| |
| |
| |
Over poezie
Mijn definitie van poëzie is een droge, een onpoëtische, maar wel een volledige.
Een definitie van het abstracte begrip poëzie is het moeilijkst te geven, ik bepaal me daarom tot een definitie van poëzie in haar concrete verschijningsvormen, dus liever gezegd, tot een definitie van een gedicht; het idee, of het nu over het abstracte begrip poëzie of over een concreet poëtisch werkstuk gaat, blijft toch hetzelfde.
Ik meen dat een gedicht een meestal in schrift vastgelegde uiting is die
1e | zich kenmerkt door geconcentreerd en selectief woordgebruik en een |
2e | meer dan in proza opvallende bouw of gestalte, waarbij |
3e | (afgezien van de gedachteninhoud) ritme en klank een grote rol spelen, |
4e | in de artistieke sfeer ligt en als zodanig veel eerder betrekking heeft op universeel menselijke gevoelens dan op wetenschappelijke kennis, |
5e | en tot doel heeft mentaal een contact, verstandhouding, spel, met een lezer (of luisterend persoon) tot stand te brengen. |
1. Geconcentreerd, liever gezegd: selectief woordgebruik. In het voorwoord bij de bloemlezing ‘Dromen met open ogen’ zegt A. Morriën: ‘Wat poëzie is laat zich nauwelijks onder woorden brengen. Een gedicht onderscheidt zich op het eerste
| |
| |
gezicht van een bladzijde proza, doordat het een pagina nooit helemaal met woorden of lettertekens vult. De dichter spaart op het vel, dat hij beschrijft, wit uit. Dat uitsparen van het wit op een bladzijde komt overeen met de voorzichtigheid waarmee de dichter zijn woorden kiest uit de rijkdom van de taal, die tot zijn beschikking staat. Het is niet een voorzichtigheid uit zuinigheid, maar één waartoe hij gedrongen wordt door zijn verlangen om zo zuiver mogelijk uit te drukken wat hem bezielt, met weglating van wat overbodig is. Iets dergelijks zien wij bijvoorbeeld in de tekenkunst, wanneer een tekenaar met enkele lijnen een indruk geeft van een veel groter geheel dan hij zichtbaar maakt (...) (De dichter) vertrouwt aan het papier toe wat hij in een gesprek niet altijd kan of durft zeggen,’ (daarom is een gedicht een voorwerp van veel zorg geweest, de dichter zal ook in een gedicht niet alles prijsgeven als hij dat in het gesprek ook niet doet; hij zal het soms voor de lezer niet tè gemakkelijk maken, het dichten is een spel, een verstandhouding met de lezer, dat komt er nog bij). Morriën zegt verder, aan het slot van zijn inleiding: ‘(De dichter) begeeft zich in een avontuur waarvan hij de afloop niet kent, maar dat hem aan zichzelf en de lezer onthult.’ Dat is ook wel een verschil met ‘proza’, met een essay bv., geloof ik.
Over punt 2 en 3 heb ik niet veel te zeggen. Over 4 later. Bij 5 bedenke men dat spel schertsend kan zijn, maar ook heel ernstig bedreven kan worden. Ook muziek maken is steeds ‘spel’, ook als het ernstige muziek betreft (piano spelen, wat speelt hij? hij speelt saxofoon, fagot, hobo). Paul van Ostayen schreef ‘Poëzie = woordkunst. Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysische geankerd spel met woorden.’
| |
| |
(‘Music Hall’.) Ook Albert Verwey dacht er zo over. Hij schreef: ‘Die maak ik niet om goed te doen, (z'n versjes) / Die maak ik om wat spelen.’ J. Huizinga noemde de poëzie een spel met woord en taal. (‘De speelse muse’: motto bij voorwoord door J. Romijn.) Alle dichtkunst dus een soort rederijkerskunst? Ja, in zekere zin. Een illusoire werkelijkheid. Maar tóch belangrijk. Ook ideeën zijn belangrijk, reken maar. Toch kan het gedicht soms een schok (H.A. Gomperts) verwekken bij degene die ervan kennis neemt. Hij beseft ineens dat hij iets leest waar hij zelfbij betrokken is. Gomperts zegt dat het is als de schok die men krijgt wanneer een gevaar dreigt. Theo van Doesburg (dichter en schilder uit de Nederlandse beweging van ‘De Stijl’) heeft gezegd: De lezer is altijd zelf, min of meer, het onderwerp van het vers.
Onder punt 4 wil ik enige vage vermoedens omtrent poëzie samenbrengen. Is poëzie veelal een klacht?
‘Het waren twee koningskinderen
Zij hadden malkander zo lief
Zij konden bil malkander niet komen
Het water was veel te diep’
Uit ‘Carmina Burana’, poëzie van middeleeuwse vaganten - zwervende clerus, studenten die van universiteit tot universiteit trokken -, Latijn met Nederlands vermengd:
| |
| |
Hiervan bestaat de volgende vertaling (zoals vaak, niet zo goed als het origineel).
door mijn inborst te aller stond
waar ik jammerlijk om lijd.
And they sang ‘Tilly-loo!’
And they never came back to me!
They never came back to me!
(Edward Lear)
| |
| |
En onze oudste dichtregel:
hebban olla vogala nestas bigunnan hinase hic anda thu
(behalve ik en jij)
Van dit klacht-motief, vaak heel luchthartig geformuleerd, zijn duizenden voorbeelden te geven.
Heeft poëzie dikwijls iets berustends? Is het een teken van sublimering? Heeft poëzie altijd iets met erotiek, met liefde, te maken? Heeft het met droom te maken? Dagdroom? Droomt poëzie over de werkelijkheid? droomt zij de werkelijkheid? De werkelijkheid is de droom van de droom (want de droom droomt de werkelijkheid). Zijn daarom degenen die het in het liefdeleven moeilijk hebben misschien de beste dichters? Het lijkt in feite wel zo te zijn: Shakespeare, Plato, Sapfo, Anakreon, Gezelle, ja, hier zet ik eens een keer: etc. Huwelijkspoëzie - d.w.z. poëzie over geslaagd, gelukkig huwelijksleven - is m.i. onleesbaar.
In punt 1 is gezegd dat poëzie streeft naar kortheid, met name de lyrische. Dit werd gezegd in verband met de vorm. Maar ook wat de inhoud betreft, wat er in de woorden zakelijk meegedeeld wordt heeft iets elementairs over zich, men zou haast zeggen: iets van ‘flauwe kul’, ‘domme praat’, iets van ‘de grote lijn’, ‘het halve woord’, de ‘suggestie’, de ‘gooi’ of de ‘gok’. Goethe heeft gezegd: ‘Alles Lyrische muss im ganzen sehr vernünftig, im Einzelnen ein bischen unvernünftig sein.’ (Hij heeft meer gezegd! o.a. Alles Gescheidte ist schon gedacht worden, man muss nur versuchen es noch einmal zu denken. - Dit geheel terzijde.) J.C. van Schagen zegt het nog sterker. Hij vindt de aftel- of schootversjes die hij zelf maakt niet zo goed als de anonieme volksrijmpjes. Hij zegt ‘ik maak er ook wel, maar
| |
| |
die hebben niet dat tot bijna onherkenbaar wordens toe afgesletene van de oude, ze zijn ook niet debiel genoeg.’ Zo'n authentiek Walchers aftelrijmpje is het volgende.
moeder 'k'eb ik gin schoen
trek je vaders muilen an.
moeder die bin me te groot
snie't er dan 'n stukje'n af
Een van de mooiste gedichtjes die er m.i. op de wereld zijn is het Engelse kleuterrijmpje:
cuckoo in may - sing all day
Dat wat Van Schagen het ‘debiele’ noemt is hier aanwijsbaar: het zeer korte, de afwezigheid van de s in de derde persoon enkelvoud, het weinig pragmatieke van de mededeling. Toch is hier in vijftien woorden een natuurbeleven prachtig verklankt vervat. Zelf heb ik de poëzie - wat mij persoonlijk betrof - wel eens genoemd ‘de vacantie van de filosofie’. De dichter doet ín zijn gedichten afstand van wat het universele van het gedicht in de weg staat, want het echt dichterlijke gedicht mikt op het universele. Hij moet in wezen voor allen verstaanbaar zijn. Zelfs het meest persoonlijke gedicht pretendeert in de
| |
| |
grond dat algemeen menselijke, die grootste gemene deler, te bezitten. De intelligentie van een imbeciel hebben we allen nog wel. Daarom moet de dichter in zekere zin imbeciel zijn.
Het beste voorbeeld van de grootste simpelheid, je zou het ook ‘understatement in optima forma’ kunnen noemen, is de manier waarop Ravel zelf zijn ‘pavane pour une infante défunte’ speelde. Alles wat er is liet hij uit de (muzikaliteit van de) compositie komen. Zijn ‘spel’ was volkomen ondergeschikt, ‘luisterend’ bijna. Bij de eerste maten voelde ik al dat het volmaakt geïnterpreteerd werd (ik wist niet, toen ik de plaat hoorde, dat Ravel zelf het speelde). - Het was onbetwistbaar bij het ‘debiele’ af. Het was op de plaat overgenomen van een pianolarol. Dat kàn het effect beïnvloed hebben, maar ik betwijfel het.
Om iets te zeggen over een speciale hedendaagse stroming, de richting die o.a. in het tijdschrift Barbarber en in het boek (uitg. Querido) ‘Een cheque voor de tandarts’ beleden wordt, waarvan Duchamp (zonders) een van de voorgangers was: iedereen is het er wel over eens dat poëzie meer dan proza de goede verstaander nodig heeft en diens aanwezigheid veronderstelt, maar in de kunst van Barbarber, Duchamp's opvatting, is het appèl aan de lezer (of toeschouwer wanneer het visuele kunst betreft) bijzonder groot. Er wordt erg veel van de lezer of toeschouwer verwacht. Diens innerlijke reacties zijn van belang, die dóén 't 'm feitelijk. Het objet d'art in traditionele zin weerspiegelt iets van de toeschouwer (lezer) als men Van Doesburg (zie voorgaande) mag geloven, het objet trouvé houdt hem een spiegel voor die hijzelf invult;
In zoverre kan je díe kunst poly-interpretabel noemen: een uitdaging aan de lezer of toeschouwer: kom er (innerlijk) eens
| |
| |
voor uit dat je er toch van alles in ziet, dat het toch allerlei bij je oproept. Zonder van Duchamp's ‘schop’ een smartlap te willen maken: men kan erbij in lachen uitbarsten, maar ook in tranen. De eigen innerlijke reactie van de toeschouwer wordt het eigenlijke kunstobject. Dat kunstobject (die reactie) is dan toch ook weer - zij het onrechtstreeks - door de kunstenaar gecreëerd of althans veranlässigt.
|
|