| |
| |
| |
De Briljant
International Investment Company heette de onderneming. Zelden besteedde de pers zoveel aandacht aan een failliet. Aandacht? Leedvermaak eerder. Achteraf gezien is dat ook te begrijpen. Het gebeurde immers in de jaren zeventig, de jaren van het gesjoemel op wereldschaal met de olie, en de daaruit voortvloeiende ekonomische krisis. Ieder hardwerkend mens met een normaal inkomen had het toen moeilijk. En dan komt eensklaps aan het licht dat honderden medeburgers toch nog voldoende geld ter beschikking hadden om miljoenen én miljoenen te investeren in Canadese gronden, schilderijen en edelstenen. Allemaal nep, naar later bleek. Een van de grootste oplichtingsgeschiedenissen van deze eeuw in dit land, en dat wil wat zeggen.
Het ergste was dan nog dat de dienaars van recht en wet geen poot hadden om op te staan. Veruit de meeste gedupeerden hielden zich wijselijk gedeisd, uit angst voor de fiskus en de vragen die onvermijdelijk zouden gesteld worden. Ze lieten hun zwart geld verdwijnen in het zwarte gat van de vergetelheid. Slechts enkelen traden naar voren, in de hoop toch nog een beetje te rekuperen van hun centen. Dat waren zij die het bezit van dat geld konden verantwoorden of die althans meenden dat te kunnen.
Vooral de geschiedenis met die fameuze briljant intrigeerde mij. En zeker toen ik vernam dat tien mensen uit mijn omgeving, het knooppunt van de arrondissementen Antwerpen, Turnhout en Mechelen, er een rol in speelden. Die omgeving is gedurende meer dan een halve eeuw de spil van de diamantbewerking geweest. Voor wat de waarde van een briljant betreft, hoef je hier niet te pogen iemand een vlassen baard aan
| |
| |
te binden. Iemand uit deze regio ziet zelfs zonder loep dat een briljant onzuiver is of dat er iets scheelt aan de facetten. Aan die briljant zal dus wel niets gehaperd hebben. Het moet een kanjer geweest zijn, die toen zéker tien miljoen waard was én waarvan terecht mocht verwacht worden, vooral in die tijden van devaluatie en geldontwaarding, dat hij elk jaar behoorlijk aan waarde zou winnen.
In de geschiedenis met die briljant zag ik iets eeuwig menselijks, iets symbolisch ook. Ik ben er altijd van uitgegaan dat een briljant iets volmaakts is, het toppunt van harmonie, een gerekonstrueerd stukje van de kapotgevallen hemel. Als ik een briljant zie, ruik ik de wilde azalea's van Krabbels, het onmetelijke kasteeldomein in Pulle. Dat mensen door een briljant verblind worden, vind ik de normaalste zaak van de wereld. En alleen verblinde dichters stellen zich tevreden met het bezingen van wat hen in vervoering brengt. Gewone mensen willen... bezitten. En nu mogen dichters nog duizendmaal doorgaan voor halfgaar en lichtgelovig, hun gedichten zijn vrijblijvend: ze verbinden tot niets, kosten (gewoonlijk) geen geld en sleuren de gevoelens van wie ze op papier zette, mee in de vergetelheid. Daar blijft het bij.
Eigenlijk wilde ik er een roman over schrijven. Ik had zelfs al een plan uitgewerkt. En vol goede moed trok ik op een keer - het moet zowat twintig jaar geleden zijn - met mijn notitieboekje naar Felix Verbraeme, van wie ik zeker wist dat hij tot het klubje van de briljantbezitters behoorde. Felix was ervoor gekend dat hij nooit van iets vies was. Als gewone diamantbewerker had hij vóór zijn twintigste levensjaar al een fortuin bijeengestolen, gewoon door geregeld de mooiste steentjes achter te houden en aan zijn bazen te vertellen dat ze kapotgesprongen of verloren waren. En toen hij dan zelf
| |
| |
baas was, had hij geregeld dieven ontmaskerd onder zijn werknemers. In een mum van tijd werkte hij zich toen op tot de schrik van de streek.
