hoeken vertoonden overal min of meer rechthoekige holtes, van vorm en grootte ongeveer als kleine rechtopstaande bakstenen, waar de tot puin en stof verweerde steensubstantie uit was gevallen. Boven - veertig, vijftig meter hoog wel, misschien nog wel hoger, maar nog onder de onduidelijke top die wel een brokkelig rechthoekig platvorm zou zijn, en buiten de toren als in een open uitbouwsel - was een hond te zien. Een grote oude jachthond, zo'n ‘bloodhound’ met lange oren en plooiige kop. Het gekke was dat die hond omgekeerd was. Dus met de rug beneden. Hij lag of stond voor zich uit te kijken, maar dan omgekeerd. Ik maakte daarom de logische gevolgtrekking dat het wel een afbeelding zou zijn, een tapijt of een gobelin waarop een hond was afgebeeld. Maar toen ik nog eens naar boven keek zag ik dat de hond bewoog en dat het een levende hond was.
Mijn weg scheen weer opwaarts langs die toren te liggen. Dat was althans de heersende suggestie. Maar hier waren geen, zij het nog zo smalle, stoepen of trapjes. Het zou hier echt steilewand werk moeten worden.
Blijkbaar om mij aan te sporen, of anders gezegd: om mij van de urgentie van mijn voortgaan te doordringen, maar ook om mij in mijn gebrek aan geoutilleerdheid en animo te bespotten, stoven soms, half vliegend half klimmend, zwarte figuren, gehuld in een soort batmam-capes, langs me heen, met grote vaart schuin tegen de oude wand van de toren op, op aanzienlijke hoogte de hoek om gaande, waarna ik ze niet meer kon zien. Van: zie je wel hoe gemakkelijk wij dat doen? (ja, als je een bat-mantel hebt)
Ik had er heel weinig zin in ze te volgen, maar soms wordt je niet gevraagd of je zin hebt of niet, ik bevond mij tenminste ineens op die ‘aanzienlijke hoogte’ tegen de hoek van de toren