staande volksklasse, een zeer duidelijk besefte vanzelfsprekende morele opvatting is. Maar dit onderscheid maakt geen onderwerp van G.K.'s boek uit.
Het is waar, de ter sprake komende seksualiteit is uiteraard ‘maar literatuur’ en probleemstelling, en dient als zodanig de grootst mogelijke bewegingsvrijheid te genieten. Het lijkt me dat dit boek - en dat is dan de sociale waarde ervan - door zijn openhartige, zij het soms ruw geponeerde probleemstellingen (zonder dat die als zodanig gepresenteerd worden) een heleboel onduidelijk gepraat zal verkorten.
Wanneer men iets over de ontwikkeling van de stijl waartoe G.K. van het Reve is gekomen zou willen zeggen, zou men, vooral wat de verzen betreft, niet kunnen nalaten de grote voorloper Hans Lodeizen te noemen hoewel natuurlijk bij Lodeizen het ruwe ontbreekt. De stijl van het proza is een soort oerbriefstijl, die min of meer van alle tijden is, zigzaggend soms, humorvol; soms verrassend woordkunstig: ‘de andere jongedame, met misschien een witte trui aan, en blond, die iets panterachtigs en ook wel iets lesbies over zich had, vond ik meteen geil, op een bepaalde manier, als dat bijna lichtgevend roze snoepgoed dat het gehemelte stuk etst’. Echt ‘moois’ zoals bv. bij Plato, zat er - maar ik ben ook maar een subjectieve lezer - weinig in, vond ik. Wel soms 'n bepaald on-mooie (= lelijke) passage, dacht ik bv. toen ik aan pag. vierentachtig begon met dat ge-‘Jezus nog aan toe’ en ge-‘God nog aan toe’. Maar even later, toen ik aan blz. eenennegentig - ach, en blz. tweeënnegentig ook - toe was: ‘an unhappy childhood is a writer's gold mine’ met motto-gedicht, vond ik het toch wel mooi, maar altijd meer interessant dan dat. 't Is - voor mij - danook geen boek om dikwijls naar terug te grijpen. Daarvoor is het veel te veel naar voren gericht: ‘nader tot u’, ‘op weg naar het einde’: