Eduard Karsen en zijn vader Kaspar
(1947)–A.M. Hammacher– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Vriendschappen en invloedenDe jaren, die nu volgen, na de lagere en vervolgens de middelbare school, maken een einde aan het hechte samengaan van de broeders. In beiden heeft zich een vaste richting, een eigen doel, ontwikkeld en die richtingen zijn niet gelijk of verwant. De oude Karsen zag in Henri een architect. Droom misschien van den zoo op architectuur verliefden schilder? Wie zal het zeggen, maar Henri had een sterk verlangen naar zee. De wijde ruimte trok hem, maar het leven beschikte anders over hem. Door allerlei huiselijke omstandigheden daartoe genoopt, moest hij ten slotte probeeren in het theevak zijn weg te vinden. Eduard werd, door zijn altijd tot helpen bereiden broer daartoe in de gelegenheid gesteld, leerling van de Rijksacademie van Beeldende Kunsten en kreeg zijn eigen kring van vrienden in de kringen van de jonge kunstenaars. De aanrakingspunten tusschen de twee verminderden, al bleef de oude hartelijkheid in den omgang steeds bestaan. Het is de jonge wereld der Tachtigers waar Karsen nu deel van uitmaakt. Na het vrij strenge puriteinsche regime van thuis, kan het niet anders of het leven en de zeden van de jonge dichters en schilders moeten voor Karsen op den duur een uiterste van vrijheid en ongebondenheid hebben beteekend, waar hij geen deel aan wenschte te hebben. In de aanvankelijke eenheid van de groep, geboeid en eenigermate gebonden door de oprichting van de Nieuwe Gids, kwam al gauw de bekende splitsing, waarover men elders genoeg kan vinden om er hier niet op in te gaan. Hoe Karsen zich te midden van deze vriendschappen en twisten, van deze hoogloopende botsingen van personen en standpunten, gehouden heeft, is af te leiden uit de samenstelling van zijn eigen kring van vrienden en bekenden. We weten hoe de verwijdering tusschen Kloos en Verweij ten slotte op twee groepeeringen is uitgeloopen. We weten, dat Witsen, als schilder te midden der letterkundigen, met een nooit verminderde sympathie voor Kloos, een eigen en belangrijk Amsterdamsch centrum heeft gehad. Veth komt al gauw apart te staan. Der Kinderen, Diepenbrock, Toorop, Roland Holst, zijn nooit heelemaal thuis geweest in de kringen der echte Tachtigers. Verweij wordt een eigen, leiding gevend dichter, met een vasten kring. Van de schilders hebben noch Verster, noch Breitner, van Looij of van der Valk, in die mate als dat van Witsen kan worden gezegd, een milieu gevormd, waar velen elkander bleven zien. Ook de woonplaatsen, na den korten tijd van buitengewoon intensief ver- | |
[pagina 38]
| |
keer der ongehuwden-kamerbewoners te Amsterdam, geven aan, dat slechts een kleine groep Amsterdam trouw blijft en anderen zich terugtrekken in rustiger oorden van werkzaamheid. Verweij betrekt het huis in de duinen bij Noordwijk-aan-Zee. Veth gaat te Bussum wonen, waar ook van Eeden zetelt. Kloos wordt weder Hagenaar. Van Looij vindt met zijn jonge vrouw de stilte van de werkplaats te Soest. Zelfs Witsen vliedt op een gegeven oogenblik Amsterdam en zoekt het eenige jaren te Londen. Verster was en bleef slechts gast bij de Amsterdammers, want Leiden houdt hem met alle vezelen vast. Het waren ook de huwelijken, die de veranderingen brachten. En Karsen? Hij heeft, in den strijd van karakters en meeningen, blijkbaar van den aanvang af geweten dat hij zijn eigen zelf niet te zeer mengen moest in de hartstochtelijk gespeelde tournooien. Hij had met zich zelf te veel uit te vechten, met zijn kunst en met zijn innerlijk. Hij wist niet alleen dat hij iets in zich had, dat hij tot ontwikkeling moest brengen, ook dat het al zijn krachten zou opeischen. Was hij een toeschouwer, één die niet deel nam omdat hij er koel bij bleef? Zijn warmte en bewogenheid waren te groot, zijn emotioneele natuur te levend, zelfs te heftig, om een koel toeschouwer te kunnen zijn bij hetgeen zijn vrienden en goede bekenden zoo in beroering bracht, bij feest en veete. Maar Karsen bleef toch op zijn eentje. We zien niet, dat hij tot ééne groepeering meer dan tot een andere behoort. Kloos wordt dat een enkele maal gewaar en dan vinden of liever herkennen zij elkander even, doch het blijft bij een enkel woord, een oogopslag, een handdruk. Volgen we hem bij Witsen en zien we, hoe trouw hij daar de huisvriend blijft, ook nog na Witsens dood, zien we hem in benarden staat tot Witsen zijn toevlucht nemen, dan zouden we geneigd zijn hem te rekenen tot den kring van Witsen. En dat is ook stellig zoo geweest. Maar zooals dat voor menigeen beteekende, dat de relatie tot anderen niet onhartelijk, maar toch flauwer was, omdat men op den achtergrond nog altijd iets voelde van den ouden strijd, voor Karsen gold dat zeker niet. We vinden hem even goed opgenomen in het milieu van Verweij, met diens andere verbindingen. En zoo treffen we hem aan in den familiekring van den jongen Toorop, te Amsterdam zoowel als te Katwijk. Telkens duikt Karsen weer ergens op en waar hij kwam, bleef altijd een of andere kleine vertelling over zijn doen en laten, over zijn komen en gaan, over zijn wijze van zijn, van mond tot mond gaan. Het waren nooit groote dingen, geen avonturen van het formaat zooals die b.v. over van Deijssel in omloop kwamen, maar meestal kleine bijzonderheden, die iets meebrachten van een bijzondere sfeer en in den regel iets fijns en vriendelijks, iets kinderlijks deden vermoeden, gepaard toch aan een groote hartstochtelijkheid. Zeker was hij niet de meditatieve, schroomvallige eenling te midden van de gezelligheid der anderen. Hij kan zelfs, getuigen trouwens zijn enkele gedrukte uitlatingen, fel en heftig zijn geweest in de uiting van zijn meeningen en ge- | |
[pagina 39]
| |
