Mijn benul
(1974)–Jan Hanlo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
[Een kleine twee weken]Een kleine twee weken geleden kon men in verschillende kranten lezen over een grap die 4 Nijmeegse journalisten uitgehaald hadden waardoor een geweldige slag zou zijn toegebracht aan de soort poezie die men gewoonlijk de experimentele noemt. Immers hierdoor zou bewezen zijn dat mensen van wie men met zekerheid kan aannemen dat ze geen experimentele poezie kunnen schrijven, het toch zo kunnen voorstellen alsof hun werk experim. poezie is. Als uitgangspunt voor de onthulling van deze grap werden de beginregels van een gedicht van mij gebruikt, welke regels in een geval dat mij onder ogen kwam ook nog geheel afwijkend van het oorspronkelijk werd geciteerd. Maar daarover heb ik het nu niet. Hoewel de zaak niet veel om de kous heeft en ik eigenlijk op het relletje veel liever niet zou reageren (ieder moet maar zelf weten waar hij van houdt), stimuleert een gesprek dat ik vanavond had me toch over een punt mijn mening te zeggen. En dat is iets wat mij - maar blijkbaar niet iedereen - nogal duidelijk lijkt, nl. dat de grap van de Nijmegenaren als demonstratie tegen de exp. poezie geen hout snijdt en ook als val waar critici in moesten lopen, verre van overtuigend is.Ga naar eindnoot* De zaak is daarvoor veel te subjectie-menselijk opgezet. Volgens mij hebben deze jonge heren inderdaad (experimentele) dichtkunst zitten beoefenen. Wel niet zo goed, misschien, maar het feit dat ze alle vier iets gemaakt hebben dat verschillend van aard is, bewijst dat ze, huns ondanks, in de richting van de ‘allerindividueelste expressie’ gingen. Het nu wel wat verouderde écriture-automa- | |
[pagina 309]
| |
tique-element is uitgesproken aanwezig, zo ook de tegenzin tegen ‘schrappen’, wat al sinds Lawrence of Joyce een bekende trek in de literatuur is, alsook het gebruiken van toevalligheden, wat zo oud als de kunst zelf is. Als ze de critici werkelijk hadden willen bedotten met iets dat in feite psychisch-expressief waardeloos is, hadden ze het zakelijker, veel wetenschappelijker, aan moeten leggen, waarbij het gebruikmaken van de een of andere machine onontbeerlijk zou zijn geweest. Nu hebben ze hun eigen verstandelijke vermogens als machinale dommekracht proberen te gebruiken, wat nu eenmaal niet gaat, althans niet wanneer men niet een zeer speciaal princiep of foefje in het spel brengt. Ik geloof ook dat de 4 experimentators, door selectie van hun meest pakkende vellen of passages, naar een zeker gehalte zullen gestreefd hebben. Ik hóór ze tegen elkaar zeggen: ‘Moet je horen zeg: dít!’ En de ander: ‘En ik dan, luister.’ Moet een dergelijke enthousiaste, op het moment van ontstaan intens-geamuseerde, huisvlijt nu zo ver af staan van ‘poezie’? En, als men meer inhoud wenst, zou hier niet een heleboel zeer individuele psychologie ongeveer voor het oprapen liggen? Waarom zouden deze Nijmegenaren in spontane snel-genoteerde uitingen beslist minder belangrijk moeten zijn dan de een of andere dichter? Dichters zijn ook mensen; Homerus knikkebolt wel eens. En mensen zijn ook wel eens dichters, al hebben ze de overtuiging en de beste bedoelingen het niet te zijn. Ik heb het boekje van de vier Nijmeegse anti-dichters niet gelezen, maar misschien hebben ze het wel beter gedaan dan ze dachten. Het gezegde van ‘dat kan ik ook’ is niet relevant. De pannekoek van een beroepskok is mij even lief als die van een | |
[pagina 310]
| |
amateur, als die 't tenminste ook kan. Waarmee ik maar wil zeggen dat ik het flink vind als een criticus de tendens van het spelletje doorzag, maar tendensromans bv. kunnen afgezien van hun bewuste strekking nog wel op een andere manier de moeite waard zijn. Dikwijls is zelfs de strekking het minst belangwekkend. |
|