Iemand, de mooiste jongedame van het gehucht, sprak een invloedrijke oom aan. Die oom lokte en televisieploeg naar het gehucht. Iedereen haalde opgelucht adem. Nu zou de ellende gauw voorbij zijn. De televisie kon van het gehucht enkele ogenblikken het middelpunt van de wereld maken. Zoals vijftien jaar geleden, toen de dijk van het Albertkanaal het begaf en het gehucht één modderpoel was. Met helikopters zakten de hoge pieten toen naar het dorp af. De televisie kon de Vlaamse politici in een handomdraai mobilizeren.
Maar die mannen van de televisie kwamen, zagen en haalden de schouders op. Stank kon je niet filmen, daar was niks sensationeels aan. Ze snoten hun neus, haalden nogmaals de schouders op, en verdwenen in vliegende vaart.
Het was op een vrijdag, de eerste vrijdag van de hondsdagen, de vijftiende dag dat de zuidenwind waaide, dat de stoppen doorsloegen. Om drie uur in de namiddag konden ook de beesten de stank niet meer verdragen. De bandhonden worstelden als dol met hun ketting en beten grote brokken uit hun hok, de katten poogden in de muizeholletjes te kruipen, de kippen herinnerden zich dat ze vleugels hadden en maakten zielige buiklandingen, de konijnen groeven pijpen dwars door de bodem van hun hok, de loszittende reisduiven vlogen naar Quiévrain of Dourdan, de koeien loeiden akelig en lieten hun melk lopen, zelfs de strontvliegen zochten geuriger oorden op... Toen het ook in de diepste kelders niet meer om uit te houden was, kwamen de mensen op straat. En, ja hoor, nu roken warempel de boeren onraad. Bij een van hen had een zeug haar biggen opgegeten. Bij een ander waren twee dikbillen gestikt in hun pikdonkere boxen. Er was ook een boer bij die nog amper kon gaan. De boerin had hem met een gaffel nagezeten.
Met velen kwamen ze op straat. Ze waren er bijna allemaal.