| |
| |
| |
Over een boek
Bij ‘Dode Zielen’ van N.W. Gogol
Ik heb Gogol's Dode Zielen weer eens gelezen, in de vertaling van Charles B. Timmer. Ik was weer zo getroffen door het boek, dat ik er iets over wilde schrijven. En ik heb dat nu ook gedaan, waarbij een aanmoediging van R. Boltendal mij goed te stade kwam, want ik denk wel eens: wie leest die Russische boeken nog, waar vaak zo weinig sex in voorkomt en die door hun lengte een zeker doorzettingsvermogen van de lezer vereisen. Boltendal schreef mij: ‘Overigens blijf ik erg nieuwsgierig naar wat U te schrijven hebt over “Dode Zielen”. Dat is naar mijn gevoel een zonder meer geweldig boek, dat eigenlijk veel meer mensen eens moeten lezen. Wie weet brengt Uw artikel er weer enkelen toe om zich eens met Gogol bezig te houden’.
Niet lang geleden begon ik aan ‘De Idioot’ van Dostojewski, maar, erg fijne passages ten spijt, kon ik het niet bolwerken en heb ik het - met spijt en een zekere schaamte - weer weggelegd. Gogol bleef mij echter steeds verleiden dóór te gaan en, ge, boeid en vaak verbluft door zijn eigen soort humor die mij nu eenmaal zo bijzonder aanspreekt, heb ik het voor de tweede of derde maal, mèt de ‘varianten’, ‘bijlagen’ en ‘aantekeningen’ tot de laatste letter gelezen, het jammer vindend dat het uit was - of niet uit was, kan men van ‘Dode Zielen’ ook zeggen.
Wat 'n boek. Wat 'n ironie. Scherp en mild tegelijk. Gogol veracht de hoedanigheden van zijn subjecten en kan er tegelijk
| |
| |
mee lachen, wetend dat het eigenlijke oordeel niet aan hem is en dat hijzelf tot dezelfde species ‘mens’ behoort.
De uitgever G.A. van Oorschot zal het niet als een journalist tiek vergrijp opvatten wanneer ik de nog-niet-kenners van dit boek eens een ruime keuze van citaten voorleg om mijn bewondering te staven voor de schrijver - die gemoedelijke, goedhartige, maar daarom niet minder scherp spottende waarnemer uit de eerste helft van de vorige eeuw.
Gogol is - in tegenstelling tot de sophisticated Tsjechow - trouwhartig, maar hij is niettemin als mensenkenner zeker Tsjechow's mindere niet.
Zijn boek ‘Dode Zielen’ heeft zwakke punten, maar de sterke zijn overtuigend in de meerderheid. Een sterk punt is dat het gegeven waarop het overigens weinig-constructief opgezette verhaal steunt, een betrouwbaar fundament is in het ironische geheel. De hoofdpersoon Tsjitsjikow tracht, om zich een fortuintje op te bouwen, van grondbezitters - die tevens in die tijd de bezitters van lijfeigen boeren waren - gratis of voor een paar roebel het eigendomsrecht te krijgen over boeren die niet lang geleden gestorven zijn en dus nog voorkomen op de laatste ‘revisielijsten’. Over boeren die na het opmaken van de laatste revisielijst gestorven waren, of waren gevlucht, moest door de landheer nog hoofdelijke belasting worden betaald, totdat zij bij de volgende revisie konden worden afgevoerd. Nu waren er ook staats-leenbanken opgericht, waar men alle roerend bezit, dus ook lijfeigenen kon belenen. Bij het belenen werd er niet opgelet of de als onderpand aangeboden lijfeigene misschien toevallig onlangs gestorven was. Als ze maar op de laatste revisielijsten voorkwamen werden de namen geaccepteerd. Tsjitsjikow wilde dan zijn legertje voor een paar kopeken overgenomen ‘boeren’ bij die leenbanken belenen en natuur- | |
| |
lijk nooit meer inlossen, wat een zeer winstgevend zaakje kon worden.
Dit gegeven draagt het verhaal op een uiteraard dubieuze maar daardoor juist zeer effectieve manier.
- Maar als u mij toestaat, mag ik u dan vragen zei Manilow, hoe u van plan bent die boeren te kopen, met de grond, of om ze naar elders over te plaatsen, dus zonder grond?
- Nee, het gaat me niet om die boeren als zodanig, zei Tsjitsjikow, ik heb het oog op de dooie...
- Wat? Neemt u mij niet kwalijk, ik ben een beetje doof, het was net of u iets heel raars zei...
- Ik ben van plan om dooie boeren op te kopen, maar die in de laatste revisielijst nog als levend staan vermeld, verklaarde Tsjitsjikow.
Manilow liet bij die woorden zijn pijp op de grond vallen, sperde zijn mond open en bleef aldus enkele minuten met opengevallen mond zitten.
Het is Gogol niet gelukt een sluitend einde aan zijn boek te maken. In de afronding van zijn verhalen was hij vaak vrijwel hulpeloos, zo komt het me voor. De tweede helft van zijn verhaal ‘De Mantel’ - beter: ‘De Jas’ - is ook zwak. Eigenlijk zoekt men bij Gogol ook niet zozeer het verhaal als wel humor en kritiek. Hij is de nar die de maatschappij en het individu een spiegel voorhoudt en daarbij het veelzeggendst is in de onthulling van details.
Maar laat ik mijn voornemen uitvoeren en het een en ander uit het boek lichten om, voor zover dat met citaten gaat, de smaak voor dit onsterfelijke boek op te wekken.
| |
| |
Sprekend over Tsjitsjikow zegt de schrijver (pag. 21):
De reiziger verstond de kunst om zich overal thuis te voelen en liet blijken dat hij een ervaren man van de wereld was. Waar de konversatie ook over ging, hij kon er altijd aan deelnemen: ging het over stoeterijen, dan sprak hij over fokken van paarden, was het onderwerp jachthonden, dan wist hij ook hierover zeer zakelijke opmerkingen te maken; kwam een door de gerechtelijke instanties ondernomen onderzoek ter sprake, dan liet hij blijken dat hij in juridische aangelegenheden onderlegd was; ontspon zich een gedachtenwisseling over het biljartspel, dan stond hij ook op dit punt niet met zijn mond vol tanden; ging het gesprek over de deugd, dan wist hij ook over de deugd zijn mond te roeren, zelfs met tranen in zijn ogen; had iemand het over brandewijn, dan bleek hij ook van brandewijn verstand te hebben en waren de douanedienst en de ambtenaren aan de beurt, dan oordeelde hij daarover alsof hij zelf douanier of ambtenaar was geweest. Daarbij viel het op dat hij al deze onderwerpen meteen waardig aplomb wist aan te snijden en zich daarbij voortreffelijk gedroeg. Hij sprak nooit te luid, maar steeds zacht en in ieder opzicht comme il fàut. Kort en goed, van welke kant men het ook bekeek, hij was een uitermate keurig man.
Het ogenschijnlijk terloopse van de overgang van ‘de deugd’ op ‘brandewijn’ is helemaal Gogol. Hoewel Tsjitsjikow's karakter niet helemaal duidelijk wordt, zijn Gogol's beschrijvingen van hem onvergetelijk amusant. Gogol's visie is - ik zei het al - tegelijk cynisch en begrijpend.
