Eduard Karsen en zijn vader Kaspar
(1947)–A.M. Hammacher– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
‘... Het is een liefde zonder voorwerp...’Tijdgenooten uit de kunstenaarskringen, waarin Karsen verkeerde, hebben geweten van het verhaal van het ongeluk zijner ontmoeting met een vrouw. Het heeft, in strijd met zijn geruchtloos wezen, toch meer gerucht gemaakt dan hij verdragen kon. En er zou iets schaamteloos, iets verkeerds, iets onnoodigs in zijn er nu nog aan te herinneren, hoewel velen die het wisten en er bij betrokken waren, niet meer tot de levenden behooren, ware het niet, dat dit ongeluk voor zijn werk veel heeft beteekend. Doch zelfs dat zou nog niet genoeg zijn. Hij heeft zelf er eenige volzinnen over geschreven, die een zoo schoon licht over zijn leven, een lang menschenleven, geven, dat ze de moeite waard zijn om bewaard en nagelezen te kunnen worden door anderen. Want het blijft dan toch, bij de velen om ons heen en verder van ons af, die iets goeds, iets moois of groots of iets belangrijks in hun leven deden, zeer zeldzaam dat er buiten dat openbare iets schoons is te zeggen en iets schoons te hooren is van zoo'n leven. Wij kunnen daarbij heenglijden over eenige feiten en wij kunnen eenige namen in vergetelheid laten, omdat het niet de geschiedenis zelf is, maar wel het leven dat die geschiedenis doorleefde, dat ons belang inboezemt.
Het was de schilder M.W. van der Valk, die Karsen het eerst sprak over de vrouw, die zooveel in hem teweeg zou brengen. Het moet omstreeks het jaar 1888 zijn geweest of niet veel later. Hoewel hij haar nooit gezien had, wist hij toen al dat hij haar lief had. Tegelijkertijd bevloog hem het donker voorgevoel van ongeluk dat hem zou overkomen. Reeds toen deed zich in hem gelden die buitenaardsche gevoeligheid, die van aardsche dingen weet hoe ze zullen geschieden. Het zal als een voorvoeld onweer van het zieleleven, drukkend en angstig, op hem hebben gewogen. Ieder die wel eens dergelijke ervaringen heeft gehad, kan weten hoe al wat verder gaat gebeuren, elke handeling die men doet, elke houding die men aanneemt, niet meer is los te maken van dat oorspronkelijke, onredelijke, door niets gemotiveerde besef. En nog een tweeden keer, maar dan heeft hij haar ontmoet en ze hebben gewandeld en elkander opgezocht, zal zich dat gevoel of onverklaard bewustzijn herhalen. Het was op een avond en hij schreef het later zoo op als hier volgt: ‘Zij stond onder de lamp, het licht viel op en langs haar hoofd, heel mooi. Nog altijd stond zij als een heiligenbeeld, verheerlijkt, in den schijn van mijn | |
[pagina 53]
| |
illusie. Mijn geheele leven trok aan mijn herinnering voorbij als aan iemand die de valbijl verwacht.’ Het is goed deze dingen te weten om het bijna gebeurtenislooze drama te kunnen begrijpen, en ook om te beseffen hoezeer Karsen van den aanvang af innerlijk niet vrij is geweest, van den beginne af onder den doem heeft gestaan van dat innerlijke gezicht, dat veelal slechts ontstaat bij en naverteld wordt door menschen, die een groot ongeluk met levensgevaar te boven zijn gekomen en toen de ervaring hadden van het tijdloos, algeheel zich herinneren van hun leven, als in een kramp saamgetrokken tot één razend snel filmbeeld. Er is toen, als gevolg van eenige ontmoetingen met de vrouw, bij Karsen de voorstelling ontstaan van ‘de vorstelijke vrouw uit zijn verbeelding’. Doch niet gerijpt, niet van het volle, werkelijke leven, maar aldoor vervlochten met beelden en herinneringen uit zijn jeugd. En wij, die niet van hem, maar van zijn tweeling-broeder, over die aan feiten voor beiden gelijke jeugd, iets weten, wij hooren nu hoe enkele feiten in Eduard werden omgezet en hoe ze bleven doorzingen in hem tot het motieven werden, waarmee hij blijkbaar leefde. ‘Mijn heele schoone jeugd was herleefd met als een vèr licht vooruit, de schoone woorden: Henoch wandelde met God. En met het kleine meisje dat ik beschermde in mijn hart.’ Het is het kleine meisje, dat hij in de vrouw blijft zien: ‘de herinnering aan het kleine meisje uit mijn jeugd, van wie men dat ook vertelde (dat zij thuis een ongelukkig leven had) was ontwaakt. Dit kind was het eigenlijk dat ik terugzocht’. Het kleine meisje laat hem niet los: ‘De liefelijkste herinneringen van mijn vromen kindertijd speelden mij voor den geest. Hoe het kleine meisje dat in de klas tegenover mij zat, van een onbewaakt oogenblik gebruik maakte om uit haar bank te wippen en een zakje suikers voor mij neerlegde.’ Uit deze diepe verzonken wereld leeft hij en voedt hij de hevigste verlangens van zijn hart. Niemand weet er van, dat hij tot de dagelijksche werkelijkheid komt met deze reeds heel vroeg in hem gezaaide droom-verhouding tot de vrouw, die nog geen vrouw is. Niemand weet hoelang hij reeds met die altijd gekoesterde gestalte in zich heeft rond geloopen. Niemand kan er erg in gehad hebben, dat ze zijn toets was voor de vrouwen om hem heen en voor hetgeen anderen in zijn kring met vrouwen bedreven. Toch dringt ook de werkelijkheid van het leven zich telkens, met beeldfragmenten, in de vaste grondmotieven van het jeugdbeeld. Maar de manier waarop hij over zijn leven dan schrijft, geeft de eigenaardige sensatie van een omkeering in den tijd. Het is niet van de werkelijkheid van zijn acht en twintigjarigen leeftijd en van het dagelijksche gebeuren, dat hij het verleden zich herinnert en het telkens op laat komen om het te herlezen, zooals men oude brieven en schriften, voor ze verscheurd worden en in het | |
[pagina 54]
| |
vuur gaan, herleest. Want dat herlezen doet met schrijnenden weemoed het vroeger doorleefde opnieuw als een wond open gaan, maar met het duidelijk weten dat het voorgoed voorbij is. Terwijl het zich herinneren van Karsen feitelijk de hedendaagsche werkelijkheid van zijn voelen, denken en doen uitmaakt, iets dat niet afgesloten, voorbij, maar nooit geheel voorbij is. En wat heden is, onvoltooid tegenwoordig, keert zich om in hem en wendt zich tot het verleden, vragend, reikhalzend, verlangend en tracht zich er mee te vereenzelvigen. Het heden krijgt zelf iets van de herinnering mee en zoo schijnt het dat het onvoltooid tegenwoordige geheel den klank en de kleur, het lichaamlooze reeds heeft van wat geschied is, terwijl het vroegere als het belangrijke en nog niet voorbije wordt gevoeld. Kan het anders dan dat zoo één zich te midden der vrienden en vriendinnen, eenzaam voelt? Hoe kan met zoo'n verschuiving van het eigenlijke kernleven, uit het tegenwoordige naar het herinneringsleven, het paradijs van de jeugd, dat nochtans in kommer werd doorgebracht, de vruchtbare aanraking, het bloeiend contact ontstaan met anderen? Hij zal het landschap vinden. Natuurlijk, als stedeling die de natuur tegemoet gaat uit de bedreiging van de stad. Maar voor Karsen is de gang tot het landschap veel meer. Het is de verzoening met hetgeen de menschen hem niet kunnen geven. Aan zijn vruchteloos omgaan met de menschen ligt ten grondslag het niet kunnen, het zich niet volledig kunnen geven aan de wereld der menschen in het algemeen en aan het leven van één enkel mensch in het bijzonder. Hij schrok terug voor die aanraking, hij wilde wel, maar voor die overbruggende daad was hij