Telkens weer met varianten heeft Karsen moeten lezen:
‘I have no man friend here, near my own age, and no real artist friends, which I often regret. My life has been a good deal apart always... I realise how much I have missed in family life, and how really alone I am - but fortunately I have grown so accustomed to living by myself, that I am seldom depressed by it.’
Eens (1929) haperde zij. Dreigde iets te breken?
‘... but somehow, often as I thought of you, writing seemed more difficult than usual -.’ Het is een tijd waarin zij zich meer dan gewoonlijk rather lonely voelt.
En Karsen, aan de andere zijde, in zijn geliefd Amsterdam, zal aan den tijd gedacht hebben toen hij veel de verzen van Edgar Poe las en zich vereenzelvigde met de regels: ‘It was night in the lonesome October of my most immemorial year.’ Haar vrouwelijke intuïtie moet in Karsen iets hebben geraden van verlangens en droomen, die zij herkennen kon, omdat ze eens verwant waren aan de hare. Toen hij haar ontmoette, had hij zijn treurige geschiedenis achter zich, maar nog niet overwonnen, was de wonde nog niet geheeld.
Nog eens zond zij een foto. Een oude vrouw; zij liep met een stok, een been was stijf gebleven na een val met een lift. Een dapper, gesloten gezicht, niets wrangs of bitters. Altijd die goede zachtheid toch van binnen, bereid en gereed, altijd. En nooit ontvangend wat zij eens droomde te zullen ontvangen. Zij stierf niet van verdriet en toch was haar leven als een ballade, anders dan die zij eens gedicht had, met de initialen van Karsen en haar zelf vervlochten in het slot.
Zonder haar stille, ontroerende aanwezigheid, meer dan veertig jaren lang, zonder elkander ooit weer te zien, wisselend tevergeefsche teekens van iets dat in beiden nooit gestorven was, zou het verhaal van het leven van Karsen een stem gemist hebben. Verwant, elkander weerspiegelend, en toch niet voor elkander bestemd, anders dan met het water er tusschen.
Karsen was een lang leven beschoren. Anders dan de dichters, die hem zoo na stonden in den geest, anders dan Shelley, Poe, Baudelaire, Verlaine, maar overeenkomende met dichterlijke schilders als Thijs Maris en Camille Corot, had hij een wereld-vreemd dichterschap in zich en tegelijk het behoudende en beschuttende in zich, niet het roekeloos zich overgeven aan het gevaarlijke leven.
Eenmaal was zijn geest in zoo'n groot gevaar geweest, maar hij was gered, ofschoon nooit geheel genezen. Toen hij den leeftijd der zeer sterken had overschreden, verloor hij langzamerhand het geringe, maar voor zijn leven toereikend gebleken verband met de wereld. Hij werd onbereikbaar, de wereld was hem blijkbaar een donker en dreigend visioen geworden, vol kruipend ongedierte. Langzaam redde de waanzin hem uit het smartelijke leven. Het