhut
[18 februari]
Toen ik gisteren langs het ongelooflijk bos- en waterrijke domein Krabbels in Pulle fietste, was ik eensklaps mijn stuurstang niet meer meester. Ik negeerde het bord ‘Toegang verboden’ en draaide een dreef in die ik sedert mijn jeugd niet meer had betreden. En toen herinnerde ik mij ‘De Blokhut’, eertijds vermaard bij alle Vlaamse scouts en dus ook bij de Pulse kinderen, die er bij het kampvuur naar de voorlopers van de ‘kleinkunstzangers’ kwamen kijken en luisteren. Zelfs Koning Boudewijn bivakkeerde er in zijn jeugd en luisterde er naar de gitaar- en blokfluitspelers.
Nergens echter vond ik ‘De Blokhut’ weer. Gelukkig stonden de sparren (Picea excelsa), waarin wij in onze jeugd al zo hoog konden klauteren, er nog. En ook de ontzaglijke beukenbossen waren er nog. Vroeger gingen de kinderen van de gemeenteschool daar in de herfst beukenootjes rapen.
Pas veel later ontdekte ik dat het beukenootje behoort tot de ‘giftkeuken’ van de natuur. Eén kilogram beukenootjes zou zelfs
| |
| |
een paard totaal paralyzeren. Wij in onze jeugd werden er alleen maar wat aamborstig van. Achter de Boudewijnhoeve moest ik met mijn fiets over een afsluiting en door een sloot om weer buiten het domein te geraken. In de Welkomhoeve (een herberg) dronk ik een koffie. De patroon, een man van vijfenzeventig jaar, herinnerde zich niet eens meer dat ‘De Blokhut’ er ooit had gestaan...
| |
Hazelaar
[20 februari]
Langs mijn wandelweg naar de oevers van de Nete bloeien reeds volop de hazelaars. Daarstraks wist ik mijn kleindochter minutenlang te boeien door met de vinger wolkjes stuifmeel uit de lange gele katjes te tikken. De zin van dit spelletje zal ik haar later wel bijbrengen... De hazelaar is eenhuizig, wat betekent dat de mannelijke stuifmeelkatjes en de rechtopstaande, knopachtige, met helder rode stijlen versierde vrouwelijke bloempjes op dezelfde struik voorkomen. De vrouwelijke bloempjes ontstaan in het voorjaar gelijktijdig met het blad; de mannelijke katjes ontstaan in de zomer, overwinteren, en bloeien dan in het voorjaar, waarbij ze de vrouwelijke bloempjes bevruchten. Van in de oudheid reeds worden aan de hazelaar magische krachten toegekend. Wie ooit een Kempense wichelroedeloper, met een gaffelvormige hazelaartak op zoek naar water, bezig zag, begrijpt wel waarom.
De personen die voldoende gevoelig waren om zo tot het rijk van het onzichtbare door te dringen, lijken helaas ook uitgestorven. Ik ben van zins in de zomer voor mijn kleindochter zo een wichelstok uit een hazelaar te snijden. Misschien beschikt zij wel over die mysterieuze gave...
| |
| |
| |
Jongen met trompet
[21 februari]
Gisteren maakte ik mijn wandeling door het achterdijkse land van de Nete bij valavond. Er hing een natte mist die elk uitzicht benam en die ook mijn gedachten mistig maakte. Een paar maal hoorde ik de trieste roep van een koperwiek. Toen ik langs een eik liep, vlogen enkele houtduiven op... blindvliegers in de nevel. Toen er ook niets meer te horen was, besloot ik weer huiswaarts te keren. Op een asfaltweg gekomen moest ik plotseling opzij springen voor het zuigend geluid van fietswielen op het vettige wegdek... Een dik ingeduffelde (bivakmuts, sjaal, Friese wanten) jongen fietste me voorbij. De reflektoren leken wel dwaallichten. Op de bagagedrager zat een trompet geklemd... Vreemd, dacht ik. In al die troosteloze uitzichtloosheid fietst die jongen met een trompet rond. Een aartsengel op weg naar het Laatste Oordeel? Zelfs de gezellige geluiden van runderen in de stal van een boerderij langs de weg konden mij niet meer opbeuren. En ik liep nog steeds te piekeren over de dood, toen de jongen met de trompet waarschijnlijk al lang vrolijk ‘Alte Kameraden’ zat te blazen bij de repetitie van de lokale muziekvereniging.
| |
Kindertraantjes
[25 februari]
Vandaag was het ‘Boomplantingsdag’ in Grobbendonk. Aan alle ouders van kinderen geboren sedert één januari 1983 werd een boom ter beschikking gesteld, die ze onder toezicht van enkele gemeentelijke deskundigen mochten planten aan de Dobbelhoefweg. Voortaan zal dat hun boom zijn, hun linde. De bedoeling is dat ze er samen met hun kind geregeld naar gaan kijken. Een edel initiatief, voorwaar.