te veel in de betoovering der volkomenheid, die zich bij voorbeeld in zijn droomgezichten en ook in de gekweekte en onderhouden jeugdgestalten openbaarde. Een essentieele, hevige droom, wat zijn kunstenaarschap en zijn verhouding tot de werkelijkheid aangaat, is hem lang bijgebleven. Een jong teekenaar lag aan zee te teekenen, toen een wilde horde soldaten op hem afkwam en die schreeuwden, daar ze niet voor hem op zij wilden gaan. Hij had nog wel tijd gehad om op te staan, maar hij kon niet, vanwege zijn teekenen. Hij voelde ze aankomen, maar bleef in zijn droom. Zij waarschuwden nog, maar hij bleef teekenen. Het moest. En toen trapten ze hem dood. De daad, die hem tot de werkelijkheid zou hebben gebracht, bleef steeds ongeboren of werd gewroken. Op den drempel van haar ontstaan, stond altijd de groote biologeerende macht achter haar, die onweerstaanbaar trok en weer terugnam. Hij werd er door verlamd en vastgehouden: ‘Keer terug tot mij, voel hoeveel zuiverder, hoeveel schooner en beter ik ben, raak niet aan, verroer U niet, bezoedel niets van die onvergelijkelijke reinheid. Wat gij ook doet, het zal altijd minder zijn dan gij weet dat ik ben, minder, gebrekkiger, onvolkomener. Breek de ban niet.’ | |
[pagina 55]
| |
De omgang met het landschap was iets anders dan de omgang met menschen. Het was een omgaan wel met dingen door menschen gemaakt en door menschen gebruikt en bewoond. Want er is geen ongerept landschap meer; de dingen der menschen zijn in de natuur tot een tweede natuur geworden. Ze zijn er in geschreven, als een tekst, dien men ergens in letters gebeiteld in een steen, later weer terugvindt. De maker is allang ter ziele, de zin is er, maar we moeten dien raden, ontcijferen. Het is in de natuur tot een geheimschrift geworden, dat den mensch niet meer geheel behoort. Hij voerde het wel uit, zijn hand, oog, oor, hadden er deel aan. Maar het was niet iets dat hij alleen had bedacht, dat uitsluitend uit hem zelf ontsprong, doch uit nog iets anders, dat hij zelf niet kende, maar dat hem dreef. Toen hij het gemaakt had, behoorde het hem al niet meer. Het viel van hem af en werd weer geborgen in de natuur, die het droeg als een wonder, dat meer was dan het hare en met haar te zamen het wondere geheel uitmaakte. Dit was de manier waarop Karsen omging met de natuur. Hij kon er zich mee vereenzelvigen, niet omdat het pure natuur was, maar omdat het het landschap der ziel was. Dat wil zeggen, natuur en menschelijke dingen, te zamen uit één bron komende en toch tweeërlei, contrasteerende schriftuur zijnde, wekken in den mensch toch één landschappelijk gezicht. Dat is het geheel en het wonder. Want men gaat niet steeds een lang leven door, tot iets dat maar een deel is en dat onbevredigd moet laten, omdat het altijd iets mist. Men gaat niet uit huis, men ontwijkt de menschen niet en laat de stad achter zich, men geeft niet telkens alles op wat warm, innig en goed-doend is, om iets onvolkomens te vinden en gevaar te loopen. Alleen een machtig geheel, een lichtende eenheid, iets grootsch, een wonder, kan daartoe bewegen. Zoo was het landschap voor Karsen; zijn gang er heen was soms een stormachtig conflict. Doch daarin bloeide zijn aanrakingsleven, zijn verband met de hoogere werkelijkheid open en tegelijk wist hij daardoor, waarom zijn eenzaamheid er moest zijn. Altijd lag ginder, ergens ver weg, aan den horizont, in wat daar donker tegen de lucht uitstond of wat glinsterde van de gezelligheid der lichtjes, of achter hem, als het moeilijke leven waarin hij toch altijd weer moest terugkeeren: de wereld der menschen. Hij wandelde ook veel alleen en op een van die tochten was hij, zeer tot schrik van zijn moeder, uitgegaan in oude kleeren om een zwaar onweer te zien op den dijk langs de Zuiderzee, waar de bliksems rakelings langs hem neersloegen. Van een anderen keer, doch het was nu een wandeling met twee vriendinnen, schreef hij: ‘Ik stond alleen, boven aan den dijk en keek over de verre grauwe zee. Et mon âme était tout entière dans la solitude.’ Zonder dat het dien naam mag dragen, grenst deze wijze van zien en voelen aan het symbolisme. Hij staat daardoor in zijn werk dichter bij de symbolisten dan oogenschijnlijk lijkt, in- | |
[pagina 56]
| |
dien men afgaat alleen op den stemmingskant van zijn kunst. Zijn eigen eenzaam zelf en al wat zich daarin bewoog, aan conflicten en aan harmonie, vereenzelvigde zich en verruimde, vergrootte zich in het groote licht van het aanschouwde landschap bij de stad. Eens, in later, rustiger jaren, toen hij zijn leven met meer bezonken rust kon overzien, vatte hij indirect zichzelf samen toen hij schreef: ‘Het is verwonderlijk hoe jouw ontboezemingen oude en nu stille snaren bij mij aanraken, verlangens naar de eenzaamheid, naar veel dieren en naar weinig menschen. Hoeveel jaren heb ik gezocht naar een boekje uit mijn jeugd, waarin een scheepskapitein schipbreuk leed en op een onbewoond eiland terecht kwam. Hij leefde daar genoegelijk en op een hoogtepunt kon hij ver over de prachtige zee kijken. Maar toen er een schip kwam, ging hij toch... graag mee. Dit boekje heb ik nooit terug kunnen vinden, zooals zoo menige illusie, misschien maar goed ook. Nu is het een illusie gebleven en beschouw ik het als een boekje uit mijn jeugd.’ Toen de vrouw in zijn leven kwam en den bloei van zijn jeugdmotieven verwekte, werd tegelijk het eenzame in zijn landschappelijk gevoel aangeraakt door het vrouwelijke, want in de enkele zinnen, die hij schreef over beider wandelingen, voelen we hoe de schilder, vervuld van zijn werk en gegrepen door het nieuwe gevoel, een deelgenoote zoekt, maar toch alleen blijft. Meer dan vroeger wordt het klaar, dat hij in het horizontale zijn vertakkingen niet zal maken. Het landschap wordt in dezen toestand voor hem het seizoen, met al de zwaarte van stemmingen, die bijna een symbolischen klank krijgen. Den tijd, dat de kunstenaars hier vervuld waren van Verlaine, en Verhaeren weerklank begon te vinden, voelen we als levend en echt, door het gehalte van het voelen en denken, al was het vaak zwakker en armer dan bij de Fransche voorbeelden. Het was hier niet een mode, en niet alleen tot enkele individuen beperkt, maar het decadente en symbolische levensgevoel ontstond ook hierbij als reactie op het platvloersche positivisme. Karsen leefde dien tijd. Hoor, hoe hij zich zelf zoekende ziet: ‘Ik was verzonken in den diepsten droom, ik liep als een slaapwandelaar op het hooggespannen koord, want ik zocht de oplossing, naar mijn natuur, in de hoogte.’ En daarom ook, op wandelingen met haar, wijst hij haar wel de motieven die hij voor zijn werk gebruikt had, maar er waart toch altijd die eenzaamheid om hen. ‘Wij wandelden in den wijden herfst, het dorre blad klonterde aan onze voeten.’ En hij droomde maar door: ‘... dat zij de vrouw was in mijn eenzaam droomland. Van mijn droomhuis waar zij zou wonen. Ik had haar eens het dwarrelend vallen van het dorre blad in de gracht beschreven.’ | |
[pagina 57]
| |
Zoo waren de dingen, die telden voor hem en als hij zich zelf zag, dan was het toch altijd als de mensch, die niet wilde aanraken, wel kijken. ‘Hij zag in den droom als een menschhooge bloem, stond op de teenen om nieuwsgierig in de kelk te kijken.’ Het kan moeilijk anders, dat in de kringen der Tachtigers, waar Leven en Dichterschap met hoofdletters werden geschreven, doch de realiteit van het beminnen, huwelijken sluiten en ontbinden, zorgen over kinderen, geldgebrek, strijd van ambities, zich met kracht deed gelden, deze onaangeraakte droomtoestand van Karsen, broos en ijl, niet zonder gevaar kon voortduren. De val blijft niet uit. Zijn donkere voorgevoelens worden bevestigd. Karsen wordt gewaar, dat de wereld der anderen en de wereld der vrouw, een andere is dan de zijne. Maar hij wordt dit gewaar door een pijnlijke ontnuchtering, die voor hem de uitwerking heeft van een smaad, hem persoonlijk aangedaan. Hij, die zich door zijn aanleg en door de ontwikkeling, die zijn ziel en geest reeds genomen hadden sedert zijn jeugd, niet geven kon aan de wereld en die het verband zocht, niet om zich heen, horizontaal, maar in de hoogte, deze jonge schilder, die de vrouw de gestalte verleende, die hij haar toedacht als de hoogste en schoonste en zijn leven vervult met een gedroomde samenleving met die gestalte, wordt eindelijk gewaar, dat de vrouw niet beantwoordt aan zijn droom. Het contact blijkt, door welke oorzaak kan in het midden blijven, gewaand te zijn geweest en Karsen acht zich, terecht en ten onrechte, de bedrogene. De schok moet in ieder geval ontzaglijk groot zijn geweest. Alleen hij die iets weet van de volledige, twijfellooze overgave, waarmee een mensch gelooven kan in de werkelijkheid en de waarheid van zijn gevoelens, gedachten en droomen, en indien hij door zijn ontwijkend leven tot nu toe slechts de bevestiging van zijn droombeelden heeft ervaren, wijl hij slechts toeliet wat gelijkluidend was en uit den weg ging wat botsing zou geven, alleen zoo iemand kan de ineenstorting begrijpen van een innerlijk bouwsel. De hulpeloosheid en het naar verzorging en warmte hunkerende van Karsen's toestand begrijpen we uit de enkele brieven, die tusschen het drietal van Eeden, Witsen en Karsen werden gewisseld, toen de verwarring en gebrokenheid van Karsen zijn naaste omgeving met de grootste zorg vervulde. Het was Frederik van Eeden die aan Witsen schreef (4 Mei '89): ‘Je zult waarschijnlijk spoedig het verzoek van Karsen krijgen, of hij eenigen tijd in Londen bij je mag komen. Ik vrees wel dat je in den laatsten tijd weer minder op bezoek gesteld bent, na dien drukken tijd met van Looij - en dat je nu werken wilt. Maar Karsen zal wel rustiger gezelschap zijn en voor Karsen zelf is dit uitstapje bijna een noodzakelijkheid. De arme kerel is geheel van streek. Hij is den ganschen winter in een ellendigen toestand van twijfel en overspanning geweest, die hem geestelijk en lichamelijk geknauwd heeft. Hij is geëindigd bij | |
[pagina 58]
| |
mij te komen. Ik heb terstond aan den twijfel een eind gemaakt en gezegd, dat hij hoe eer hoe beter op reis moest - niet alleen maar bij iemand waarvan hij hield. Hij noemde dadelijk jou, maar vreesde dat je boos op hem waart, enz.’ Karsen volgde den goeden raad van van Eeden op en schreef aan Witsen: ‘En dat ik je zulke rare briefjes schreef moet je een beetje door de vingers zien, ik heb heel lang in een groot verdriet gezeten. Nu wilde ik weer graag eens door je goed gedaan zijn en je vragen of je het goed vindt als ik je eens kom zien, mijn hoofd is een beetje in de war. Het zal mij goed doen jouw gezicht weer eens te zien.’ Londen en Witsen hebben Karsen den eersten stap weer helpen doen naar de menschen. Hij kan althans met eenigen humor zich zelf weer zien, als hij (Juni? '89) zijn goede thuiskomst als volgt meldt aan Witsen: ‘... dit briefje levert je het bewijs dat niet alle schepen die 's Maandags in zee steken noodzakelijk met man en muis vergaan moeten, misschien heeft de maatschappij het behoud van haar schip dezen keer wel aan mij te danken, je weet: onkruid vergaat niet. We hadden een voorspoedige en mooie reis, een heerlijken nacht en een heerlijken morgen; 't reisje heeft me geloof ik veel goed gedaan; een handdruk in ruil voor je gastvrijheid.’ Toch was dit maar een vleugje van beterschap. ‘De pijn bleef schrijnend knagen.’ ‘Een licht gezicht kwam 's nachts schreien op mijn borst en ik stond op en greep er naar. De wereld was een zwarte ruimte.’ En toen hij nog de volle pijn droeg van het gevoel bedrogen en gewond te zijn door de ontgoochelende gebeurtenis, die eigenlijk geen gebeurtenis maar een bewustwording was, ook toen vatte hij zijn eigen toestand op die wijze samen: ‘Ik voelde al de smaad ineens, de zon viel uit de lucht, het was alsof ik uit de hooge lucht meeviel, met het hoofd naar beneden.’ De droom vergaan, het beteekende bij hem: ook zijn eenzaamheid ontoereikend, ook de wereld leeg. Want altijd bleef in den eenzamen schilder, die de waarde van zijn eiland-leven had leeren beseffen, toch het smeulend vuur van het verlangen naar gemeenschap met menschen en naar het schip, dat hem kon brengen in de wereld en - misschien - verzoenen met de menschen. ‘Ik droomde dien nacht dat ik alleen zat, op een schip, afgezonderd van de vele honderden passagiers. Een duif viel uit de lucht op mijn knie en verborg zich onder mijn vest.’ Pijnlijk worden de onmachtige pogingen om uit zijn isolement verlost te worden door gemeenschap. In zijn droomen komen die pogingen herhaaldelijk voor. Het niet tot stand komende verband, het niet gelukken van de overgave, de daarmee gepaard gaande angsten, hij verweeft ze met feiten uit zijn jeugd | |
[pagina 59]
| |
en vermoedelijk ook met de werkelijkheid van het geliefde platte dak van de hooge woning aan de Haarlemmer Houttuinen, waar de vader en de zoons de vrijheid, de ruimte en het heerlijk uitzicht genoten, ontkomen aan den druk van het moeilijke en arme leven beneden. ‘Ik zat op het platte dak van een kerktoren, om in het gouden verre land van mijn herkomst te kijken; maar zoo hoog dat de menschen op de daken in de diepte, mij hier zien noch hooren konden. Een vreeselijke angst overviel mij. Ik wilde naar beneden maar ik kon niet, er was geen weg, de muren waren steil. Toen bemerkte ik iets in den hoek van de muren als den draad van een bliksem-afleider. Ik wierp mij over den rand van het plat en greep den draad, maar hij liet los en ik viel. In mijn val had ik de hand aan den rand van het plat geslagen en werkte mij daar weder op. Ik zat weer op mijn plat, maar ik wist dat ik niet van mijn plat af kon. Dit was een verdroomd feit uit mijn jeugd.’ Het platte dak, soms wordt het de hooge toren, houdt hem terug van de gemeenschap, waar hij naar verlangt. Hij ziet het land van zijn herkomst. Hij kijkt terug, zijn oorsprong tegemoet. Het ongeboren willen zijn trekt hem met magnetische kracht. Toch valt hij. Zijn val is de gewelddadige poging tot gemeenschap, maar al vallende redt hij zich, denkt hij zich te redden en komt toch weer op zijn plat, dat wil zeggen terug in zijn eenzaamheid met het gezicht op het licht van zijn oorsprong. Hij redt zich dus niet meer geheel, want nu weet hij dat de menschen onbereikbaar voor hem zijn. En dan, later weer, droomt hij den ontroerenden en verschrikkelijken droom waarin zijn eenzaamheid-in-de-hoogte en de dood van zijn jeugd, het motief van het kind, zich