| |
| |
| |
De jeugd van Eduard en zijn tweeling-broer
Zooals zijn tweeling-broeder Henri het opgeschreven heeft, was hun jeugd die van vele gewone Amsterdamsche jongens, maar in dit geval beheerscht door de bijzondere figuur van den vader, die met zijn talrijk gezin in de groote stad en zijn vermogende vrienden, de moeilijkheden van de armoede en van zijn kunstenaarschap te dragen had, zonder zich één te kunnen voelen ofte zijn met de armen, die den tusschen-toestand niet kennen.
Op de keper beschouwd gebeurt in hun tijd niets, dat niet aan duizenden andere jongens evenzoo is overkomen. De lezer wordt eigenlijk niet gewaar, dat hij, wat Eduard betreft, met een bijzonderen aanleg te maken heeft. Wel treft in den ouderen schrijver der herinneringen een bijzondere liefde voor het detail, dat met zeldzame innigheid is onthouden en met grooten eenvoud wordt weergegeven, vaak daarmee treffend de dingen in het hart en - in de beschrijvingen - ongetwijfeld met een talent voor het plastische en visueele, in het bijzonder voor het schilderachtige van het leven. Daarbij houdt het echter op en wij worden niets gewaar van die eigen en vreemde droomwereld, waarin dezelfde verschijnselen en verschijningen, die Henri troffen, bij Eduard nog heel anders weerspiegeld zullen zijn geworden.
De jongens gaan naar een bewaarschool en vervolgens naar de lagere school. Zij krijgen van de Luthersche kerk bijbelsch onderricht.
Ze spelen, met soldaatjes, pistooltjes en rooken hun eerste sigaretjes, gaan uit varen, wandelen, doen boodschappen, hebben hun ongelukjes, straffen, ervaringen met hun kennissen en wederwaardigheden met ouders en zusjes in het gezin, kortom een jeugd als die van andere gewone jongens in families, die met moeite kunnen rondkomen. Toch is er één ding, dat treft, door al het gewone en aan velen gelijke heen. Dat is de diepe indruk, dien een stad als Amsterdam van ongeveer 1865 tot 1880 op de jongens gemaakt moet hebben. Het is het stadsbeeld en het stadsleven, dat dóórdringend is tot over den drempel van het zieleleven.
Wat zich in het gevoelsleven van kinderen heeft ontwikkeld, is slechts waarneembaar in algemeene trekken, om maar niet te spreken van wetten, die toch altijd met voorbehoud en voorzichtigheid onder woorden gebracht moeten worden. Het heel langzaam mensch worden en van zelfstandig lichaam ook tot zelfstandig wezen, dat is een proces van machten, dat zeker niet alleen met behulp van de buitenwereld of de omgeving kan worden omschreven. Maar wel lijkt het onbetwistbaar, dat de gestalte, gedaante of vorm, die zoo'n ontwik-
| |
| |
keling tijdelijk aanneemt, om geleidelijk weer in een ander beeld of anderen vorm over te gaan, tot stand komt, met de gegevens van de directe omgeving. Hoe anders te verklaren, de voorgoed met het leven verbonden beelden van het ouderlijk huis, van de stad of het dorp of de streek, waar wij in onze jeugd woonden en groot werden? Want wat we ook later mogen beleven, zelden doet zich nog die ondeelbare vereeniging van ons innerlijk en uiterlijk leven met onze omgeving voor, die in onze jeugd heeft plaats gevonden. De kracht der herinnering ten aanzien van dien tijd lijkt bij de meeste menschen bijzonder sterk.
Later is het leven stellig afleidender, ingewikkelder, veelal vluchtiger en is het essentieele leven, datgene wat dan de kern uitmaakt van het leven, gericht op abstracter zaken, die niet meer zoo direct of krachtig met een omgeving verbonden zijn. Maar in de jeugd is de essentie van het leven organisch, ondeelbaar en op bijzondere wijze verbonden met voorwerpen van het dagelijksche leven en de aspecten van gezin, school, stad en streek. Het maakt er gestalte en inhoud van uit.
De beschrijving van een tuin of van een gang in een huis, van een zolder, een behangsel bij het bed waar wij in sliepen, een kier bij de blinden, die bij het slapen gaan gesloten werden voor de ramen, de heel oude, verschrompelde en gerimpelde verf in een vensterbank, een binnenplaatsje, waar nooit zon kwam en een diepen regenput, waarin de hemel koel en ver weerspiegelde, al die kleine, onbegrijpelijk sterk zich in ons vastzuigende bijzonderheden, hebben zich met zoo'n nadruk tot een humusrijke onderlaag in ons geheugen gevormd, dat ze een wonderlijke beteekenis schijnen te hebben, die we vaag raden en toch niet kunnen uitspreken. Ze zijn meer dan hun uiterlijke verschijning, ze zijn teekens voor ons geweest van leven, vormen, die ons eigen leven aannam, waaraan het zich vastklampte, waarmee het verstaanbaar werd en zich oprichtte. Eerste ontmoetingen met het leven der dingen, meer nog dan met het leven der menschen. Want kinderen leven in den beginne meer met de dingen dan met de menschen. Er bestaan voor het kind geen doode dingen. Het weet geen grens tusschen leven en levenloos.
