voor velen moeilijk te lezen zou worden en daardoor aan zijn algemeen appèl - dat Astère Michel Dhondt er ook mee bedoeld heeft - zou inboeten. De stijfoplossing waartoe hij besloten heeft bevredigt echter ook niet helemaal.
Het is het verhaal over een erg mooi jongetje van tien, dat door zijn moeder in Oostende voor tien dagen naar zijn vader in Gent wordt gestuurd. De jongen vindt zijn vader echter niet thuis en het wordt heel aannemelijk gemaakt dat hij die tien dagen toch in Gent doorbrengt, in gezelschap van hem als het ware magnetisch zoekende mensen (juffrouwen, vriendjes, een oude zachtaardige pedofiele graaf en zijn dochter, en gevaarlijke agressief seksuele onverlaten).
Aan het slot, en eigenlijk in het hele boek, houdt de schrijver een pleidooi voor een meer openlijk erkende jeugderotiek. ‘Zou je geloven, mama, dat ik vriendjes heb gehad die durven liefhebben?’
De catechismus en de godsdienst krijgen hierbij ook een veeg uit de pan, ‘de grove leugens van de katechismus’, ‘de morele dwang van een godsdienst’, een bekend geluid uit de jongere (en oudere) schrijversmonden, maar dat m.i. in dit geval niet nodig was. Want de hele charme van Astère's boek berust juist op de afstand die hij - uit eerbied voor het schone object - toch neemt t.a.v. dit object. Op dezelfde wijze als, noem maar, Boutens, Shakespeare, Plato, Anakreon, instinctief heel sterk wisten te scheiden tussen eros en sex en toch allerminst preuts, integendeel: zeer ondubbelzinnig, waren in hun erkenning van pueriele schoonheid. Dhondt's iets weifelende onuitgesprokenheid hierin doet eigenlijk in mijn ogen een greintje afbreuk aan het literaire karaat van zijn boek. Hier en daar zweemt het ook even naar een wat vormloze sentimentaliteit, maar dit lijkt eerder aan een gering gebrek aan stijlroutine te