vereenigen tot een sprookjesachtig tafereel, dat slechts de liefelijkheid en de bekoring heeft voor wie het van buiten blijft aankijken, maar welke bekoring niets anders dan de omhulling is van een verschrikkelijke zielswerkelijkheid. Even klinkt er ook in mee de herinnering aan het meeloopen in den stoet der kinderen, die, naar het verhaal van den tweeling-broer Henri, een schoolmakkertje gaan begraven. Karsen ligt zwaar ziek bij zijn moeder thuis. De heele geschiedenis heeft hem zoo aangegrepen, dat die hem nastaan, vreezen voor zijn geest. Hij viel in een diepen slaap op zijn hoogen toren en zag het volgende: Een eindelooze rouwstoet van schoone kinderen vulde de straat beneden, voorafgegaan door de schoonsten, die achteruit liepen en treurmuziek maakten met het gezicht naar een kleine zwarte rouwkoets. Een wonderlijk licht zonder oorsprong verlichtte de koets binnen-in. Twee wonderschoone kinderen droegen het verheerlijkte ‘Doode Kind’, dwars over de knieën. En uit de straten daarachter en om de hoeken vandaan, kwamen eindeloos veel kinderen en volgden de kleine koets met Het Kind dat ter ruste werd ge- | |
[pagina 60]
| |
leid. - En in de straat, boven de huizen, in de verte, scheen een gedempt vreemd licht in de lucht zooals dat wel is in den vroegen laten najaarsmorgen. Wie het werk van Karsen voor zich ziet, herkent ook den schilder in zijn droom. Dat wonderlijk licht zonder oorsprong, het is zeker in enkele van zijn werken gekomen. Want wie zag ooit zooals hij een glans over het water, van tusschen de wolken, een ingang tot een blank gulden landschap van bovenaardsche makelij, gelijk het geschilderd werd achter het dorpje Noordwijkaan-Zee, als een kind in zijn wieg geborgen in de duinen.Ga naar voetnoot(1) En dat gedempte vreemde licht in de lucht, het is ons toch vertrouwd geworden, omdat het telkens weerkeert in een stadsgezicht of achter een boerenerfje. Hij heeft het stellig nog vaak gezien, na dien droom, die zijn bestaan betrof, als mensch en als kunstenaar. Zoo heftig was hij aangegrepen, dat hij tijden lang geen uitkomst meer zag; ook zijn scheppend werk leed onder zijn verwarring en duisternis. Toch moet hij nog wel wat gewerkt hebben, maar wij weten slechts van één schilderij van invallende huizen en van gesloopt wordende schuiten, een wilde compositie, naar hij opteekende en die hij voor zich zelf ‘ondergang’ noemde. Het eenige, dat wij weten, is dat er aanvankelijk een stemming van beklemming en moedeloosheid was. Hij heeft afgerekend met de wereld. Nog éénmaal had hij hoop op herstel van den smaad. Een vriend, Jan Veth, had hem aangeraden daarvoor een scheidsgerecht bijeen te brengen en dit uitspraak te laten doen over gelijk of ongelijk. Want ook de vrouw en een vriendin, die samen veel in kunstenaarskringen verkeerden, voelden zich door de heftige, niet verborgen gebleven reacties van den ontgoochelden Karsen in opspraak gebracht. Dit scheidsgerecht kwam, ietwat overhaast door het drijven van Jan Veth, in 1891 tot stand. Karsen, die zich had uitgeput met het opschrijven van alles wat met hem was voorgevallen, doch overrompeld was door de haast van Veth, heeft één oogenblik de illusie gehad, dat het ijle spinsel van gedroomde draden en het onvatbare drama van zijn zuivere eenzaamheid in gevecht met de verlangens naar gemeenschap, begrepen zouden worden. Doodelijk gekwetst door het liefdesspel sloot hij aanvankelijk alle besef van een mogelijk ongelijk of wanbegrip buiten. In zijn vermoeidheid en overspanning moet hij slechts enkele fragmenten van zijn geschrift hebben voorgelezen aan de arbiters Veth, Tak en Martha van Eeden-van Vloten. De schilder M.W. van der Valk en de medicus-literator Dr A. Aletrino woonden de zitting bij. Vermoedelijk zullen er onder hen wel zijn geweest, die het weerlooze van dit overprikkelde en uitermate kwetsbaar gemoed wel begrepen, althans een oogenblik gevoeld zullen hebben. | |