Toen ik Felix op de man af vroeg hoe een gewiekste vent als hij zich zo had kunnen laten beetnemen, zei hij - hij leek wel de vermoorde onschuld - dat het uit... vriendschap gebeurd was. Ik stond perplex. Vriendschap voor wie? Ha, voor een vriend van hem, iemand die hij blindelings vertrouwde, iemand met een buitengewone neus voor zaken. En wie was die man, die vriend dan? ‘Ik mag zijn naam niet verklappen,’ zei Felix. ‘Zwart geld, begrijp je?’ En uit vriendschap had hij zijn beste werknemer, Stinus Molenaars, aangesproken. En die had op zijn beurt een broer van zijn vrouw, Maurits Tervoort, ook een diamantbewerker, aangebracht. Dat waren de enigen die hij bij naam wilde noemen. Die mannen hadden, al evenmin als hij, iets te verbergen. Enfin, met z'n tienen waren ze die avond in dat kantoor aan de Rooseveltplaats in Antwerpen samengekomen. De president van de multinationale onderneming in hoogsteigen persoon had hen ontvangen, toegesproken, getrakteerd op champagne... Met z'n tienen zaten ze rond de briljant die op een donkerblauw fluwelen kleedje lag. Allemaal hadden ze hem geloept, gewogen, nogmaals geloept, en allemaal hadden ze toegegeven dat de steen uitzonderlijk was, een wereldwonder. Het certifikaat hadden ze niet eens hoeven in te kijken. Toen zij eigenaar geworden waren van de steen - iedereen had een cheque uitgeschreven en had een kwitantie en een bewijs van eigendom gekregen - hadden ze mogen toezien hoe de briljant in een vakje van de indrukwekkende brandkast werd opgeborgen. Ze hadden dat vakje zelf mogen verzegelen. Daarna waren ze met de president en enkele hostesses de oude stad ingetrokken. Tot in de vroege uurtjes hadden ze geklonken op hun fortuin... Daar- | |
| |
mee beschouwde Felix zijn verhaal als beëindigd. Hij had een afspraak met de curator, beweerde hij.
's Anderendaags sprak ik Stinus Molenaars aan. De man was zwaar onder de indruk. De vorige dag was ook hij ingegaan op de konvokatie van de curator. In De blauwe Engel in Zandhoven waren ze bijeengekomen, met z'n vijven. En ze hadden daar allemaal mogen vloeken en zwaar op tafel slaan. De International Investment Company was opgedoekt. De schuldeisers stonden werkelijk in de rij. Dezelfde avond moest de curator trouwens nog in Turnhout en in Hasselt zijn. Waar die briljant gebleven was? Hij had er geen idee van, maar misschien had die wel in vele landen als lokmiddel gediend... Toen de curator vertrokken was, hadden ze nog een pint gedronken. Daarna waren ze een voor een afgedropen. Wie de andere eigenaars van de briljant waren? Wel, Felix Verbraeme en Maurits Tervoort, de man van zijn zuster, en de gebroeders Luyten, Edward en Lode, en Jo Stroobants... De vier anderen kende hij niet. Die waren trouwens niet naar De blauwe Engel gekomen, evenmin als Lode Luyten... Stinus maakte een zielige indruk op mij, in die mate zelfs dat mijn al dan niet vermeende inspiratie een héél klein waakvlammetje werd. En toen een week later Maurits Tervoort, Stinus' zwager, uit het Albertkanaal werd opgevist, doofde ook dat lichtpuntje. Het zou trouwens nooit in mij opgekomen zijn twee dikke nekken als de gebroeders Luyten aan de mouw te trekken. Die heerschappen verstookten in die tijd met hun Cadillac en hun Buick dagelijks meer benzine dan één van hun diamantslijpers per week kon verdienen en dus betalen. En in hun Amerikaanse sleeën zat onveranderlijk een vamp, elke dag een andere.
