eiland van onze jeugd. Aan de Tulpebomen, twee eeuwenoude kanjers, begint het domein van de graaf. ‘Ik las onlangs dat versteende bladafdrukken bewijzen dat de tulpeboon hier al voorkwam vóór de ijstijd,’ zegt ze.
‘Dat wisten wij toch vroeger al,’ zeg ik. ‘Of ben je vergeten dat wij er zeker van waren dat hier ooit het aards paradijs was? Je weet toch nog dat onze namen in één van die bomen gekerfd staan?’
‘Een mens kan niet alles onthouden,’ zegt ze.
‘Waarom kwam je man niet mee?’
Ze draait het raam open en snuift gulzig de geur van azalea's en rododendrons op. ‘Ja,’ zegt ze. ‘Dit is de geur van het paradijs.’
‘Je antwoordt niet op mijn vraag...’
‘Mijn man vertoeft in Saoedi-Arabië. Dat zei ik toch al!’ Ze steekt haar hoofd naar buiten en haalt hoorbaar adem. ‘Het is toch jammer dat de lelietjes-van-dalen uitgebloeid zijn.’
Er gaapt een grote azuren holte boven de torentjes en tinnen van het kasteel in de verte.
‘Heb je de ring nog?’ vraag ik.
‘Welke ring?’
‘De ring die ik in dat eksternest vond. De namen Dietrich en Cassandra stonden erin gegrift.’ Bitter te moede zoek ik mijn weg tussen de kuilen in de kiezelweg. ‘Dat je zelfs dat kon vergeten!’
‘Ik heb hem niet meer,’ zegt ze.
‘Hij was groot en dik, én van goud. Een koning had hem hier ooit verloren... voor mij, opdat ik hem aan mijn Cassandra zou kunnen schenken. Je huilde toen ik je de ring gaf. Hij was waardevol.’
‘Drieduizend frank kreeg ik ervoor,’ zegt ze hard.
Ik schud verbouwereerd het hoofd. ‘Verkocht je hem? Waarom?’
De bedoeïenogen staren hol naar het tennisveld rechts van