Daarom heeft het beeld van het vorige eeuwsche Amsterdam, dat van vóór de operaties, waar de nieuwe eischen van hygiëne, verkeer, verlichting, mechanisatie, het aan onderwerpen, als overheerschende trek in de jeugdherinneringen van de jongens Karsen, nog een andere waarde dan een historische. Ook deze laatste is aantrekkelijk. Het onvergelijkelijke, kleurenrijke Amsterdam te zien leven, provinciaal, maar als een synthese van de provincie, zooals onze vader misschien en onze grootvaders het zeker gekend hebben. Maar zooals het wezen van Eduard later te voorschijn is gekomen, kan het moeilijk anders of dat heerlijke Amsterdam, met zijn donkere sloppen en stegen en het open IJ, moet in zijn jeugd in sterke mate de gestalte van zijn zieleleven en later van zijn geestesleven, mee bepaald hebben.
| |
| |
Hij heeft ons daar zelf trouwens een getuigenis van gegeven. Op vier en zestigjarigen leeftijd schreef hij een ingezonden stuk in het Handelsblad (van 4 Nov. '24) onder het hoofd ‘Een vloek en een zucht’. Daarin uit hij zijn woede, in ongebreidelde termen, over de verminkingen van de stad aan het IJ en zijn weerzin tegen de excessen van het moderne leven, tegen de haast, de snelheid. Hij kwam daarbij tot aphoristische uitspraken als: ‘toeneming van snelheid is gelijk afneming van beschaving’, ‘de liefde is behoudend, de liefde haast niet; de hebzucht is gretig, de hebzucht haast’.
Onverholen uit hij hoe diep zijn liefde tot Amsterdam tegelijk zijn liefde tot het leven beteekent.
Er is tweeërlei drang tot behouden. Het verwarrende is, dat ze op elkander gelijken. De eene en veel voorkomende mag inderdaad behoud-zucht heeten. Hij wordt ingegeven door den vaak alles overheerschenden drang tot instand-houding van het ik. Hij houdt van bezit en bezitsvermeerdering, hij weert af wat een aanval daarop is. Hij is tegen het nieuwe, zoolang het geen voordeel brengt en verkiest het oude en beproefde zoolang er zekerheid is, dat het nieuwe niet voordeeliger is. Hij waagt niet, omdat hij onzekerheid vreest. Hij bevestigt en zegent gaarne het aardsche bezit en de vastheid van vormen en gebruiken. Hij koestert het oude en ontwikkelt historischen zin, ziet daardoor gaarne achterwaarts en met onrust het toekomende.
Er zijn er ook zoo onder de kunstenaars, die geestelijk op het verleden teren en niet dien sterken scheppingsdrang hebben, niet het vernieuwende in zich weten van het oorsprongsgevoel. Maar er is ook een - en deze is zeldzamer - drang tot behouden, die door de liefde tot het leven is ingegeven. Hij heeft niets te maken met conservatief of revolutionnair. Hij is de eerbied voor wat groeit en bloeit op de aarde en onder den hemel, het respect voor het leven. Hij haat al wat bewust gericht is op levensverwoesting, op misbruik van menschelijke gaven; haat wat afwijkt van den goeden weg en verzaakt wat warm; lichtend en bloei bevorderend is. Het is de drang naar het lichtende, ook in het duister, in het leed en het zondige, dat hij niet schuwt maar ook niet zoekt. Bij een zoo aan droom en onaardsch licht overgegeven figuur als Karsen, is het toch de kracht van het bevestigende en aanvaardende, het menschelijke en sociale in hem, dat hem in contrast tot het leven-ontwijkende, doet hechten aan het oude Amsterdam.
Niet uitsluitend de schoonheidsdroom deed hem het nieuwe haten. Het was niet zijn zin voor het schilderachtige-oude, die hem het oude deed beminnen. Ware dat zoo, dan had men van Karsen niet veel anders kunnen verwachten dan een schilderkunst, zooals zijn voorgeslacht gemiddeld bedreef: een innig koesteren van wat klein-schilderachtig, oud, gemoedelijk en vertrouwd was. Zijn schoonheidsdroom deed hem het oude zien van een verte uit, zich somber afteekenend tegen den stillen glans van een onvergankelijk licht.
| |
| |
In Amsterdam had hij het leven lief, zooals hij dat naar kunstenaarsaard, reikhalzend naar stijl en bovenal met het merk van het oude ambachtsleven, genegen was. Hij had er het leven lief.