Jo Stroobants kende ik ook. Hij was een boerenzoon met wie ik nog naar het kollege reed. Een tijdje leerde hij voor pastoor,
| |
| |
maar toen stierven kort na elkaar zijn ouders en erfde hij voldoende om een meelhandel op te zetten en... te investeren in lukratieve objekten als edelstenen. Dat ik hem toen niet aansprak, kwam omdat ik enerzijds mijn interesse verloren had en anderzijds vermoedde dat Jo heel wat anders om zijn hoofd had: zijn vrouw was ervandoor gegaan met de man die zijn boekhouding deed.
Enfin, dat was het. Het plan voor een roman belandde in de onderste lade van mijn bureau. In de jaren tachtig verloederde de diamantnijverheid verder in de Kempen. Duizenden diamantbewerkers moesten uitkijken naar ander werk. Tientallen diamantairs gingen op de fles. De eerlijken meestal nadat ze nog een tijdje tegengesparteld hadden. De dikke nekken echter, de kerels van de louche zaakjes, de gewetenlozen, investeerden grof in de... diamantbewerking in ontwikkelingslanden waar de lonen minimaal waren en vanwaaruit op grote schaal kon gesmokkeld worden. De gebroeders Luyten bijvoorbeeld verdeelden hun tijd tussen de Riviera en Chamonix, terwijl een massa negers in Botswana zich voor hen krom werkten. Felix Verbraeme was van de diamantbewerking overgeschakeld op de diamantverkoop. In elke grote Vlaamse stad had hij een winkeltje waar de juwelen Verbraeme verkocht werden. Hij was ook de grote promotor geworden van het lokale diamantmuseum, waar toeristen (meestal bussen gepensioneerden die met een gratis konsumptie en een dikke fooi voor de begeleider aangelokt werden) de weg van de opgedolven gekristallizeerde koolstof konden volgen tot de afgewerkte briljant... en het terloops te koop aangeboden juweel. Dat was het dus. En dat zou ook zo gebleven zijn... mocht Stinus Molenaars, intussen ook minimaal en dus zéér karig gepensioneerd, onlangs het bezoek niet gekregen hebben van een broer van hem die naar Californië uitgeweken was. Ro- | |
| |
main Molenaars had het hier in de jaren vijftig, de gouden jaren van de diamantbewerking nochtans, niet meer zien zitten. Hij had geen zittend gat en was vertrokken naar Canada, waar een grootoom die in de jaren dertig uitgeweken was, een immense farm runde. Daar had hij wat centen verdiend, en vervolgens was hij doorgereisd naar Californië, het beloofde land. Bij een andere Vlaamse Amerikaan had hij daar werk gevonden, in een autoherstelplaats. Hij was gehuwd met de enige dochter en had de
zaak van zijn schoonouders dermate uitgebouwd dat hij nu vrolijk rentenierend met zijn eega de wereld kon rondtrekken. Die vrouw, Alice, werd vooral betoverd door... briljanten. Ze had haar man er zoveel over horen vertellen dat ze nu weleens met haar eigen ogen wilde zien hoe diamanten bewerkt werden. Groot was haar ontgoocheling toen Stinus moest vertellen dat de diamantindustrie in de Kempen op sterven na dood was. Een diamantmuseum was er nog in het dorp, dat wel, en daar demonstreerden enkele gepensioneerde diamantbewerkers nog dagelijks wat kloven, zagen, snijden, achtkant, kruiswerk en briljanderen precies behelsden. Ook hem, Stinus, hadden ze destijds aangezocht om geregeld in te springen, maar hij had er de moed niet meer voor kunnen opbrengen. Alice was in de wolken. Daar wilde ze naartoe. Dat wilde ze zien.