[pagina 61]
| |
Maar de vrienden waren toch al hechter met de maatschappij vergroeid en kenden haar eischen beter dan Karsen. Zij waren niet meer in den trant van Kloos in zijn gevoeligsten tijd, onvervalschte Tachtigers. De wereld die nooit duldt wanneer één zich niet geven wil of kan, wreekt zich toch, ook als het lot kunstenaars kiest die het oordeel moeten geven. Ook kunstenaars zijn niet bestand tegen de maatschappelijke eischen en zwichten voor wat een onzichtbare macht van hen wil, als zij niet ter zijde kunnen staan, maar zelf oordeelend en handelend moeten optreden. Zoo verging het Karsen met zijn scheidsgerecht. Aan de eer werd voldaan en hij ging met zijn geschreven verhaal weer naar huis. Het gerecht zal misschien wel redelijk hebben beslist. Wij weten het niet en het gaat onze wereld en tijd niet meer aan. Toen de uitspraak Karsen in het ongelijk stelde, was de orde weer hersteld en het leven kon zijn loop hernemen. Maar Karsen liet het achter. ‘Ik ben vermoeid, de wereld is mij vreemd geworden. Mijn dure en roekelooze strijd is om niet geweest.’ Het klinkt als de woorden van den Chinees uit verre tijden, die de liederen van Mahler en Europeesche dichters weer dichterbij onze ooren brachten. Jarenlang heeft hij nog geleden eer hij voor het oog van zijn omgeving eenigszins genezen en tot rust was gekomen. Maar eer hij voor zichzelf geheel klaar er mee was en tot een aanvaarding geraakt, moesten nog jaren verloopen. De wond droeg hij nog lang verborgen. Toch is door deze treurige geschiedenis het groote oogenblik gekomen, waarin zijn scheppende kracht voorgoed de haar eigene bewegingsrichting verkreeg. Ze voelde zich aangedreven en bevrucht door de gefaalde aanraking met de wereld, geprikkeld door de onmacht tot gemeenschap met de menschen. Het moeten zijn vruchtbaarste jaren zijn geworden. De vernedering immers moest gewroken worden. Hij had anders niet kunnen voortleven. Hij voelde zich een verlorene, een uitgestootene. En hij wist toch, in zich zelf, ver en hoog, de majesteit van een zeldzame, onbesmette wereld. Hij wist zich drager, fier en schoon, van een door niemand gekend rijk. Hij was een schilder en hij zou als schilder doen wat hem in het gewone leven ontzegd was. Zijn werk was hem nu noodzaak geworden, een levenskwestie, een redding. ‘Ik wilde mij wreken op de wereld, ik zou een meesterstuk maken, maar de menschen waren voortaan bang voor mij.’ Het onaanraakbare in hem werd vruchtbaar. Te voren was hij, de gevoelige stemmingsrijke schilder, onopvallend leerling van de academie, aarzelend rijper wordend schilder, met een wankel zelfvertrouwen. Zijn smartelijke bewustwording bracht hem door de romantiek van zijn droomen heen tot zijn werkelijken oorsprong. Wat vroeger schuw verdoken lag en onthouden | |
[pagina 62]
| |
werd aan de wereld, zou nu voortaan de bron worden, die zijn werken kon voeden. En hij wist nu ook, dat niets hem meer bezeeren kon, omdat het werk, onafhankelijk van het wereldsche oordeel, ontstaan zou uit een zoo zuivere en onbesmette bron, dat het duren moest. Het oordeel der wereld kon hem nog raken, maar niet meer diep. Het kon hem hinderen, ergeren, maar toch deed het er niet meer toe. Ook na zijn dood zou het werk getuigen en het kon wachten. Hij had geen haast meer, het werk evenmin. |
|