Niet met de liefde tot het leven, dat zich ploertig en gewelddadig vernieuwt, maar tot het leven zooals hij het als kunstenaar had leeren ervaren. Het ten doode gewijde leven was hem het leven van hebzucht, snelheid, haast, overprikkeld en opgejaagd door genotmiddelen, reclame, succes. Het ware leven was voor hem het stille, het verdiepte, het niet door passer en lineaal geregeerde, het niet door de 19de eeuwsche techniek opgezweepte en geknechte, het ‘tusschen vrije vormen in vrijheidsliefde het schoonste’ zijnde, gelijk hij schreef over het water, als zinnebeeld van de menschenziel.
Hij hield van het al meer verdwijnende, oude Amsterdam, omdat het voor hem ook weer aanwakkerde, juist in die sfeer van bedreiging en ondergang, het licht van dat paradijsachtig leven, dat iedere kunstenaar nog altijd in zijn duister ziet schemeren en zoekt, in het verleden of in de toekomst, al heeft hij reeds lang auto, telefoon, radio, vliegmachine, vaak met ‘een vloek en een zucht’ als onvermijdelijk en nuttig aanvaard.
Het is de stijllooze tijd dien Karsen vervloekte, de slechte tijd, de liefdelooze en verwoestende. Om al die redenen hield hij zoo vast aan het oude beeld van de stad, waar zijn leven zich gevormd had en waarmee hij zich zelf gered had uit zijn nood.
Zoo krijgt het zin te weten welk Amsterdam het was dat voor de twee broers in hun jeugd de wereld en het leven had beteekend. Hoewel verteld met de behaaglijkheid van den ouderen mensch, die zich wèl voelt bij het herdroomend terugzien van de oude dagen, toch kunnen we in het louter visueele beeld van huiselijke en stedelijke omgeving dat de één oproept, den inhoud vermoeden van het zintuigelijk- en gevoelsleven van den ander. We weten immers hoe zijn latere werk mee uit die wereld en dat leven opgegroeid is.
Het heeft zin te weten, hoe de twee jongetjes naar de bewaarschool gingen van Mejuffrouw Hansen in de Bloedstraat, over het Oude-Kerkplein, langs den Oude-Zijds Achterburgwal of door de Hoogstraat naar den Kloveniersburgwal en de Nieuwmarkt. De vaste weg van huis naar school en terug, ontelbare malen gegaan, met al de wederwaardigheden en bijzonderheden, moet nog iets van dien in een provinciestad gehad hebben.
Men moet het zelf beleefd hebben hoe elke étappe haar eigen sfeer had en beteekenis, om de indringende nauwkeurigheid te begrijpen waarmee zoo'n weg nog jaren later in de herinnering opdoemt. De jongens komen op het Oude Kerkplein langs de groentemarkt, die daar toen nog werd gehouden, met de stapels manden met snij-, sperzieboonen en komkommers. Ze hebben er hun winkeltje met pijpjes drop van een cent; kleine kneuterige vreugden op hun weg naar het schoolgebouw, dat zoowel vanwege het onderricht dat daar
| |
| |
gegeven werd, als wegens de verwaarloosde omgeving doet denken aan de afschuwwekkende toestanden, die Dickens met zooveel oprechten afkeer wist te beschrijven, zoodra hij het over de jeugd van zijn jonge helden had te Londen.
Het gebouw waar Mej. Hansen de kinderen moest bezighouden wordt ons beschreven als een groote, vuile ruimte. ‘Handkarren en sleeperswagens, die daar werden opgeborgen, namen den geheelen vloer in beslag. Langs deze ongezellige bergplaats, liep een vrij donkere, ook niet juist met veel zorg schoongehouden gang, naar het kale groote achtervertrek. Dat gaf op een erg vieze sloot (later door demping tot slop verheven!) uitzicht. In die stinksloot, juist onder onze oogen en neus, dreven allerlei vuiligheden en onreinheden, die je zoo maar niet noemen kunt. De riolen uit de straat loosden er op uit.’
De beschrijving van mejuffrouw Hansen past er geheel bij. ‘Het was een beverig, rimpelig oud mensch, dat niet veel begrip had van kinderen, niet den juisten slag om met ze om te gaan en waarschijnlijk nog al onverschillig stond tegenover deze schatten die haar niet toebehoorden. Het onderwijs werd voor een groot deel overgelaten aan Jans, een lang uitgegroeid en mager meisje, van een jaar of zestien. Bescheiden, hulpvaardig, welwillend en zachtaardig. Zij hielp ook met kleeden bij 't naar huis gaan en was dan vol zorg. De kinderen leerden er liedjes zingen en de versjes van Van Alphen moesten het zedelijk bewustzijn versterken.’