En zo kwam het dat ze die vrijdagnamiddag gedrieën naar het diamantmuseum wandelden. Gelukkig was er weinig bezoek, zodat ze in alle rust konden rondneuzen, naar een bandrecorder konden luisteren, naar een didaktische film konden kijken... Toen ze bij de glazen kasten met de uitgestalde edelstenen en juwelen stonden, zei Stinus: ‘Ik ga al naar de cafetaria. Wat moet ik voor jullie bestellen?’ Ze wilden koffie, net zoals hij. Toen hij betaald had en een zakje suiker stukscheurde, was Romain daar al. ‘Alice is betoverd door een
| |
| |
steen,’ zei hij. ‘Stel je voor... Twintig miljoen vragen ze ervoor. Kom eens kijken en praat haar dat uit het hoofd.’ Tegen zijn zin volgde Stinus zijn broer. De geur van de slijpschijven, de olie en het diamantpoeder hadden te veel herinneringen in hem wakker geroepen. Het ijle zingen van het diamant had hem zelfs doen huiveren... En plotseling bleef hij als versteend staan. Op een donkerblauw fluwelen doekje, afgeschermd door dikke glaswanden, lag... de briljant. Geen twee briljanten waren identiek, ze geleken alleen maar op elkaar. Die kleur, die fonkeling, die perfektie, die grootte, die magische gloed... Nooit zou Stinus deze steen vergeten. Geen wonder dat Alice zo extatisch reageerde. ‘Van wie is die steen?’ vroeg hij schor aan de verkoopster.
De vrouw haalde de schouders op. ‘Van de N.V. Campinian Diamonds.’
Stinus zag lijkbleek. ‘Heeft Felix Verbraeme daar wat mee te maken?’
De vrouw knikte. ‘Hij is de zaakvoerder.’
‘Godverdomme!’ zei Stinus. ‘Godverdomme! Voor die vent heb ik heel mijn leven mijn ziel afgedraaid. Stenen die niet te slijpen waren, stenen die verknoeid waren... Alles speelde ik voor hem klaar, alles lapte ik op. Godverdomme!’
Zijn broer en schoonzuster moesten hem werkelijk naar buiten duwen. Het schuim stond hem op de mond.
Een uur later stond hij bij Jo Stroobants in de huiskamer. ‘Wij hebben ons laten kloten door Felix Verbraeme,’ zei hij, ‘als snotneuzen.’
Zijn verhaal maakte weinig indruk op Jo Stroobants, die een groot bedrijf in veevoeders runde en van wie gefluisterd werd dat hij zéér machtig was. Geregeld ging hij uit dineren met veeartsen. Hij had in zijn ultramodern bedrijf zelfs een laboratorium waarin knappe koppen zeer krachtige veevoeders sa- | |
| |
menstelden. ‘Hoe kan iemand dát bewijzen?’ zei Jo. ‘En daarenboven: dat is toch allemaal allang verjaard! Als je met dat verhaal naar de rijkswachters gaat, lachen ze je uit.’
Wat kon Stinus daarop zeggen? Wat kon hij doen? Zijn vrouw slaagde er maar niet in hem te bedaren. Hij kon niet meer eten, niet meer slapen. Met iedereen praatte hij over de briljant, die toch voor een tiende deel de zijne was, en die nu al twintig miljoen kostte. Al zijn vrienden, buren en kennissen sleepte hij ernaartoe. Was dat nu geen karbonkel? Geen unicum? En zo loepzuiver, zo perfekt geslepen... Alle facetten leken wel raampjes van de hemel.
De zesde dag dat hij de steen bezocht, sprak hij zelfs een grote groep gepensioneerden uit Kortrijk toe. Hij vertelde de stomverbaasde mensen, die wellicht dachten dat hij een suppoost was, zijn verhaal met veel omhaal.
De zevende dag waren er vier rijkswachters en twee brancardiers onder zijn gehoor. Toen hij aan zijn tirade begon, werd hem het zwijgen opgelegd. Een paar minuten later lag hij gekneveld en half verdoofd op een brancard in de ziekenwagen. Dat is nu twee maanden geleden. Hij is nog altijd niet terug thuis.
|
|