voelens. Maar dat kwam wellicht meer voort uit zijn karakter, gevormd in een groot gezin, waarin hij zijn eigen wereld te verdedigen had, dan uit zijn wezen, dat zacht, genegen en warm was. Zijn aanleg van eenzelvigheid heeft hem echter niet de groote vriendschappen onthouden, die bij meer toegespitste of verzuurde eenzaamheid, tot zonderlingheid en tot menschenschuwheid leidt. Hij heeft eenige verbanden gevonden en - omgekeerd - zijn er menschen geweest, die zich tot hem aangetrokken gevoelden en dan den toegang vonden tot zijn hart. Maar in ieder van die gevallen is het bijna altijd wel met eenige zekerheid te raden of hij in hoofdzaak de gevende of de ontvangende is geweest, dan wel of er een ideale vorm van wederkeerigheid heeft bestaan. Karsen bleefin het verkeer met zijn vrienden en goede bekenden altijd op prijs stellen en zooveel mogelijk handhaven, de samenspraak van twee. Hij wilde zich richten van zijn wereld, tot die ééne andere wereld. Alsof hij altijd begreep, dat dan alleen de voorwaarden aanwezig waren, waardoor, misschien, een indringend op elkaar ingaan, een zich aan elkander werkelijk geven, mogelijk was. Daaruit volgt, dat hij als middelpunt van die vriendschappen nooit een gesloten cirkel vormen kon, maar aparte stralen, van zich tot den ander, als een wiel met spaken zonder onderling verbindenden band. Hij schiep zich geen eigenlijk milieu en bracht geen onderling contact tot stand tusschen de anderen. Wie Karsen heel goed kende, bleef daardoor toch buiten de anderen, die hem even goed kenden. Het wiel zijner genegenheden kon wel wentelen, maar het had geen draagkracht of weerstand op aarde. Zelden hadden zijn verhoudingen tot anderen een of andere concrete aanleiding. Feitelijk is dat alleen het geval geweest met die weinigen, die in een of ander opzicht zeer na tot zijn werk stonden of met wie hij in zijn jonge jaren veel had doorleefd. Uit enkele gegevens kunnen we afleiden, wat hij voor anderen of anderen voor hem hebben beteekend. Jan Voerman is de eerste geweest, die in het werk van Karsen iets bijzonders, iets boven de middelmaat heeft ontdekt. Daar het Karsen, die op de academie niet bijzonder opviel, aan zelfvertrouwen ontbrak, is het van onberekenbare waarde voor hem geweest, van iemand als Voerman, die in zijn tijd een artiest was, tegen wien men opzag en naar wien de artiesten dadelijk gingen kijken, als er weer nieuw werk van hem bij Buffa werd tentoongesteld, een moreelen steun te ondervinden. - Karsen heeft aan het oordeel van Voerman veel waarde gehecht en hij is dat blijven doen, ook toen hij geleerd had wat in den regel het oordeel van anderen waard was. Trouw bleef hij hem, ook toen zij beiden den ouderdom waren ingegaan, één maal per jaar te Hattem opzoeken. Met Toorop was de omgang in den vroegen tijd hartelijk en goed, later verminderde het contact. Diens portret was het eenige, dat om een of andere | |
[pagina 40]
| |
reden, aan den wand van zijn atelier was geprikt. Ze hadden samen goede herinneringen aan het wonen te Katwijk en een aardige anecdoteGa naar voetnoot(1) dient bewaard te blijven over beider bezoek aan de Frans Halsherdenking te Haarlem. Toorop en zijn schildknaap ziet men voor zich.
Je moet weten, ik had 't niet zoo breed, in dien tijd, toen ik met Karsen in Katwijk woonde. 't Was wel wat beter dan 't geweest was, in de Belgische en Engelsche jaren, maar het was toch nog maar zóó, zóó... In de krant hadden we gelezen van de Hals-feesten, die in Haarlem gevierd zouden worden, en we wilden er in ieder geval naar toe. Ik had 'n heel deftig jacquet en 'n mooie hooge zije; en van den koning van Beijeren 'n prachtig ridderkruis, dat ik bij mijn tentoonstelling in München gekregen had. Zoo uitgedost, trok ik met Karsen, die er maar heel sjoffeltjes uitzag, naar Haarlem. We kwamen dan bij 't feestterrein, waar de onthulling zou plaats vinden. Kaarten hadden we niet, maar ik had m'n ridderorde, en liep met veel air naar de contrôle. ‘Uw kaarten, heeren.’ Ik voelde eerst quasi-verschrikt m'n zakken af en zei toen, dat mijn secretaris (Karsen) ze moest hebben. Die had ze natuurlijk ook niet, maar de controleur keek intusschen met groote oogen naar mijn kruis, en hield me blijkbaar voor 't een of ander deftige personage, toen-ie ten slotte zei: ‘Gaat u dan maar zoo binnen, - Excellentie!’ - We hielden ons heel gewoon en liepen rustig het terrein op, waar we een prachtige plaats kregen, dicht bij de Koningin en de officieele personen, en net een rij voor Israëls, Mauve, Mesdag en andere beroemde heeren, die we heel nonchalant en vriendelijk groetten, en die ons natuurlijk geërgerd en met 'n gezicht als 'n vraagteeken aangaapten. Ze konden onmogelijk begrijpen, hoe zoo'n broekje als ik, die bovendien nog een zeer twijfelachtige reputatie als schilder had, daar terecht was gekomen. Ik begreep 't trouwens zelf niet. Na de onthulling gingen wij naar een concert in de Groote Kerk. Hiermede was het feest nog niet ten einde, want de twee schilders woonden eveneens een officieel diner bij; Toorop natuurlijk op een eere-plaats en Karsen, vanwege zijn arme jasje, heelemaal achteraan. Het was Karsen, die eindelijk waarschuwde, dat 't nog precies tijd was voor den laatsten trein naar Katwijk. Toorop vertelt dan verder: We gingen weg, holden de trap af, de deur uit, en liepen pardoes tegen 'n deftigen koetsier in livrei aan, die met 'n rijtuig met vier paarden voor de deur wachtte. | |
[pagina 41]
| |
‘Op bevel van je meester direct naar 't station, en vlug wat,’ riep ik brutaal. Wij erin, en we vlogen naar den trein, en we hebben gelachen van Haarlem tot Katwijk! Den volgenden dag schreven we den baron 'n brief, waarin we hem vertelden, hoe de vork in den steel zat. We kregen al gauw 'n antwoordje, waarin hij zei, ons avontuur zoo grappig te vinden, dat ie heelemaal niet boos was; en zich, integendeel, voor 'n volgend bezoek aanbevolen hield.