| |
| |
(p. 192) Hij wijdde een vol uur uitsluitend aan het bestuderen van zijn gelaat in de spiegel. Hij probeerde er allerlei verschillende uitdrukkingen aan te geven: nu eens waardig en imposant, dan weer onderdanig, waar echter een olijk lachje doorheen speelde; daarna vertoonde hij een onderdanig gezicht zonder glimlach; hij maakte voor de spiegel enkele buigingen (die gepaard gingen met het uitstoten van ongeartikuleerde klanken), mompelde daarbij iets dat uit de verte op Frans leek, hoewel Tsjitsjikow de Franse taal in het geheel niet machtig was. Hij bezorgde zichzelf ten overvloede nog enkele aangename verrassingen door zijn wenkbrauwen op en neer te laten gaan, zijn lippen te bewegen en zelfs lichtelijk met zijn tong te klakken; kortom, wat doet een mens allemaal niet, wanneer hij alleen is, er zich van bewust dat hij er goed uitziet en er bovendien nog zeker van kan zijn dat niemand hem door een kier van de deur staat te begluren. Tenslotte streek hij even over zijn kin en zei: ‘Tsjonge, wat een knap smoelwerk!’ en toen ging hij zich aankleden. Hij bleef al die tijd in de fideelste stemming: bij het vastknopen van zijn bretels of het strikken van zijn das sloeg hij zijn hielen tegen elkaar en maakte bijzonder behendig een buiging en, ofschoon hij nooit danste, maakte hij ditmaal een sprongetje in de lucht. Dit sprongetje was nog de oorzaak van een klein en onschuldig incident: de kast raakte aan het wiebelen en er viel een borstel van tafel.
(p. 197) Volkomen onbevangen en zeer ad rem wisselde hij een aantal beminnelijke woorden met enkele dames, stapte nu eens op deze toe, dan op die, met kleine pasjes, of zoals dat heet, met de trippelpasjes van galante oude heertjes op hoge hakken, onze zogenaamde ‘muisachtige hengsten’ die altijd zo vlot om de dames heen zwermen. Na op die manier al trippelend een aan- | |
| |
tal sierlijke wendingen naar rechts en naar links te hebben gemaakt, schuifelde hij wat met zijn voeten en beschreef daarbij een krul of een soort komma.
Over Nozdrjow, een jonge sanguinische onscrupuleuze fantast, eigenlijk een agressieve bruut, zegt Gogol:
(p. 85) Zo'n man was onze Nozdrjow! Misschien zal men hem een type noemen dat uit de tijd is en zal deze of gene beweren dat zo'n Nozdrjow tegenwoordig niet meer bestaat. Helaas! Zij die zo spreken hebben het bij het verkeerde eind. Onze Nozdrjow zal nog lang niet van dit ondermaanse verdwijnen. Hij wandelt overal onder ons rond, alleen is zijn jas misschien van andere snit; maar de mens is nu eenmaal lichtzinnig en oppervlakkig in zijn oordeel en denkt al gauw dat iemand in een ander model jas ook een ander mens is.
Over de postdirecteur, geen kwaje man, maar met wat goedkope drukte om zich heen:
(p. 20) Wanneer hij met een kaart uitkwam, sloeg hij krachtig met zijn hand op tafel en zei, wanneer het een vrouw was: ‘Vooruit jij, ouwe popevrouw!’ Speelde hij een heer uit, dan klonk het: ‘Hup, daar ga je, boerenheikneuter!’ De president van het gerechtshof daarentegen placht te zeggen: ‘Kip, ik heb je! Kip, ik heb je!’ Een andermaal ging het uitspelen van een kaart vergezeld van de uitdrukking: ‘Lood om oud ijzer, dan maar ruiten!’, of eenvoudig met uitroepen van ‘Harten! Hartzeer!’ of: ‘Een schop erop! Een schoppertje! Schopperdekop!’ of ze zeiden heel gewoon: ‘Een schoppetje!’ - allemaal termen, waarmee zij in hun gezelschap de kleur van de kaart plachten aan te duiden.
| |
| |
(p. 458 - varianten) Heren! zei de postdirekteur, na een glas madera te hebben gedronken en toen hij een hompje Hollandse kaas met steur en boter in zijn mond had gestoken: ik ben de mening toegedaan dat wij deze zaak grondig moeten onderzoeken, heel grondig en wel kollegiaal, allen tezamen, in corpore, net als in het Engelse parlement, als u begrijpt wat ik bedoel, zodat in de hele affaire de onderste steen boven komt, zoals u begrijpen zult.
Men kan het hele boek lezen als een soort van moraliteit, een bespotting van opvattingen en gedragingen. Maar door Gogol's humor is het moraliserende slechts zelden irritant.