Later gaan de twee naar de lagere school van meester Oostmeyer op de Boommarkt. Drie huizen van de school af was een kuiperij, op den hoek van de Roskamsteeg, welk bedrijf natuurlijk vaak hun aandacht had. Ze kochten er soms een hoepel en waren daar even blij mee als tegenwoordige jongens met een fiets. ‘Meer naar de Rosmarijnsteeg toe, was in een ander huis een winkel voor chocolade en koffie. Aan de Wallekant brandde de winkelier in een groot ijzeren spit boven een zacht turf- en houtvuur koffie. De schoolkinderen bleven soms lang staan kijken en snoven den heerlijken koffiegeur op.’
Ook aan die school waren Dickens-achtige herinneringen verbonden. Zoo was er aan de achterzijde niet een gracht, maar een modderpoel van leeggemalen, drassigen moerasbodem.
‘Vuile, vieze diepte, waarnaar Eduard en ik in verbijstering staarden.’ Dit was een begin van de dempingen (1867), waar Eduard, evenals zijn broer, zijn leven lang geen vrede mee kon hebben.
Kostelijk is ook de figuur van den bejaarden bovenmeester, die bij het gemeenschappelijk psalmgezang kwam, waarmee de lessen begonnen. Hij ging dan in de open straatdeur staan, keek naar beide zijden de gracht af om uit te kijken naar kinderen, die te laat waren, ‘liep op trippelvoeten met zijn kaal hoofd en spitsen neus het voorlokaal door, opende een hoog, breed raam, legde zijn pijpje van doorschijnend kristal ter zijde, nam een rood gebloemden zakdoek uit den buitenzijzak van zijn jas, waaruit een slip hing, snoot zijn
| |
| |
snuifneus en nam zijn geborduurd zwart kalotje bij het kwastje. Keek, om zich van de onontbeerlijke aandacht, eerbied en stilte te verzekeren naar beide zijden, om, wanneer alles in orde was, te gaan bidden. Daarna liet hij het raam weer zakken, zette het kalotje weer op den kalen knikker, stak het overschot van zijn sigarenpijpje opnieuw aan, deed een paar flinke strekken en blies eenige omvangrijke wolken ijlen rook uit. Sloot zijn lippen tevreden en verdween met een door de inspanning verhoogden blos, zooals hij gekomen was.’
In die schooljaren stierven er eenige jongetjes. Veel kinderen gingen dan mee naar de begrafenis en zongen een lied:
Rust in vreê, gij, die van ramp ontheven,
nu reeds sluimert in Uw enge kluis.
Rust in vreê, vroeg reeds riep Hij U naar 't Vaderhuis.
Eduard zal van die tochten diepe indrukken hebben ontvangen. Jaren later, in een moeilijke periode van zijn leven, werken geheel omgezette beelden daar nog van door in zijn droomen. De dood moet hem trouwens nog op andere wijze van nabij getroffen hebben. Cholera en pokken maakten nog veel slachtoffers in ons land. Het vervoer van een cholera-patiënt in een ziekenwagen heeft de kroniekschrijver nog goed voor oogen. Ook vertelt hij van een buurman, die de pokken zoo hevig kreeg, dat hij, hersteld, zoo goed als onherkenbaar was geworden, door de diepe putten. Aan het godsdienst-onderwijs werd in het gezin goed de hand gehouden. De jongens moesten naar de kinderkerk en naar de Zondagsschool en bovendien nog wel eens naar slecht bezochte, vervelende middagdiensten in de Luthersche Kerk aan het Spui.
De armoe, waarmee de familie te kampen had, deed zich soms ook hinderlijk gevoelen op school, omdat de kinderen niet altijd de kleeren bezaten om daar goed voor den dag te komen.
Dat was niet alleen van het hoogste belang op Zondagen, in welk geval de kinderen niet uit mochten gaan, maar ook bij schoolexamens. Ze konden daarbij niet altijd verschijnen, zonder dat eerst nog het ééne kieltje 's avonds te voren gewasschen was om den volgenden dag weer te kunnen dienen.
De moeder wilde de kinderen op Zondagen toch ook niet altijd aan huis binden en streek dan de kieltjes glad, schoof de dasjes recht, deed de schel van de straatdeur af, opende de deur zachtjes en niet verder dan noodig was, om ze behoedzaam uit te laten. Ze moesten dan zonder veel beweging, niet in volle breedte, langs den goudsmidswinkel aan den overkant zien te komen, waar de rijke goudsmid met zijn vrienden en dames aan het raam een glaasje zat te drinken. Zoodra de jongens dan in de Mandenmakerssteeg waren gekomen, voelden ze zich vrij, gingen linksaf het Damrak langs, voorbij de Oude Korenbeurs en dan naar het geliefde IJ, met zijn vele schepen.
| |
| |
Uit het heele verhaal voelen we nog de beklemming van het standsgevoel, zooals dat op het leven en niet het minst nog op dat der schamelen, in ons land heeft gedrukt en het leven nog zwaarder en enger heeft gemaakt dan het voor velen al was. We voelen de benauwdheid van het bestaan binnen zoo nauwe grenzen en de vlucht naar de goddelijke vrijheid aan het water.
We zien de jongens ook voor ons, als ze nog wel in het bezit zijn van hun beste plunje. Eduard en Henri gestoken in een blauw buisje, een breeden platten boord om den hals, gesloten door een grooten, metalen knoop. Een grijs broekje met, voor het eerst van hun leven, lange pijpen, met rijgschoentjes en een zwart gelakt matrozenhoedje met lange zwarte linten, een verguld ankertje van voren en een dito op elk der twee puntige einden der slippen. Alleraardigst is de herinnering aan het oude kleermakertje, dat die pakjes maakte. ‘Ik zie nog dien ouden man met zijn petje op in zijn achterkamer-werkplaats, die op een tuintje uitzicht had, gewapend met schaar, krijt en maatlint, onder moeders toezicht ons de maat nemend.’
Ook de oude Karsen had plezier in zijn tweeling, uitgedost in die mooie pakjes en nam ze op een wandeling met een zijner vrienden mee. Ze werden toen in roeischuitjes over den Amstel gezet en de kleine jongens, die nog nooit zoo'n breed water hadden bevaren, dachten dat het bootje stil lag, niettegenstaande het trekken der riemen niet voortbewoog, maar dat de achter hen liggende wallekant van hen week en de andere naderde.
De wereld van Amsterdam leverde meer van die kleine en groote geneugten, die langzamerhand ook den vorm aannemen van die zeldzame omzwervingen en late wandelingen in de omgeving, die in het latere leven en werk zoo'n belangrijke rol gaan spelen.
We komen weinig bijzonders over Eduards aanleg te weten. Want het is normaal, dat hij in een tijd van thuis moeten blijven, wegens een longontsteking, graag met den bakkersknecht meeging om het brood te bezorgen of om het af te halen bij de fabriek Ceres aan de Nieuwe Prinsengracht. Hij week dan al duwende voor iedereen en alles uit, zoodat de wagen langs den weg slingerde. Normaal is de kermispret, die ze drie weken in September beleefden, als de lange rijen koek- en speelgoedkramen van de Nieuwmarkt tot de Hoogstraat stonden. Ook op het Amstelveld was er kermis. Er waren toen de tent van Blanus en van Paul Dussie, schiettenten, koekhak-blokken, Turksche schommels, groote weegschalen, de kramen met gerookte paling, galanteriekramen, poffertjeskramen, enz. Voorbij het Paleis op den hoek van ‘de donkere sluis, tegenover de Gravenstraat, stond een draaimolen, een armzalig ding, maar om de spil vier uit hout gesneden poppen, die onze zeehelden, de Ruyter, Tromp, Piet Heyn en van Speyck moesten verbeelden, wijdbeens, één voet op elk der planken. Hun houten koppen waren naar buiten gericht en in groote snelheid draaiden ze alle vier mee rond’.
| |
| |
Daar was het, dat ze aan den baas vroegen: ‘Baas, mag ik in de houten?’ Als belooning voor het meeduwen mochten ze dan één rit voor niets doen. Heel de ouderwetsche, barbaarsche schoonheid van dreigende leeuwen en tijgers met opengesperde muilen, uitgestoken tongen en likke-baarden, mooren met Damascener klingen, alles doortjingeld van de kermismuziek en daverend van de gulle Amsterdamsche feestpret, heeft nog voor hen gegolden. Hun jeugd was ook nog onder den ban van angsten, bevorderd door griezelverhalen, die de latere paedagogie en de kinderpsychologie hebben verbannen.
Een aantal herinneringen, zoowel aan personen als aan wandelingen, zijn kennelijk verbonden met dergelijke angsttoestanden. Iets spookachtigs hadden voor hun gevoel al een bontwerker en zijn vrouw, die in de St. Luciënsteeg woonden en aan de achterzijde een heel donker binnenplaatsje hadden. ‘Dat winkeltje was even leeg als vuil. Ook de moeder was een vreemde verschijning, verschrompeld en vervallen. Ze had ruig, wollig haar. Ze hadden beiden in een tooverlantaarn best als spoken kunnen worden vertoond. Bijna nooit kwamen ze aan het daglicht.’ Ook deze twee hadden ongetwijfeld tot de wereld van Dickens kunnen behooren, eerder dan tot die van Beets, aan wiens Camera Obscura overigens ook zoo nu en dan wordt herinnerd. Het leven is echter toch al beweeglijker, roeriger en er ligt reeds iets wijders, iets van een voller leven en machtiger schoonheid in, als door het leven der herinneringen de winteravond-geluiden van den Dam dwalen, waar al de kooplui met hun karren staan, door kaarsen onzeker verlicht en waar elk zijn roep en gebaar had, passend bij de uitgestelde eetwaar der sinaasappelen, ramenas, of op roosters gepofte kastanjes.
