gekke planten en stenen) nog verschrikkelijk mooi. Wat ook weer raar is. En dat gescharrel van ons. Ván 'n stoel náár 'n stoel. In 'n bus, uit 'n bed, op 'n straat, in de natte sneeuw in 1914, in de natte sneeuw in 1917, in de natte sneeuw in 1921 of '23 ga zo maar door tot 1968 plus nog een paar duizend eeuwen. De kachel opstoken. Of de oliekachel aandraaien. Noem alles maar op, eten, ademen, slapen, zich druk maken, praten, sterven, geboren worden, 't is allemaal even raar, gelijk of niet? En ook is het raar dat ik het raar vind. In een zak bruine bonen vindt de ene boon de andere niet raar. Kan niet. Mag niet, het zou onlogisch zijn. En toch zijn ze weer raar. En er kan hier en daar een boon tussen zitten die het raar vindt: die vormen, als de opgepompte hoes van een boemerang, dat witte slipje bij allemaal, die lichtbruine kleur bij allemaal...
Ik geef de mogelijkheid toe - ik geef in dezen veel toe - dat als je dat allemaal raar vindt, dat dan de andere aspecten je ontgaan. Het mooie, eventueel. Het verheugende, eventueel. Het grootse, eventueel. Ook het sombere, eventueel. In het laatste geval heet het raar vinden ‘galgehumor’, - heeft het dus toch nog enig nut.
Misschien pleit het ‘raar vinden’ alweer voor de leer dat we van een haai of aap afstammen. Als haai of aap, toen we nog ‘thuis’ waren, vonden we onszelf en elkaar niet raar, waarschijnlijk.
Hoewel een aap ook soms zo peinzend kan zitten kijken, alsof hij denkt: wat raar dat ik denk.