Dan herinnert zich Charley Toorop, dat Karsen in hun Amsterdamschen tijd altijd met Kerstmis kwam, speciaal om de kaarsen aan den Kerstboom aan te steken, een rol die hem niet vreemd moet zijn gevallen. De Kerstboom bij de Toorops was niet alleen voor de familie, maar alle kinderen uit de buurt trokken er langs heen en elk kind kreeg iets. Inniger en langduriger is het samengaan met Witsen geweest. Toen zij jaren later (1918) een conflict van meeningen hadden over een bestuurskwestie van Arti, deed Witsen een beroep op het verleden. ‘Ik behoef je toch waarlijk niet te herinneren aan alle goede momenten die wij te zamen hebben doorleefd. Wij hebben veel gemeenschappelijke herinneringen aan een tijd vol vertrouwen, van vriendschap en toewijding. Denk maar eens aan de zorg waarmee je mij hebt verpleegd, toen ik in hotel Adrian met een verbrijzelden duim lag. Denk maar eens aan oude wandelingen, aan Londen, aan den academietijd... enz. Ik heb inderdaad veel aan je te danken.’ Met Londen te noemen raakt hij den moeilijksten tijd van Karsen aan, waarover het vervolg meer zal geven. In dien Londenschen tijd stonden van Eeden, en Kloos en Veth hem nog na. Isaäc Israëls typeert zijn uiterlijk in die jaren door hem ‘un beau garçon et jeune maître’ te noemen. Het was, in 't Fransch gezegd, zeker te mondain voor Karsen, maar er zat toch waarheid in, want de foto's die o.a. Witsen van hem gemaakt heeft, toonen Karsen met een charme in zijn heele verschijning, die niet op het eerste gezicht den wereldvreemden, eenzelvigen schilder, bewoner van een groote eenzaamheid, doen kennen. Als we hem zien zitten met op elke knie een kind van Witsen, dan kunnen we ons verbeelden hoe diezelfde fijn vertakte handen zich om den Kerstboom bij de Toorops bewogen en hoe hij daar gestaan zal hebben bij den tocht der kinderen. Het was van Witsen een goede intuïtie, Karsen te kiezen als toeziend voogd over zijn kinderen. Hij had in zijn jeugd de practische ervaring, maar bovenal de wijsheid, die hem leiden zou, als er vragen waren, die het kinderleven betroffen. Veel heeft in zijn leven Mr Paul Mulder beteekend, doch op andere wijze en | |
[pagina 42]
| |
misschien niet met denzelfden diepgang als de verhouding tot kunstenaars als Verweij, Verster, Witsen en Voerman, met wie hij als scheppend mensch rijp was geworden. Mr Paul Mulder voelde zich zeer sterk tot Karsen en diens werk aangetrokken en heeft hem, volgens Karsen, ook het best begrepen. Hoewel maatschappelijk geheel anders gericht (hij was in het verzekeringswezen), had hij, hetgeen trouwens in het verzekeringswezen meer voorkomt (de Roland Holsten, Mijnssen, Verburght), een sterke affiniteit tot de wereld van kunst en schoonheid. Hij was de schrijver van zachtgevoelige verzen. Zijn milieu aan den Amstelveenschenweg scheen met uitgelezen smaak te zijn ingericht. Daar ontving hij kunstenaars en hun aanhang en Karsen behoorde tot de uitverkorenen, voor wien hij veel heeft gedaan. Een andere kring, waarin hij gaarne verscheen, was die der Afrikaanders. Na den Boerenoorlog waren Karsen en zijn broer, met een sterke sympathie voor de Groot-Nederlandsche beweging, vooral in het wel en wee der Afrikaansche Nederlanders belang blijven stellen. Er waren geregeld samenkomsten met de studenten in latere jaren veelal bij de Jager, een café op den hoek van de Nassau- en Bosboom Toussaintkade. Bij Karsen zelf kwam alleen een selectie. Hij ontving slechts zorgvuldig gekozenen. De omgang van toen met de jonge studenten heeft nog lang nagewerkt. Karsen was voor hen een figuur, die zij zich, later in Afrika teruggekeerd, nog vaak herinneren. Hij is voor menig student de sleutel geweest tot karakter en schoonheid van het Hollandsche en speciaal Amsterdamsche leven. Karsen leerde hen zien. Hoe enkelen van hen Karsen in zijn werk en door hem ook weer de stad hebben gezien en begrepen, bleek uit gevoelige verzen over Amsterdam van A.D. Keet (Z.-Afr.) die in 1914 geschreven, aan Karsen werden opgedragen. Hij, die vooral niet een dichter maar in de eerste plaats een schilder wilde zijn, heeft toch opmerkelijk veel omgang met dichters gehad en gevoelens in hen opgewekt. Met den dichter uit de groep van de Beweging, den jong gestorven Alex Gutteling, had Karsen b.v. een vrij uitvoerige briefwisseling. Zijn werk heeft Kloos eens bewogen tot het bekende sonnet: ‘En ver, daarginds, die zacht gekleurde luchten’. Maar van de dichters stond Verweij hem toch persoonlijk het meest na. Verweij zag Karsen zeker critisch, ook als persoon. Verweij rekende hem met Breitner en Verster tot de schilders, die op zijn persoonlijke ontwikkeling invloed hadden gehad (bl. 25 deel IX proza A.V.) en beschreef zijn verschijning in 1911 als volgt: ‘Uiterlijk had hij niets dat hem van een groot aantal andere Amsterdamsche mannen onderscheiden kon. Zijn groote snor was toen als nu misschien het meest in 't oog vallend. Ook waar hij aan zijn uiterlijk niets toevoegde, was zijn | |
[pagina 43]
| |
tooi meer een middel tot verbergen dan tot doen uitkomen. Een donkere overjas, even kleurlooze handschoenen, waren een kleeding waar de voorbijganger langs keek zonder te denken dat in die schijnlooze dracht een van de zeldzaamste menschen school. Men moest Karsen al zeer goed kennen om in het fijn-bleeke blauw van zijn oogen de heldere ziel te zien en in zijn daden de onomkoopbaarheid van zijn aard. Wanneer hij liep was het niet als iemand die heerschouw hield of de schoonheden van de wereld tot zich liet naderen, maar als een die op weg naar een verborgen schoonheid was. Ietwat voorover gebogen en als spiedend haastte hij zich naar de hem bekende hoekjes, zijn opofferende trouw stortte zich daar uit om de beminde plaatsen, de idylle die hij zich nergens anders verwerven kon, droomde hij zich daar. Staketsels van levensbeginselen en grappen scheidden van hem of vormden een geschikten overgang tot zijn medemenschen: zijn eigenlijke bestaan was daarachter, als een bron, of een tuin. De werkelijkheid had hij lief, maar omgedroomd. De omdroomende toover steeg op uit zijn bron of zijn tuin.’ Hij, die Verster in al zijn werk op den voet volgde, wist wat de mogelijkheden en middelen der schilderkunst waren en hij zag duidelijk de grenzen van Karsen. Tegelijk echter zag hij zijn gemoeds-schoonheid en zoozeer is hij onder den indruk daarvan geweest, dat hij in een beschouwing (1908 - Proza X) getuigde: ‘Wie dat eerste ontwaken van Karsens ziel beleefd en verstaan hebben, vergeten het nooit.’ Ook schreef Verweij de dieppeilende woorden over hem: ‘Hij is niet iemand die zich verliezen moet, hij moet zich meester zijn.’ En de regel: ‘Karsen is een ongemeen voorbeeld van groot te zijn in datgene wat het tegenovergestelde van grootheid schijnt.’ Toch heeft Verweij waarschijnlijk geestelijk dichter bij Verster gestaan dan bij Karsen en Karsen heeft dat stellig gevoeld. Toen Verweij veertig jaar getrouwd was, schonk Karsen, tezamen met de kinderen van Verweij, aan het echtpaar een van vroeger dateerend schilderijtje van het park met den vijver van Versters buitentje Groenoord, waar de schilder zijn dood vond. Hij besefte diep hoeveel Groenoord en zijn bewoners voor Verweij beteekenden. Het eenvoudige schilderijtje moet bij Verweij een zeer gevoelige plek hebben geraakt. Karsen wilde er iets mee geven, dat van Verweij-Verster was. Volgens zijn natuur dacht hij er zich in te verhullen. Niet gaarne liet hij diep in zich kijken. Het schilderijtje was echter toch geheel Karsen. Zijn eenzaamzijn kwam er onverholener mee aan den dag dan waar ook. Zijn onbeholpenheid was er even roerend in, als de blauw-groene verlatenheid iets arms, iets huiveringwekkends had. Een bewust buitengesloten-zijn, een onvervuld hunkeren, een zich op deze wereld verlaten voelen. Het is de vraag of Verweij dat van Karsen ooit zoo gezien heeft. Hij peilt hem diep, maar als hij zegt, dat hij niet iemand is die zich verliezen moet, dan vragen we ons af of hij dan nooit gezien heeft, hoezeer Karsen zich juist verloren | |
[pagina 44]
| |
had en zich daardoor niet verliezen kon aan datgene wat Verweij beoogde. Karsen was een verlorene. Zijn werk is daardoor geworden tot wat het is. De wereldvreemde schoonheid van Karsen zag Verweij van den reëelen en van den gemoedskant. ‘Hij moet zich meester zijn.’ Hij was dat ook wel, maar niet uit beheersching. Hij gaf zich niet over aan het hartstochtelijk zingenot; de weergalooze verrukkingen van een Verster waren hem niet vertrouwd. Niet uit deugd, maar uit nood. Zijn meesterschap lag juist daar waar hij in verloren was. Juist was het ook niet van Verweij in Karsen een ambitie te zoeken, die hem geheel vreemd was. Toen Karsen een tijdlang in het Amsterdamsche Dagblad critieken schreef (1888) onder het pseudoniem O.N.T. Stemming, meende Verweij: ‘Die jongen wordt ook nog aangepakt door dat wereldstadsche van 't Amsterdamsche geestesleven...’ ‘Hij moest maar stilletjes blijven schilderen en geen ambities krijgen. Dat is een weelde voor sterke beenen; een ballast, dien gespierde menschen een tijdje dragen voor oefening en dan neer gooien, maar die voor zwakkeren geen eens oefening is, maar enkel ballast.’ Hij zag geen heil in Karsens schrijversambities. Als bedoeling om Karsen niet aan te moedigen in een richting, die de zijne niet was, is het oordeel van Verweij, onpartijdig gegeven, te prijzen. Verweij zocht als redacteur in dien tijd schrijvers over schilderkunst en zou met iedere aanwinst gelukkig zijn geweest. Dat het schilders waren, die schreven, was in het milieu der Tachtigers niet ongewoon. Zij schreven ter beleering van het publiek en ter verbetering van de beroepscritiek in dag- en maandbladen. Karsen vond het echter principieel onjuist en oneervol er geld mee te verdienen, hoewel hij als jong kunstenaar een uiterst karig leven moest leiden en zeer scrupuleus was in het leenen van geld. Hij had als hoofdverdienste het teekenmeesterschap aan een lagere school in de buurt van het Oosterpark, waar Stamperius, schrijver van jongensboeken, hoofd was. Tegelijk met het schrijven van critieken, gaf hij echter ook deze bezigheid op, om zich geheel aan zijn kunst te kunnen geven. Schrijvers-ambities in den zin als Verweij die