Tot de griezel-periode behoorde ook het verhaal dat ze op een sleetocht hoorden van Hein, den nog eenigen overgebleven fotoknecht van Karsen, die de slee moest helpen duwen en komende langs het ‘Huis met de 7 hoofden’ op de Keizersgracht aan de kinderen het lugubere verhaal ten beste gaf, hoe een dappere meid op een avond, toen ze alleen in huis was en onraad hoorde, één voor één met een vleeschmes de koppen afhakte van zes booze kerels, die om beurten door een kelderluik hun hoofden staken, behalve de zevende, die ontkwam aan dat vreeselijke lot en dan ook niet prijkt bij de koppen, aan het huis gebeeldhouwd. Het verhaal verhoogde de spanning, waarin de jongens kwamen te verkeeren toen het avond werd en zij onder den tintelenden sterrenhemel, over de droog bevroren, hooge en lichtende sneeuwvlakten, van een Amsterdam, zoo schoon als wij het nauwelijks kunnen droomen, huiswaarts gleden.
Moord-verhalen grepen hen overigens wel aan. Soms waren ze er dag en nacht mee bezig en het volk zong er langs de straten rijmpjes over, gelijk dat op den moordenaar Jut:
| |
| |
‘O Jut, O Jut, nu zit je in de put.
Had jij Mevrouw van der Kouwen,
Haar leven maar laten houen,
Tot de huiselijke straffen behoorde ook het opgesloten worden in een kelder met een diepen put in het voorhuis. Ze hoorden dan de zware voetstappen van de voetgangers boven dien kelder op de straat. Hun aandacht werd overigens bezig gehouden door prachtig versierde blauwe tegels in dien kelder, met ‘krijgsvolk, hoornblazers, vaandeldragers, lanciers die hun lans velden, schutters, trommelslagers, ruiterij, blazende op mooie lange trompetten met sierlijke vaantjes of in galop, hun zwaar ruiterpistool afvurende of ook wel landlieden, onder geboomte bij landelijke huisjes, of met ploeg, eg en schop’. Eduard zal er met bijzonder plezier naar gekeken hebben, want we hooren ook, dat hij graag in kleine keldertjes, snoepkeldertjes, centsprenten kocht met gekleurde geschiedenissen, als van ‘Jan de Wasscher met zijn Griet, Trouwen hier, gelijk ge ziet’. Zijn verzameling heeft hij tot in hoogen ouderdom bewaard.
Die strafkelder was niet het eenige obsedeerend donkere deel van het huis. Drie boven elkaar gelegen vertrekken, kinderkamer, huiskamer, keuken, waren alle drie van achter blind, zonder eenig lichtvenster. Ook de heugenis aan hun slaapkamer is een mengeling van armoe, donkerte, akelige geluiden en schrikbeelden. Er was slechts één bedstee, waarin de tweeling sliep, met het jongste zusje tusschen hen in. Als het jongste zusje niet slapen kon van het knarsen van een pomp in de buurt en huilde, dan maakten de jongens het bang door te dreigen met ‘de fijne pomp die kinderen maalde’. Twee zusjes sliepen in een ledikant en een ander op een groote breede kastplank in een kast, waarop een doodskop stond uit het atelier van Karsen. De onderkaak ontbrak er aan.
Maar de vroolijke noot ontbrak toch zelden in deze macabre omgeving. De halfbroer Kars moet ook iets hebben gehad van het romantische en verbeeldingrijke bloed der Karsens. Hij kwam ten minste vaak 's avonds bij het bed van de kinderen zitten om ze bezig te houden met huiveringwekkende verhalen over Indianen in de wildernissen. Hij zong of neuriede daarbij in onbegrijpelijke klanken verzonnen refreinen, die naar zijn zeggen tot de rooverstaal behoorden, die hij verstond. Zoo ‘rooverde’ hij de jongens in slaap en zat dan bij de denkbeeldige warmte van een met notedoppen gevoed kacheltje, zonder pijp, in de steek Indianenboeken en romantische geschiedenissen te verslinden, waar Eduard en zijn broer later ook dol op waren. Aimard en Cooper waren aanbeden auteurs, wier boeken ze kochten van de jongens die liever snoepten dan lazen. Tot het donker werd, plachten ze te lezen bij het open raam en sliepen dan in bij het flauwe schijnsel van een nachtpitje.
| |
| |
Die Kars had meer talenten. Hij knipte uit karton marktstalletjes voor de jongens of vertoonde schaduwbeelden op een muur. Het werd als een verlies gevoeld, toen hij niet meer thuis kwam. Maar de groote bevrijding uit den druk van het moeilijke leven in de stad, dat waren en werden bij het ouder worden hoe langer hoe meer de wandelingen. Jaren later, in de reeds genoemde ontboezemingen in de krant, raakt Eduard in vervoering over de omgeving van Amsterdam.