Ik heb bewust gezocht of er - de uitgave van het boek dateert reeds van 1842 - beginnende sociaal-revolutionaire uitingen aan te wijzen zijn. Ofschoon het hele boek duidelijk de groei vertoont van het besef dat ieder - lijfeigene of heer - gelijke waarde en gelijke rechten heeft, zijn de plaatsen van uitgesproken opkomen voor de sociaal verdrukten nog niet zo veelvuldig. Het uitgesproken revolutionaire zou trouwens nauwelijks in het sardonische geheel passen. Maar de houding is toch reeds vrij duidelijk:
(p. 190) De garderobe der dames begon tal van nieuwigheden te vertonen. In het warenhuis van de stad werd het druk, er ontstond bijna een gedrang en het leek er wel een corso, zoveel equipages kwamen bij het gebouw voorgereden. De kooplieden stonden verbluft te kijken, toen zij zagen, hoe een aantal coupons van stoffen die zij van de jaarmarkt hadden meegebracht, maar vanwege de hoge prijs niet van de hand hadden kunnen doen, plotseling erg in trek bleken te zijn en grif wegvlogen. Tijdens de dienst in de kerk viel het op dat een van de
| |
| |
dames onder aan haar japon een rouleau droeg van zo'n omvang dat die de halve kerk in beslag nam en een in de buurt staande inspekteur van politie moest gelasten om ruim baan te maken en het volk dichter naar het kerkportaal terug te dringen, om te voorkomen dat het toilet van Hare Hoogedelgeborene zou kreukelen.
Gogol zaait zijn sociale kritiek vóór alles: terloops. Hij doorziet de corruptie, inertie, vraat- en drankzucht, bluf, aanstellerij, plichtsverzaking, en hij verhult geenszins wat hij ziet, maar laat het oordeel meestal aan de lezer over.
(p. 454) - Nou en, wat bent u bij Sobakewitsj te weten gekomen? De officier van justitie liet zijn hoofd nog dieper hangen en zei:
- Zo'n behandeling heb ik van m'n leven nog niet ondergaan...
- Wat dan?
- Door het slijk heeft-ie me gesleurd, zei de officier van justitie met een treurig gezicht.
- Hoe dat zo?
- Hij beweert dat ik niet deug voor de dienst: maar ik heb er toch nog nooit een van mijn kollega's bij gelapt. Op andere gerechtshoven gaat er geen week voorbij, of de officier van justitie geeft een van zijn kollega's aan, maar ik heb altijd onder alle stukken mijn gezien gezet, zelfs als ik eigenlijk een aanklacht wel eens had moeten doorgeven, - ik heb nooit ook maar een enkel stuk opgehouden.
(p. 193) Er was geen gezicht, waarop niet iets van blijdschap stond te lezen, of althans een afspiegeling van de algemene
| |
| |
vreugde. Precies hetzelfde speelt zich op de gezichten der ambtenaren af, wanneer een chef die de aan hun toevertrouwde posten komt inspekteren: als de eerste schrik voorbij is, zien zij dat er heel wat dingen zijn die zijn goedkeuring wegdragen en dat hij zich tenslotte zelfs verwaardigt een grapje te maken, dat wil zeggen, dat hij met een minzaam lachje een paar woorden laat vallen - om welke woorden de dicht bij hem staande en zich om hem verdringende ambtenaren in een daverend lachsalvo losbarsten, waar de ambtenaren die wat verder van hem afstaan en de door hem gesproken woorden maar half hebben gehoord, van harte om meelachen en waarop tenslotte een ver weg vlakbij de deur en de uitgang geposteerde politieagent die nog nooit van zijn leven gelachen heeft en ditzelfde volkje nog kort tevoren zijn vuist heeft laten zien, zich eveneens aan de onveranderlijke wetten der reflexie onderwerpt en op zijn gezicht een glimlach produceert, ook al leek de glimlach meer op de grimas van iemand die na een zeer pittig snuifje aanstalten maakt om te gaan niezen.