bedoelde, heeft hij niet gehad. Overal waar we Karsen contact met de wereld zien krijgen, groeit het niet uit, zet het niet door. Ook zijn leerjaren gaven hetzelfde verschijnsel te zien. Het zijn niet de jaren op de Academie, die voor hem het vruchtbaarst zijn. En ook later, toen hij als anderen, zijn werk geheel buiten poogde te maken, naar den trant der echte plein-air-isten, vond hij zijn eigen kern nog niet. De schilder Bobeldijk herinnert zich, dat Karsen in een regenachtigen zomer er toe kwam te werken naar schetsen of notities, die hij buiten had gemaakt, om die dan op het atelier tot schilderijen om te zetten. Hij ontdekte toen weer de waarde der herinnering. Bremmer herinnert zich, dat Karsen zijn schetsen, die hij zelden aan iemand liet zien, eenige jaren liet liggen eer hij er mee ging werken. Het moest geheel herinnering zijn eer hij er op door kon gaan. Hoe | |
[pagina 45]
| |
zeer moet dit op een natuur als die van Karsen invloed hebben gehad, het zich niet langer uitsluitend afhankelijk gevoelen van de buitenwereld, maar kunnen afgaan op het beeld, dat naar binnen was gegaan en geheel bezonken. Iedere aanleiding tot vermindering van het contact met de wereld moet hem welkom zijn geweest, al blijft het voor Karsen typeerend, dat contrasteerend daarmee toch de hunkering en het verlangen in hem bleven leven. Het ascetische, het heftig overgegeven zijn aan het absolute, het angstig wijken voor of uit den weg gaan van de zinnelijke betoovering, kenmerken hem niet. De eigenlijke aandrift tot zijn werk moet dan ook niet gezocht worden in het ontdekken van de herinnering, want deze was ten slotte de herinnering aan het geziene, aan het met het zintuig der oogen ingedronkene. De werkelijke aandrift tot zijn werk ligt in de ontdekking van zijn eigen naakte zelf in zijn verhouding tot de wereld en in zijn verhouding tot het Al. De wijze waarop zijn verbindingen tot de menschen tot stand kwamen en zich ontwikkelden, was haperend, aarzelend, omwegen zoekend; de wijze waarop hij de noodzakelijke aanrakingen met het maatschappelijk leven uit den weg ging of aarzelend liet begaan, was een gevolg van en werd ingegeven door den toestand (mogelijkheden en grenzen) van zijn eigen zelf. Karsen had, na de aanmoediging van Voerman, de lessen van de academie en het voorbeeld van zijn vader, zijn eigen zelf te ontblooten eer hij als persoonlijkheid voor zijn kunstenaarschap rijp was. Wat hij kon, was hem gegeven in zijn aanleg, karakter en talent. Maar wat hij zijn zou, wat hij aan eeuwig-heidslicht zou doorlaten, had daarmee niet te maken. Voor ieder talent zijn altijd twee mogelijkheden denkbaar. De ééne mogelijkheid is die van de aardsche ontwikkeling, doortrokken van gemoeds- en gevoels-qualiteiten, die tot zuivere, goed gevoelde, werken aanleiding geven. Het talent van Karsen is in die richting denkbaar als voortbrenger van fijne, teere, zuiver gezongen avondstemmingen, van echte stemmingskunst, die door onderwerp en voordracht het dichterlijk gemoed gemakkelijk ontroert en het opwekt tot droomrijke gepeinzen. Zoo hebben velen hem begrepen en menige critiek heeft zich daarin verloren. De tweede mogelijkheid van een talent is die van het gewaarworden van het buitenaardsche in den mensch. Het buitenaardsche is echter niet concreet aanwijsbaar. Karsen wordt het pas gewaar bij een vèrgaande ontwikkeling van zijn bewustzijn en het gewaarworden van den grooten rijkdom van zijn onbewustheid. De tijd voor de geboorte en de tijd, die volgt op dit, het gevormde leven, kunnen als een gewaarwording in den mensch aanwezig zijn en iets onthullen van het buitenaardsche. Indien het niet langs den weg van het geoefende denken tot hem komt, kan de samenhang van zijn leven met het al-leven, langs allerlei kleinere en grootere open- | |
[pagina 46]
| |
baringen worden ingegeven. Als een vermoeden of als een visioen, als een onomschrijfbare idee van samenhang en bouw in de wereld, als een ijle, lichtgevende klaarte of in een onmenschelijken bestaansangst. Droomen kunnen hem overvallen en omsluierd inlichten. Dit zijn de min of meer rechtstreeksche persoonlijke ontdekkingen van het eigen wezen. Maar behalve deze is er het omgaan met menschen, waardoor men, van zelfsprekend de anderen, doch ook zich zelf, gewaar kan worden. En er is het lezen, het geschreven en gedrukte woord, dat onthullend kan zijn. Droomen hebben voor Karsen veel beteekend. Zijn wezen en zijn kunstenaarschap werden hem in droomvisioenen openbaar. In het volgende hoofdstuk vooral komt de macht van den droom over hem telkens aan den dag. De tijd waarin hij leefde en de omgang met de kunstenaars bepaalden voor een groot deel wat hij las. Van zijn jeugd af was hij al een groot lezer en tot in zijn ouderdom bleven ‘de boekjes’ hem dierbaar. Hooren wij dat hij en zijn broer de romans van Zola verslonden, dan is dat de tijd der Tachtigers, zooals we met Shelley en Keats de dichters noemen, die toen tusschen de artiesten van hand tot hand gingen. Karsen las Shakespeare, Flaubert, de Balzac, Schiller, Goethe, Lessing, Körner, maar wij weten niet, dat uit deze lectuur