‘O, oude stad, waar Rembrandt in en om heen dwaalde, hij vond er in, en er om, de motieven voor zoo menige teekening, voor zoo menige ets, die men nu, met ophef, zegt te bewonderen; om die stad “zonder omgeving!” Ik zag in ons land eene omgeving, zoo schoon en veelzijdig, nog nergens anders.’ Hij lucht zijn hart over ‘de mannen, die thuis bleven en bij elke gelegenheid zwoeren, de stad heeft geen omgeving, geen wandelingen; die waren aan het roer. Zij bekeken de stad op de plattegronden in hun bureau. Misschien ook zouden zij de boomen niet gezien hebben, noch het water, al waren zij er tegenop of er in geloopen. Dit zou normaal zijn geweest en terecht; want zij zondigden zwaar. Zij grepen de lineaal: die Amstel moet recht; ze dachten aan een bijl, en die allée die moest vallen’.
De grondslag voor die liefde, zoo vol verweer bij alle dreiging van schending, is te vinden in de kinderjaren. Vaak trekken ze met moeder er op uit om geld op te halen voor de geleverde foto's. Ook met Kars gingen ze mee om foto's te bezorgen en vaak op Zaterdagavonden met den ouden Karsen.
Eenige herinneringen aan die tochten weven zich om een zomersch onweer, dat het drietal, op stap onder aanvoering van Kars, overviel in de Plantage, die toen nog prachtig was. Ze schuilden bij de Muiderpoort en zetten later de wandeling voort naar Watergraafsmeer, waar alles opleefde en de versch gevallen regen in rijkdom van druppels schitterde in de zon. Echte indrukken van een nieuwe wereld in een zeldzaam licht, op nog geheel ontvankelijke gemoederen. Het meest genoten ze van het open water, het heerlijke IJ van Amsterdam, dat toen nog niet bedorven was door de verkeers-eischen en den bouw van het Centraal Station. Eduard en zijn broer gingen samen vaak naar de sluizen van het Oosterdok en klauterden daar over de dakjes in de huisjes van de sluizen.
Sloterdijk en Diemerbrug waren dikwijls het doel van de tochten. Graag plukten ze er windekelken aan de buitenglooiing van den dijk, bijna aan den waterspiegel tusschen de bazaltsteenen, wel wetende dat ze teer zijn en gauw verwelken. In schemerdonker ging het dan huiswaarts en altijd toch eenigszins bang, schoven ze langs het Joodsche kerkhof, met de overeind-staande grafzerken en ‘ruischende, wuivende populieren, door welker toppen de zeewind streek en ze op onheilspellende wijze deed heen en weer zwiepen’. Ook het gekabbel van de donkere Zuiderzeegolven verontrustte hun kinderlijken geest.
| |
| |
Angsten hebben ook bij andere wandelingen zoo'n invloed gehad, dat ze onthouden werden. Zoo was aan de wandelingen, die naar de Haarlemmer-Poort leidden, de herinnering verbonden aan den terugweg langs de Westerbegraafplaats in het schemerdonker.
‘De ritselende iepeboomen, waarvan de kruinen van boven de omheining der begraafplaats uitstaken, deden ons griezelen. En dan hoorden we nog het nachtelijk golfgeklots der zilte baren tegen de dijkglooiing slaan, er op breken, en dan in hun tuimeling over de steenen, kalm naar beneden glijden. We begrepen elkanders gevoel van angst, maar wilden het toch niet van elkander weten.’
Behalve de drang naar de vrijheid der wandelingen en omzwervingen was er de drang omhoog, naar ruime uitzichten, naar verre horizonten en een hoogen hemel. Daaraan kwam het platte dak van het hooge huis, aan de Haarlemmer Houttuinen in bijzondere mate tegemoet. Het heeft voor de Karsens en inzonderheid voor den vader, die graag op torens klom en van hooge uitzichten hield en voor Eduard, in wiens wonderlijke droomen wij later dak en uitzicht zullen terugvinden, heel veel beteekend. Als wij nagaan, dat de jeugd van Eduard zich afspeelt in donkere, nauwe, oude buurten van Amsterdam, dat hij in aanraking komt met de fundamenteele, maar voor kinderen heel moeilijk te verwerken levensfeiten van barre armoe, schraal leven, een door miskenning gramstorigen, zich terugtrekkenden vader, schooljaren in dampige, slechte lokalen, weinig aanlokkelijk godsdienstonderwijs; als wij weten, dat conflicten met den vader soms tot ernstige en langdurige verwijderingen tusschen hem en zijn kinderen aanleiding gaven en dat de moeder daarbij de wonde heelde, door zachtheid en goedheid; als we voorts bedenken, hoe de ongeschreven wet van het standsgevoel ook dit kunstenaarsgezin nog sterk in haar macht had en het tot allerlei maatregelen van heimelijken aard, ingegeven door valsche schaamte en trots wist te brengen, dan zijn er factoren genoeg, die in het opgroeiende, overgevoelige kinderleven, indien het van huis uit niet de kracht heeft zich een eigen leven te verschaffen, waarbinnen het veilig is, allerlei ongezonde afwijkingen en stoornissen in de natuurlijke ontwikkeling kunnen teweeg brengen en bevorderen.