Eén ding vertroebelde de opgeruimde sfeer rond de aktie: in de verte werd er furieus geschoten op al wat bewoog, de weidelijke jagers gingen als dollemannen te keer. Maar er was nog iets dat mij somber stemde...
Zes jaar geleden werden langs diezelfde Dobbelhoefweg (de
| |
| |
aldaar gelegen Dobbelhoeve of Kartuizershoeve dateert uit de dertiende eeuw) ruim tachtig tamme kastanjebomen geplant. Eén ervan leeft nog. De andere zag ik een zielige dood sterven. Ik begreep er niets van... tot ik ontdekte dat iemand met een scherp mes de schors van elk boompje helemaal rond het stammetje had doorgesneden. Ik vrees nu maar dat dezelfde onevenwichtige dezelfde vandalenstreek gaat uithalen.
Ditmaal zou dat aanleiding kunnen geven tot menig kindertraantje. En tegen kindertranen ben ik niet bestand. Ik ga mijn dagelijkse wandeling uitbreiden met een inspektietocht langs de Dobbelhoefweg.
| |
Os
[26 februari]
Gisteren wilde ik aan een oude boer uit de buurt een lift geven. De brave man, vijfentachtig jaar, schudde beledigd het hoofd. ‘Dat kilometertje kan er nog gemakkelijk bij!’ snoof hij. Of hij dan niet moe was? Ik vroeg het beleefdheidshalve. Nu had ik hem pas echt op de tenen getrapt. ‘Moe!’ riep hij verontwaardigd uit. ‘Ik ben in mijn hele leven maar éénmaal moe geweest... Toen ik zestien jaar was, moest ik - als oudste van tien kinderen - met mijn vader op stap gaan om ergens een os te kopen... Dat jaar leek het echter wel of alle boeren hun ossen wilden vetmesten. Ze stuurden ons van hier naar ginder. Toen de avond viel, bevonden wij ons in Olen. We overnachtten er in de schuur van een boerderij. 's Anderendaags ging de tocht verder... van daar naar overal. In Klein-Vorst konden wij uiteindelijk een os op de kop tikken. Wij dus met dat beest op weg naar huis... Maar dat was geen snuggere én zeker geen rappe os, integendeel, het was een oliedomme lamzak... Toen wij daarmee thuiskwamen, was het weer ochtend geworden. En ik was moe, hondsmoe... Vierentwintig uur heb ik geslapen als een os.’ Hij zuchtte zwaar en keek meewarig naar zijn voeten. ‘En was het een goede koop?’ wilde ik nog weten.
Hij grijnsde. ‘In zekere zin wel, ja... Die os was ijzersterk, en hij kon blijven werken... maar hij deed het oertraag, op zijn elfendertigst. Enfin, hij maakte zich nooit moe... Ik heb van
| |
| |
hem veel geleerd. Hij is trouwens gestorven van ouderdom, en dat zegt genoeg, nietwaar?’
| |
Huwelijk
[28 februari]
Toen mijn dochter mij daarstraks wilde vergezellen op mijn wandeling door het achterdijkse land van de Nete en haar laarzen nam in de garage, liet ze die geschrokken weer vallen: er zaten een paar oorwormen in. Tegen mijn zin schudde ik haar laars leeg en maakte ik dit late winterhuwelijk ongedaan. Oorwormen (vroeger dachten de mensen dat deze insekten erop uit waren in hun oren te kruipen) leiden in de winter inderdaad gepaard een verborgen leven. Pas wanneer de wijfjes hun ca. 50 eitjes (kleine witte pareltjes) beginnen af te zetten, worden de mannetjes verjaagd. Van dan af troepen deze laatste trouwens samen met andere mannetjes.
De vrouwelijke oorwormen belikken hun eitjes om te voorkomen dat ze zouden beschimmelen, bij de eerste vervelling eten ze zelfs de velletjes op. Bij de uiteindelijke vervelling eten de jonge oorwormen die velletjes op alsmede hun dode moeder. De oorwormen gebruiken de tangetjes aan hun achterlijf bij de paring maar ook als er gevaar dreigt. Die tangetjes dienen tevens om de achtervleugels op te vouwen onder de sterk verkorte voorvleugels. Oorwormen zijn rovers die zich liefst voeden met larven en eieren van andere insekten.