een persoonlijke verhouding ontstond, die beteekenis had voor hem. Dat wordt eenigszins anders met Heine, dien hij graag citeerde, met Baudelaire en Verlaine en te oordeelen naar talrijke edities van Shelley, die in zijn boekerij gevonden werden, zal die dichter van het pure dichterschap, wiens leven in dichten en liefde verteerde, hem zeer nabij zijn geweest. Doch met zekerheid was dat het geval met Edgar Allan Poe. Door de hierna volgende geschiedenis van zijn liefde, klinken steeds regels van Poe door, met welker beteekenis hij zich geheel vereenzelvigd had. Bij allen eenvoud van Karsen is dit verband tot Poe het minst eenvoudig om er over te schrijven. En het was toch ook niet eenvoudig van Karsen, dat hij in zijn moeilijken, stormachtigen tijd, veel las in Ligeia van Poe. Er zijn een verfijning van het leesvermogen, zeer gecultiveerde zintuigen en een voor de hoogste gewaarwordingen open staande geest toe noodig, om Poe, Baudelaire, Verlaine te lezen, anders dan als een literair genoegen. En Karsen las niet als een boekenverslinder, eenvoudig maar om te lezen en te vergeten. Hij las om te leven, omdat het tot zijn leven behoorde. Zoo hield hij van Dickens vooral wegens de beschrijvingen van de oude wereldstad Londen en de levens daar in donkere steegjes en rijke burgerhuizen. Hij voelde er zijn eigen jeugd en het oude Amsterdam in meetrillen. Hij had er een persoonlijk verband mee. Hij las Bret Harte en Washington Irving, het eenvoudige vertellen bekoorde hem, doch evenzeer het vertellen van Villiers de l'Isle Adam. Met Poe echter was het een bijzonder geval. Karsen, zooals we reeds zagen, was niet zonder standsgevoelens opgegroeid in een streng levend kunstenaars- | |
[pagina 47]
| |
gezin. De levens der poètes maudits vielen buiten zijn eigen, met de Christelijke burgerdeugden samenvallende, opvattingen. Doch wat hem als nauw verwant, buitengewoon aantrok in Poe, Baudelaire, Verlaine, dat was het zuivere beginsel van het dichterschap. De drie lezingen van Poe over dichtkunst hebben invloed gehad op zijn schilderschap, al neem ik aan dat voor Karsen gold, wat Albert VerweijGa naar voetnoot(1) heeft opgemerkt over den dichter Walt Whitman, die, door Poe beïnvloed, het lange vers als een onbestaanbaarheid van de hand wees. ‘Maar,’ zegt Verweij, ‘ook zonder Poe zou hij stellig het korte gedicht voor uitingsvorm gekozen hebben. De heftigheid van zijn impuls veroorloofde hem niet anders.’ Zoo zal stellig Karsen uit Poe kracht hebben geput ter versterking van een reeds in hem aanwezige overtuiging. Want het ging over hoogste poëtische ervaringen, die men zelf heeft, maar die men bij niemand leeren noch overnemen kan. Wie er zonder zelf-ervaring over spreekt, heeft een valschen toon. Zelfs de beste formuleering is in staat bij den geoefenden lezer twijfel aan de oprechtheid te doen ontstaan van de eigen ervaring, als er maar iets hapert aan de werkelijkeheid van de doorleefde hoogste gewaarwordingen. Poe schreef den mensch een onsterflijk instinct toe voor het schoone, hetwelk zijn vreugde in vormen, kleuren, geluiden, geuren en gevoelens beheerscht. Maar de contemplatie van het schoone, die wegens de intensiteit nooit van langen duur kon zijn, ging gepaard met een gevoel van onbeschrijflijke vreugde, maar ook van smart. Niet uit sentimentaliteit hield hij van het droevigeliefelijke-melodische, maar uit een besef van aardsche beperktheid tegenover de bovenaardsche werkelijkheid van de schoone eeuwige liefelijkheid. De tranen, bij muziek, waren van een hemelsch heimwee. Daarom deed de kunstenaar, die te veel bleef hangen aan het schoone om hem heen en te weinig het schoone boven hem voelde, te kort aan het dichterschap, dat hij gelijkelijk verdeelde over schrijvers, schilders, beeldhouwers, dansers. Poe kende de hemelsche huiveringen. Begaafd met een ongewone intelligentie, gevoelig voor de wetenschappelijke scholing der geesten in zijn tijd, wist hij niettemin de juiste rangschikking der waarden te bewaren. Wat hij voor Karsen beteekende is wel duidelijk. De gevaren van ondergang in Poe's ongelukkig leven, het soms aan den rand van den waanzin leven, de ellendige en sublieme geschiedenissen van zijn liefdes, moet hij wel gevoeld hebben. En zeker was er in de levens der dichters om hem heen genoeg, dat hem deed verstaan de ontwrichting en de wanorde, die het verdoemde leven van Poe ruïneerden. Karsen bleef buiten het verband met de wereld en werd daardoor beschermd en behouden. Maar zijn verwante poëtische ervaringen deden hem het leven verstaan in de | |
[pagina 48]
| |