De paedagogische opvattingen van Gogol zijn allerminst kwezelachtig. In verband met een leraar die hij als ideaal afschildert zegt hij:
(p. 306) Nog sterker: hij (de leerling die kattekwaad had uitgehaald) kreeg dan gewoonlijk een strenge reprimande, maar tegelijk ging de rakker niet met een hangend, maar met een opgeheven hoofd van hem vandaan.
(p. 307) Daarbij onderdrukte hij tal van baldadigheden helemaal niet, omdat hij de kiem van een geestelijke ontwikkeling in dat verschijnsel zag en hij placht te zeggen dat hij ze even goed kon gebruiken als een arts de huiduitslag kan gebruiken
| |
| |
om met zekerheid te kunnen vaststellen, wat er eigenlijk in de mens steekt.
Elders schrijft hij (p. 151):
Neem daarom, wanneer je uit de koesterende jaren van je jeugd de strenge, harde leeftijd van het man/zijn binnentreedt, alle menselijke roerselen met je mee, laat onderweg niets liggen, later krijg je de kans niet meer het op te rapen!
Natuurbeschrijvingen heb ik beter gelezen dan Gogol ze levert. Hij wil soms teveel tegelijk zeggen. Zijn landschaplyriek, waartoe hij zich af en toe geroepen voelt, lijkt wat gefop ceerd. De tijdgebondenheid van de stijl is ook hier merkbaar. Maar in het volgende citaat, waar hij zelfs de humor even achterlaat, vind ik zijn lyriek indrukwekkend. Waar heeft men ooit een beter exposé over de sensatie, het geluk, van ‘snelheid’ gelezen? Onze onvergelijkelijk veel ‘snellere’ jaren - denk aan enige malen de geluidssnelheid - hebben bij mijn weten nooit een geschrift opgeleverd waarin duidelijker gemaakt wordt waarom de mens gefascineerd wordt door snelheid. Gogol's woorden over de troika met de drie paardjes spreken ook ons met onverminderde kracht aan en zijn zelfs voor de snelheidsmaniakken een excuus omdat het hier op een manier die je ontroert, aannemelijk wordt gemaakt, en daarom aanvaardbaar of althans vergeeflijk, dat een coureur zijn leven waagt in zijn ‘bolide’ of op zijn riskante tweewieler.
Deze passage vormt het slot van het ‘eerste deel’ van het boek. Het is, onopzettelijk, ook het slot geworden van mijn bespreking.
(p. 295) - Zeg, hé, wat mankeert jou? zei Tsjitsjikow. Wat heb je?...
| |
| |
- Wat? zei Selifan lijzig.
- Hoe zo wat? Jij uilskuiken! Wat is dat nou voor een manier van rijden? Vooruit, schiet eens wat op!
En inderdaad, Selifan had reeds geruime tijd met gesloten ogen gereden en sloeg slechts af en toe in halfslaap met de teugels tegen de flanken van zijn ook al druilende paarden; wat Petroesjka aangaat, hem was allang, en niemand wist precies waar, zijn pet afgewaaid en hij hing helemaal achterover met zijn hoofd tegen Tsjitsjikow's knie aan gedrukt, zodat deze hem een flinke opstopper moest geven. Selifan kwam tot leven, hij liet zijn zweep enige malen op de rug van de gevlekte neerkomen die daarop in draf overging en zwaaide toen zijn zweep boven het hele driespan, waarbij hij met een dun, zangerig stemmetje riep: ‘Nou zul je eens wat zien!’ De paarden raakten in vuur en joegen er met het vederlichte rijtuigje vandoor. Af en toe zwaaide Selifan nog met zijn zweep en schreeuwde dan: ‘Hup, hup, hup!’, waarbij hij zijn lichaam op de bok elastisch op en neer liet gaan, al naar gelang de trojka een helling opstoof of van een der vele heuvels, waarmee de langzaam afdalende postweg als bezaaid lag, omlaag vloog. Tsjitsjikow glimlachte alleen maar iedere keer als hij lichtelijk uit zijn leren kussens werd opgeveerd, want hij hield van zo'n snelle rit. En welke Rus zou niet van zo'n snelle rit houden? Zou zijn ziel die er altijd op uit is in een roes te geraken en zich op een wervelstorm te laten meevoeren met af en toe de woorden: ‘Naar de duivel met alles!’ op de lippen, - zou zijn ziel daar soms niet van houden? Hoe zou zo'n rit, waar immers altijd iets wonderbaarlijk meeslepends van uitgaat, hem niet in verrukking brengen? Het is net, of een onbekende macht je op zijn vleugels heeft meegenomen, alsof je zelf vliegt en alles vliegt met je mee: de werstpalen, de je tegemoetsnellende kooplieden in hun huif- | |
| |
karren, de bossen aan beide zijden van de weg met hun donkere rijen sparren en dennen en zelfs de hele weg vliegt mee in een onvermoede, zich in het niets verliezende verte; en er ligt iets angstwekkends
besloten in deze razende vlucht, waar geen ding meer de tijd heeft een vaste vorm aan te nemen en alleen de hemel boven je hoofd met zijn lichte wolken en de ertussen doorbrekende maan nog onbeweeglijk lijken. Ach trojka, gevleugelde trojka! Wie heeft jou uitgevonden? Inderdaad, slechts een vindingrijk volk heeft jou kunnen voortbrengen - in een land dat niet met zich spotten laat, dat zich als een onafzienbare vlakte over de halve wereld uitstrekt en waar je de werstpalen kunt tellen, tot het je voor de ogen gaat schemeren. En jij bent geen kunstig bedacht vehikel, er is aan jou geen ijzeren moer te vinden om je bijeen te houden, neen, een handige boer uit Jaroslaw heeft je in alle haast alleen met zijn bijl en beitel in elkaar geknutseld. En bij je op de bok zit geen koetsier met hoge, Duitse kaplaarzen aan zijn benen: een baard en een paar wanten is alles, wat hij heeft en de duivel mag weten, waar hij op zit; maar als hij zich van zijn plaats verheft, als hij met zijn zweep uithaalt en een lied begint te zingen, dan stuiven zijn paarden er als een stormwind vandoor, de spaken in de wielen vloeien tot een gladde schijf ineen, er gaat een schok door de weg, een voorbijganger die even is blijven staan slaakt een gil van schrik, - en weg is zij reeds, uit het gezicht verdwenen, heengevlogen!... En alleen in de verte ziet men nog, hoe zich daar iets door de lucht boort en het stof doet opdwarrelen.
Vlieg ook jij, Rusland, niet zo voort, net als een snelle trojka die niemand kan inhalen? De weg onder je wielen doet het stof in wolken opstuiven, de bruggen dreunen, alles, letterlijk alles laatje achter je liggen! De als door een wonder Gods getroffen toeschouwer blijft verbijsterd staan: was het soms een
| |
| |
uit de hemel weggeslingerde bliksemschicht? En wat voor een onvermoede kracht steekt er in die door de wereld nog nooit aanschouwde paarden van je? Ach mijn paarden, waar vind je zulke paarden! Schuilen er soms wervelstormen in jullie manen? Spitst zich soms een waakzaam oor in een van jullie aderen? Jullie hebben uit den hoge het welbekende lied horen opklinken, - eensgezind spannen jullie dien tegelijk de koperen borst en bijna zonder de aarde met jullie hoeven aan te raken, zijn jullie in één langgerekte streep veranderd die door het luchtruim suist en daar snelt zij, de trojka, in een goddelijke bezieling voort!... Rusland, maar waar stuif je dan naar toe? Geef antwoord!. Maar er komt geen antwoord. De paardebellen rinkelen met een wonderbaarlijk geluid, de aan flarden gereten lucht dreunt en verandert in een windhoos; alles wat er op aarde bestaat vliegt voorbij en met verschrikte ogen treden andere volkeren en staten terug om haar de weg vrij te geven.
|
|