Toen wij langs de Nete liepen, hoorden wij de grote lijster zingen. Wie weet of die niet afkomt op verjaagde mannetjes-oorwormen?
| |
| |
| |
Tennis
[1 maart]
In Grobbendonk, te midden van het laatste stuk ‘groene zone’, heeft een meneer een zomerverblijf gebouwd, mét zwembad en tennisveld. Omdat het nog volop winter is en alle tennisvelden in de buurt bezet waren, besloten mijn schoonzoon en ik verleden zaterdagnamiddag van de nood een deugd te maken en elkaar daar, te midden van de dennenbossen, met smashes en volleys te mitrailleren.
Het veld was bezaaid met pluimen van houtduiven. Terwijl we speelden, zagen we trouwens de schuldige - een sperwer - vlak boven ons een homerisch gevecht leveren met een kraai. Toen de match bijna geëindigd was en ik me erop voorbereidde zo ridderlijk mogelijk te verliezen, verschenen plotseling de eigenaar en zijn dame bij de enige poort in de omheining van het terrein... Als Adam en Eva werden wij met een vlammend zwaard het paradijs uitgestuurd. We kregen niet eens de tijd om onze schaamte te bedekken. ‘De vorige overtreder is nog altijd bezig zijn boete af te betalen!’ riep de eigenaar ons na. Ik weet het nu zeker: de Kempen liggen ten oosten van Eden.
| |
Spitsmuizen
[3 maart]
Een mens kan nooit voorzichtig genoeg zijn... Toen onlangs een buurman mij vertelde dat zijn tuin vol spitsmuizen zat, die zijn penen (in casu rode wortelen) afvraten, meende ik eens skeptisch te moeten grinniken. Ik was er namelijk heilig van overtuigd dat de insektenetertjes met hun spits kopje, dunne pootjes en relatief dun staartje, die wij dolletjes noemen, zich uitsluitend voeden met ‘schadelijk gedierte’. Daarstraks toonde de buurman mij een eksemplaartje dat hij met brood in een valletje had gelokt...
Toen achtte ik het ogenblik aangebroken om in mijn boeken op zoek te gaan naar de speelgoeddiertjes van zoveel overvoede poezen. Ik vond dat de spitsmuizen dagelijks twee- tot viermaal hun eigen lichaamsgewicht aan voedsel nodig hebben.
| |
| |
Spitmuizen worden in de vroege lente geboren, groeien op, overwinteren, planten zich voort in het voorjaar, en... sterven in de herfst. Ze zijn zeer onverdraagzaam tegenover hun soortgenoten, wat geregeld te horen is aan hun tikkerend ruziën. Bij ons leven drie soorten: de gewone spitsmuis of bosspitsmuis (Sorex araneus), de veldspitsmuis (Crocidura leucoden) en de waterspitsmuis (Neomys fodiens), die - naar Van Dale beweert - zelfs zou jagen op allerlei waterdieren, vogels, muizen, enz. In deze tijd van spitstechnologie en spitse raketten verdient de spitsmuis het beslist ook eens in het zonnetje te worden geplaatst.
| |
Pruimtabak
[5 maart]
Toen ik verleden zondag naar een voetbalmatch stond te kijken, trok ik eensklaps grote ogen... De man naast mij - een veertiger, denk ik - spuwde een straal pruimesap voor mijn voeten. Ik bekeek hem van terzijde en zag dat hij grimmig op een dikke pruim tabak kauwde. Het was jaren geleden dat ik zoiets nog gezien had... Onwillekeurig dacht ik weer aan een boer, bij wie ik in mijn jeugd nogal over de vloer kwam. Als ze riepen dat hij moest komen eten, legde hij zijn sjiek op een weipaal. Op elke weipaal lag er ten minste één, soms totaal verregend. Toog hij weer aan het werk, dan pikte hij er de eerste de beste uit. Toen er ooit naar zijn zin te weinig karnemelkspap in de pot was, gooide hij er zijn sjiek in. Zo kon hij er zeker van zijn dat hij aan zijn trekken kwam. Ik kende ook een schrijnwerker die gemakkelijk een half pakje tabak in één keer achter zijn kiezen kon steken. Als die aan iemand een sjiek vroeg, kwam er ruzie van. Vele tabakskauwers staken hun pruimen onder hun pet. In de kerk echter moesten ze die pet afnemen, en soms zag je dan vergeten sjieken op kaalkoppen klitten. De meeste pruimers legden hun sjieken op de onderstukken van de pilaren. Als misdienaar werd ik door de pastoor na de hoogmis de kerk in gestuurd: met stoffer en blik moest ik de pruimen ophalen...