De jeugdige Karsens hebben althans de volle maat gehad van een moeilijke jeugd. Doch wel stond daartegenover, dat zij al vroeg het vermogen hadden ontwikkeld, menschen en toestanden om zich heen goed te kunnen waarnemen, met oog voor de sfeer van leven, waarin ze zich aan hen voordeden. Ze hebben ook al vroeg - en zeker stamde dat van den vader - de stad leeren zien in het hart van haar echte leven. Ze hebben het kleurige leven van het volk gekend van nabij, zonder er zelf, anders dan door zekere levensomstandigheden, toe te behooren. Ze waren er te midden van het rasechte Amsterdam, met innerlijk juist dien noodigen afstand, waardoor ze op den drempel
| |
| |
alles konden waarnemen, meeleven en begrijpen, zonder er verder in verloren of onder te gaan.
En ten slotte kenden ze al jong den goddelijken vrijheidsdrang, den wil te ontsnappen aan den levensdruk. Ze wilden zich zelf zijn, zooals trouwens de oude Karsen in feite ook niet anders deed dan zich wanhopig verdedigen tegen het leven, dat hem niet toestond zijn kunstenaarsnatuur, zijn zuivere zelf, scheppend uit te leven dan in het bolwerk der teruggetrokkenheid.
In dien vrijheidsdrang zochten zij - en dat is merkwaardig - niet de pure, volle natuur, niet het groote landschap. Ze verlangden niet radicaal weg te gaan van de stad. Die hield hen toch nog vast en feitelijk haatten ze de stad ook niet, maar hielden van haar kern, haar oude doorleefde lichaam, en het leven van het bijeenzijn van de menschen, dat beschutte, de gezelligheid ook van de straten en het licht. Eduard hield van het landschap om en bij Amsterdam, van de natuur aan haar grenzen, van het water bij de stad. Het was de blik in de open vrijheid, in het verre licht, met de stad in den rug.
Zoo zien we den jeugdigen Eduard en zijn broer zich een eigen leven vormen te midden der menschen. Bij Eduard stellig naar binnen gekeerd, en met een sterke neiging zijn eigen zieleleven, de toestanden waarin hij geestelijk verkeerde, de stemmingen, die hem beheerschen te vereenzelvigen, althans te vermengen met het beeld van stad en natuur en de seizoenen, waarmee hij leefde als met een spiegel van zich zelf.
Zeker is, dat uit de jeugdherinneringen geen wrangheid, bitterheid, noch somberheid als grondtoon worden gehoord, doch dat steeds de drang naar warmte, innigheid en een innerlijke opgewektheid, de ongetwijfeld sterk aanwezige neiging tot eenzelvigheid en afzondering blijft vergezellen. De vrijheidsdrift was daardoor van niet eenvoudigen aard, omdat ze niet louter uit een heftig verlangen naar eenzaamheid was ontsprongen. De behoefte aan verband met de stad was bij Eduard in wezen de behoefte aan het menschelijk verband, dat zijn alleen-zijn, het afgezonderd-willen-zijn, noodig had om niet te vervloeien en zich scherp bewust te blijven. Men kan zich hem moeilijk voorstellen als vijandig aan de menschen, in een eenzaam huis in de duinen of bij de zee of in een huis in vergeten bosschen.
Wel is het duidelijk, dat aanleg en ontwikkeling in de jeugd bij Eduard groote gevaren in zich bergen. De broer en halfbroer redden zich in de maatschappij, door ten slotte zakelijke welvaart te zoeken.
Ze trouwen en blijken, althans naar buiten, geen van alle belast te zijn met dat zich zoo scherp in den vader ontwikkelde eenzaamheidsverlangen, met dien afzonderings-drang, waartoe zijn kunstenaarsaanleg en de onontvankelijke maatschappij hem noopte. Maar in Eduard zijn alle gevaren aanwezig om overstag te gaan. Een droomer, als zijn vader, en tegelijk een heftige, hartstochtelijke natuur. Bron van conflicten.
|
|