hoogste, liefelijkste en smartelijkste stemmen. Buiten de wereld, dat wil niet altijd zeggen, buiten het eigenlijke leven. In zijn wereld was een diep besef van leven. Het bewustzijn van de waarde van het dichterschap heeft Poe in hem versterkt. Het had ook gevolgen voor zijn opvattingen van de schilderkunst. Wie zou vreezen - en niet ten onrechte - dat dergelijke, vèrgaande literaire belangstellingen als van Karsen, de echte schilderij-waardeering gevaarlijk zouden kunnen ondermijnen, komt bij Karsen bedrogen uit. Schilders als Tiziaan stonden bovenaan in zijn bewonderingen. Het groote, sterke vakmanschap ontging hem in geen enkel opzicht. Breitner was een groote figuur voor hem. Hij hield heel veel van Floris Verster. Voor zich zelf - en hier blijkt de verstandhouding met Poe - hield hij vast aan het kleine schilderij. Dat was, gelijk het kleine vers, kort van duur, juist groot genoeg van oppervlak, om door middel van het oog die aandoening te wekken, die het contact teweegbrengt met de hoogste poëtische werkelijkheid. Het schema, dat het vlak verdeelde, was ook in den regel eenvoudig en het verband van de teedere kleuren harmonisch. Hij gebruikte de vormen der dingen, zooals die voor de logica van het zien herkenbaar zijn. Maar behalve deze, voor het natuurlijke en verstandelijke zien te lezen en te genieten logische vormen en indeeling, wist hij er een zeldzaam versmolten eenheid van te maken, die hooger is dan de natuurlijke. Het is niet meer het oog, dat ziet en het verstand dat combineert en verstaat, maar het zien heeft den geest bereikt en den geest een beweging gegeven, vloeiend als een melodie, en een licht geschonken zonder bron. Het oog ziet nu met de kracht der diepste herinnering in het leven, de wereld uit. Het brengt den beschouwer in een toestand, die hem ontheft aan het gewone verband der dingen om hem het hooger verband deelachtig te doen worden. Dit was het beginsel van de schilderkunst der kleine schilderijen van Karsen, zooals hij dat, gesterkt door het poëtische credo van Poe en door den pijnlijken strijd waarin hij het eigen zelf ontdekte, in zich te voorschijn had gebracht. Daarvoor had hij een innerlijken strijd moeten doormaken te midden van de bewogen wereld der Tachtigers. Het conflict, dat Karsen in zich had, was tot op zekere hoogte het conflict, dat ontwikkeld en in zijn ontknooping bevorderd werd door die zeer met elkander bezig zijnde en op elkander ingaande persoonlijkheden der Tachtigers. Ook Karsen was in die wereld begrepen met zijn wel en wee. Hij beschouwde zichzelf niet als een vast en klaar, welhaast ontraadseld gegeven en de anderen, als de te leeren kennen objecten. Hij bewoog zich, zooals we zagen, vrij, maar niet onaangedaan, te midden der makkers. Wat hij aan ervaring opdeed, wijzigde zijn oordeel soms over de anderen, maar hij werd er ook zich zelf in gewaar. Hij begon te merken hoe hij niet en hoe hij wel was. Geleidelijk kwam hij in de periode, waarin | |
[pagina 49]
| |
men nog eens geboren schijnt te worden in de wereld. Alles komt dan in het geweer om iemand, als mensch, als vriend, als minnaar, als schilder en kunstenaar, er op of er onder te helpen. Werk, zooals Karsen dat wilde maken, kan men niet in iederen willekeurigen vorm van leven of in elk denkbaar levensverband maken. Getrouwd of ongetrouwd zijn is van belang. Er is althans voor werk van dit bijzondere gehalte, dat heel aparte werkingen van stemmingen en geestelijke ingevingen veronderstelt, een verband met iemands levenswijze, dat niet willekeurig is. Dat de ontdekking van zijn eigenlijke schildersnatuur samenviel met zijn moeilijksten tijd in de verhoudingen tot de menschen, wijst op dien samenhang. Voor de wereld concentreerde zich op een gegeven oogenblik de strijd van Karsen in de geschiedenis, die het scheidsgerecht ten gevolge had, dat in het volgende hoofdstuk zal worden beschreven. Toch was dat maar een uitwendig gebeuren. Uitwendig gebeuren veroorzaakt in den regel het in werking komen van de wachtende, onzichtbare krachten. Aller aandacht richt zich dan op dat zichtbare gebeuren, doch tegelijker tijd speelt zich - ten deele verborgen voor de buitenwereld - het inwendige drama af van den mensch, die zich op een of andere wijze in den strijd moet redden of ondergaan. Zoo'n strijd naar buiten beteekent in den regel een nog heviger strijd naar binnen. Nooit komt men zoo bloot als in zoo'n tijd, want de weerloosheid is grooter dan het verweer. De tijd, in het algemeen, was uitermate bevorderlijk voor de ontwikkeling van dergelijke conflicten en toestanden als waarin Karsen kwam te verkeeren. Het zat in de lucht. Onverklaarbaar was dat niet. Een kunstenaars-geslacht, dat gebroken had met veel wat zijn jeugd had gedrukt en aan banden gelegd en met een hevig élan nieuwe verten en schoonheid had opgeroepen, moest wel een sterk gevoel hebben van wat eigen kracht beteekende en wat een mensch op zich zelf, als persoonlijkheid, kon zijn. Er was niets dat zoozeer aanbeden werd als het leven, dat zij welhaast zonder uitzondering toen met een hoofdletter schreven. Wat zij onder Leven verstonden was voor de beschouwende geesten anders dan wat in de praktijk dezelfde benaming had, doch het laatste werd ongetwijfeld beïnvloed door het eerste. Met een zeer verhoogd zelf-gevoel is de groep der Tachtigers begonnen. En zoolang het zich concentreeren kon op het eigen werk en op het werkverband met anderen, verwekte het bloei. Maar doordringend tot in breeder levenssfeer en doorwerkend tot diep in de onderlinge verhoudingen en bepalend gedragingen ten opzichte van elkander, veroorzaakte het stoornissen van het evenwicht, die te moeilijker herstelbaar bleken, naarmate de betrokkenen meer los geslagen waren van de ankers der samenleving. De ontreddering, die al vrij spoedig vele levens der Tachtigers bedreigde, was de prijs, dien zij betaalden voor een zich zoo ongeremd, bevrijd laten gaan | |