Toen er een doelpunt gemaakt werd, waagde ik mijn kans.
| |
| |
‘Jij wilt zeker honderd jaar worden?’ vroeg ik aan mijn buurman.
‘Waarom?’ viel hij uit de lucht.
‘Wel... Je bent toch aan het sjieken...’
Hij grijnsde breed. ‘Ik heb beloofd dat ik mijn sigaar opeet, als ze verliezen,’ zei hij. ‘En ze zijn aan het verliezen, nietwaar?’
| |
Requiem voor negen eiken
[7 maart]
Toen de tuinlijsters, de mezen en de heggemussen al volop zongen, werd het achterdijkse land van de Nete hier opgeschrikt door het door merg en been snijdend gehuil van boomzagen. Met de moed der wanhoop begon ik dan ook aan mijn wandeling. Het was erger dan ik gevreesd had: dennen, meidoorns, elzen, vlieren en kanada's werden onbarmhartig en in razend tempo geveld. 's Anderendaags echter ontdekte ik dat ook negen eeuwenoude, majestueuze zomereiken ten prooi waren gevallen aan deze aanval van ‘houthamsterwoede’.
Als plichtbewust lid van het lokale ‘Groenkomitee’ informeerde ik bij de bevoegde instanties of ook voor die steeds zeldzamer wordende eiken een ‘kapvergunning’ was verleend. De bevoegde instanties wisten van toeten noch blazen: niemand had ook maar iets aangevraagd. Trouwens - zo althans verzekerden ze mij - een weigering had geen enkele zin: alle door de politie opgemaakte processen-verbaal dienaangaande waren in de loop der jaren zonder gevolg gebleven. De prokureur gooide ze gewoon in de prullenmand. Nog vijf winters als deze - zo voorspel ik - en het achterdijkse land van de Nete zal totaal zijn ontbost. Nieuwe aanplantingen zijn te duur, nemen te veel tijd in beslag en zouden alleen maar renderend zijn voor het nageslacht.
Hoef ik eraan toe te voegen dat zo één eik heel wat heilzamer is voor de Kempen dan vele - horribile dictu - mensen?
| |
| |
| |
Siamese kat
[8 maart]
Om mij te dokumenteren voor een familieroman (‘Jenever uit Pulle’) bezocht ik onlangs een oud-ingezetene van mijn geboortedorp. Wij zaten in de huiskamer aan tafel, toen een prachtige Siamese kat tussen zijn armen kwam liggen. Plotseling kreeg ik de gehavende pels in haar nek in de gaten. Ik streelde erover en voelde de ruwheid... ‘Ze heeft zeven dagen in een strik gezeten,’ verklaarde hij. ‘Enkele weken geleden was ze eensklaps verdwenen. Om de haverklap ging mijn vrouw in de tuin op haar roepen. De zevende dag, welgeteld, meende ze een klaaglijk geluid te horen. Ze ging erop af en ontdekte het beest gestrikt in de verwilderde tuin van een buurman.’ Hij zuchtte diep. ‘'s Anderendaags redde ze mijn leven. Die avond zat ik hier de krant te lezen. Ik had al een paar maal gedacht dat ik me toch zo slaperig voelde. Mijn hoofd woog loodzwaar. Ik doezelde weg, en ontwaakte weer doordat de kat mij ongewoon furieus over het hoofd krabde. Ik wilde haar wegduwen, maar ze liet niet af. Ik dacht dat ze razend geworden was en richtte me op... Dat is mijn geluk geweest. Ik moet op de grond gestuikt zijn. Toen mijn vrouw thuiskwam, trof ze me aan, met de kat nog steeds bij mijn gelaat. Een ogenblik dacht ze dat ik stomdronken was, maar toen rook ze de kacheluitwasemingen...’ Hij haalde diep adem. ‘De gassen stijgen op, weet je.’
| |
Sneeuwklokjesvrijaf
[10 maart]
Tijdens een familiereünie gisteravond in de parochiezaal van Pulle ontpopte mijn tafelbuur zich tot een soort van natuurfilozoof. Hij bleek diamantslijper te zijn, maar na zijn dagtaak ruilde hij de loep voor de verrekijker en trok hij naar de vallei van de Nete om vogels te observeren. Ook voor bloemen interesseerde hij zich. Elk jaar trok hij in het Netedal op zoek naar het lenteklokje, en de krokusvakantie hadden ze zijns inziens beter het sneeuwklokjesvrijaf genoemd. Toen de verteller
| |
| |
mij werkelijk begon te fascineren, boog iemand achter onze rug plotseling over ons heen. ‘Die haas was fantastisch,’ zei de indringer, ‘maar die bosduiven stonken als de pest!’
‘Tja!’ repliceerde mijn tafelbuur. ‘Met bosduiven weet je nooit waar je aan toe bent. Als ze achter de beerwagen gelopen hebben, lust zelfs de hond ze niet.’
‘Je bent toevallig toch geen jager?’ opperde ik, toen de indringer zich verwijderd had.
‘Toch wel!’ antwoordde hij. ‘Deze winter schoot ik zes hazen, vier patrijzen en... een kruiwagen vol fazanten, konijnen en bosduiven.’
Bruusk heb ik ons gesprek toen een andere wending gegeven. Ik vertelde de man dat ik geheelonthouder was. Toen ik een uurtje later aan de tapkast vrolijk stond bier te hijsen, zag ik hem schuddekoppend naar mij kijken. Ik geloof niet dat hij het begreep.
| |
Geiteblad
[14 maart]
Het eerste echte lentegroen in de Kempen ontspruit aan de heesterachtige slingerplant die de mensen hier het geiteblad noemen. In feite is deze liaan de wilde kamperfoelie (Lonicera periclymenum). De benaming geiteblad slaat op de tuinkamperfoelie (Lonicera aprifolium), een veredelde vorm ervan. De houtige wilde kamperfoelie kruipt en klimt en slingert zich (als de wijzers van een klok) naar het zonlicht toe. Pas wanneer de tentakels zich een plaatsje onder de zon veroverd hebben, gaat de wilde kamperfoelie bloeien. De bloemen - bijna als elfenhandjes - zijn geelachtig wit, aan de buitenzijde vaak roodachtig.
Geen andere bloemen in de Kempen zijn zo welriekend. Vooral 's avonds, als de gesteelde hoofdjes de lippen openen, verspreiden ze een beroezende honinggeur, waarop ook de nachtvlinders dol zijn. De besvruchtjes zijn rood en zoeterig. De vogels zijn erop verlekkerd... en dus verspreiden zij de zaadjes.
Het gebeurt niet zelden dat de wilde kamperfoelie een jonge boom misvormt of versmacht. Maar ten slotte worden overal
| |
| |
in het plantenrijk gevechten op leven en dood geleverd voor het zonlicht. De wilde kamperfoelie doet dat met haar middelen. In haar zie ik de lente uit de winter breken, konkreet.
| |
Kikker met rood jakje
[19 maart]
De tijd dat ik mijn oudste kleindochter kon troosten met liedjes als ‘Aan de oever van de Loire’ of ‘We rijden naar Sint-Job op een ezel zonder kop’ of ‘Ju, ju, paardje, wij rijden naar Diest’, is nu wel definitief voorbij. En dat je kwikstaarten geen zout op de staart kunt strooien, snapt ze nu ook wel. Haar verlangens en eisen zijn groter geworden, haar fantazie ook. Telkens als ze hier komt, vraagt ze wanneer ik nu eindelijk die kikker met dat rode jakje voor haar ga pakken... De kikker met het rode jakje is een oud relikt in onze familie. Mijn oom Don zaliger beloofde ook steeds dat hij er voor mij een zou vangen. Ik vermoed dat er in elke generatie van ons voorgeslacht een dichterlijke kwibus was, die ermee dweepte. Het moet een mytisch dier zijn, zoals de basilisk, de eenhoorn of de griffioen. Tenzij de roodbuikvuurpad (Bombina bombina) wordt bedoeld, maar die zit hier ook niet voor het oprapen. Ik stel me voor dat over vijftig jaar mijn kleindochter erover vertelt aan haar kleinzoon... Misschien als ze op wandel zijn in de beemden, waar de kieviten nu homerische gevechten leveren met de kokmeeuwen, de kraaien, de kauwen en de eksters. Daar wordt dezer dagen een stukje geruzied, geloof me. Daarstraks echter hield dat krakeel eensklaps op... Een buizerd zweefde boven het achterdijkse land. Als bij toverslag was hij vijand nummer één, en ... eensgezind begon het gevogelte hem te bestoken. En toen vertelde ik aan mijn kleindochter dat wij in dit land behoefte hebben aan een héél grote opgeblazen kikker met een rode jak, een supervijand. Dan zouden we hier eindelijk eens een poosje kunnen genieten van eensgezindheid, vrede en rust.
|
|