[pagina 50]
| |
op wat in de sfeer der schoonheid, golven van passie werden genoemd. Die zich tijdig terugtrokken, niet alleen uit zelfbehoud, maar gedreven door een hooger meer omvattend inzicht, kwamen daardoor alleen reeds critisch te staan tegenover degenen, die niet meer de kracht hadden zich te herzien. Ontreddering was geen te groot woord. Het burgerdom met zijn vaste gewoonten, geijkte en versleten omgangsvormen en uitingswijze, zijn verdorden godsdienst, hadden zij in den hoek geschopt. Doch het was nog taai en ondoordringbaar voor het nieuwe. Wat zij zelf nog moesten opbouwen, in de plaats van die ontzielde maar nog krachtig overeindstaande vastheden, was nog niet krachtig genoeg en de eigen droomen en verlangens waren te vaag, om beschutting en steun te kunnen zijn voor het dichterschap. Het kende groote, opperste verrukkingen, maar in de vele te doorleven oogenblikken zonder die verrukkingen, zonk het terug in een leven, dat of opnieuw burgerlijk was of weinig afweek van de uitspattingen der burgers. De omgang tusschen de Tachtigers heeft zeker vaart gekend en geestdrift. Hoeveel er ook gezwetst en gekletst is, er is ook met geest dispuut gevoerd, met hartstocht door persoonlijkheden gestreden. Er zijn oogenblikken van vervoering geweest, groote plannen ontstaan en schoone visioenen beleden. Lange, ernstige brieven werden geschreven, waar niemand van den tegenwoordigen tijd de rust voor zou hebben ze te schrijven noch te lezen. Persoonlijke grieven en twisten werden vermengd met geestelijke problemen. Maar als men in dat op en neer golven van gevoelens en gedachten en vooral in de uitingswijze, luistert naar den maatslag, die het geheel van uitingen scheen te beheerschen, dan is daarin iets onregelmatigs. Vastheid ontbreekt er in. Breede vlagen gaan er doorheen, als van een wind, die uit verten opsteekt en later in den avond weer verdwijnt. Er is driftig klein gekabbel, speelziek wiegen en vinnig, kort en heftig rukken. Doch symphonische vastheid en harmonie ontbreekt. Wat ieder gebouw, letterlijk of figuurlijk voor het oog opdoemend, eigen is: een groote vastheid van doen, die geboren en gedreven is uit het machtig visioen van de gestalte en den wil, die gestalte te verwezenlijken, die bouwende vastheid, groot en lang van adem, bemerken we niet. Daarvoor is er te veel wildheid, te veel grilligheid, te weinig ware révolte. Te groot is het geloof in de uitbarstende kracht van hevige stemmingen, hevig maar arm aan vormkracht en daardoor vaak niet meer dan een roes, met al de macht overigens van de bedwelming. Er is in die levenssfeer van de Tachtigers mateloos geleden, door mannen en vrouwen. Huwelijken zijn er schipbreuk in gegaan, lichamen en geesten overspannen geraakt, soms ondergegaan in dien somber geworden, gevoeligen levensroes. Het waren vaak zwakke bijfiguren, die door het voorbeeld der grooten werden meegesleept in een perverse levensbezetenheid, opgezweept | |
[pagina 51]
| |
door het zelfgevoel, maar nooit opgevangen in de gereedstaande armen, in de genezende krachten van een maatschappij. De behoudende krachten immers voelen zich niet zoo dadelijk bedreigd door de dichters, die ze als rumoerigen aan den buitenkant beschouwen, maar wel door de vernieuwing, die in de sociale en economische problemen op eigen terrein wordt gevoeld. Zoo'n bedreigde maatschappij is nog minder dan anders geneigd om de kunst en den kunstenaar tegemoet te treden. De kunst blijft voor den maatschappelijke het schouwspel. Het is in dezen veranderlijken, onheilspellenden tijd, dat de droom van nieuwe middeleeuwen ontstaat en tegelijk de droom van een hoogste verijling der persoonlijkheid, die de velden zoekt der eeuwige sneeuw van de persoonlijkheid. In den één groeit het verlangen naar warm en hartelijk verband met het leven en bloei van zijn werk te midden der menschen die er zich in verheugen. In den ander neemt de weerzin tegen de maatschappij den vorm aan van een uitsluitend alleen-willen-zijn met het werk, dat zoo los als maar mogelijk is, vrij van ieder verband moet ontstaan, zwevend, ijl, broos als windekelken aan den rand der wegen, waar het blinde verkeer der menschen langs gaat. Karsen, die te midden van die fel levende jonge kunstenaars hun geluk en ongeluk van nabij kende en het verwoestende van den tijd besefte, had in zich zelf genoeg behoudende kracht om afstand te bewaren. Door de houding uit zijn jeugd in het groote gezin van zijn ouders was tegelijkertijd alles in hem gereed om zich meer dan ooit in het milieu der kunstenaars af te zonderen in zijn kwetsbaar eenzelvig leven. En daardoor was voor hem het gevaar, om, in zoo'n tijd van onvastheid en onregelmatigheid in maatgang, gegrepen te worden door een wervelwind en in zijn eenzaamheid ruggelings te vallen om niet meer op te staan, bijzonder groot. |
|