| |
| |
| |
Kaspar Karsen
De figuur van Kaspar Karsen, als mensch met zijn kunstenaarsstrijd te midden van zijn gezin, leeft het meest voor ons in de periode, waarin Eduard en zijn tweeling-broeder Henri als kleine jongens hun schooltijd doormaken, dat is ongeveer tusschen 1866 en 1873.
Dat komt omdat, door een gelukkige omstandigheid, de herinneringen aan dien gezamenlijk doorgebrachten tijd jaren later door Henri zijn vastgelegd, in een tijd van ziek-zijn, uit het drukke zakenleven getreden in stille overdenkingen. Met zooveel liefde voor het detail en zuiveren zin voor het herproeven, wegen en weergeven van de juiste verhoudingen, zooals kinderen die in hun omgeving van oudere menschen waarnemen, zijn deze herinneringen neergeschreven, dat we daarin zonder aarzelen, hoewel ze jaren later zijn opgeteekend, een belangrijk gegeven bezitten over het ouderlijk huis en ook over de vroege jeugd van Eduard. Zeker zal Eduard andere dingen hebben onthouden en opgemerkt, ook wel andere en zeldzamer gevoelens gehecht aan omgevingen, handelingen, voorvallen, en anders gekeken hebben, maar de twee broers waren hun leven lang zoo gewend elkanders gevoelens te deelen en hebben zeker in dien eersten tijd zooveel verwante reacties gekend, dat wij in Henri een betrouwbaar kroniekschrijver mogen zien voor hetgeen beider opgroeiend leven betrof.
De vader Kaspar (Kasper of Karsper) was geboortig (1810) uit een gezin in het visschersplaatsje Harderwijk, waar de Karsens nog altijd zeer talrijk zijn. Naar de hoofdstad gekomen voor de schilders-opleiding bij zijn oom Westenberg, heeft ook de reislust vat op hem gekregen. Althans leeft in de familie het verhaal nog voort, hoe hij een reis ondernam langs Rijn en Donau naar Weenen en hoe grooten indruk dat op hem gemaakt heeft. Hij reisde ook in Bretagne, maar van Rijn en Donau moet hij zijn leven lang heugenis hebben gehad. Nog zijn er schetsboekjes, die waarschijnlijk op die reis gebruikt zijn om de oude steden langs de groote rivieren, met hun machtige bruggen en prachtige stadsarchitectuur, met het levendig verkeer van grootere en kleinere zeilschepen, met kerken en pleinen, met fijne, zuivere hand vast te leggen, soms licht met waterverf de schaduwen in fijn grijs aangezet of met bruin wat binding gebracht in ingewikkelde geheelen. Alles treffend door de volmaakte eerlijkheid van zien en doen, door de zuivere gevoeligheid voor bouwvormen vooral, die met oog voor details zijn weergegeven, doch evenzeer met den lust van een ziener, die in zijn verbeelding meebouwt of nabouwt en zoo zich weer
| |
| |
vereenigt met het goede oude ambacht van de steenhouwers, van de timmerlieden en de metselaars. Klein is het echter nooit, want hij is tevens de architect, die steden ziet verrijzen, die pleinen ontwerpt en in zijn verbeelding het profiel van zijn bouwsels tegen verten ziet en onder hemelen. Motieven van schilderijen zijn in de schetsbladen terug te vinden.
Hoe hij zich van bekwaam behangselschilder, welk vak hij bij zijn oom had geleerd, tot schilder van stadsgezichten ontplooide, weten wij niet. Wel dat hij het al vroeg in zich voelde.
Maatschappelijk heeft hij zich door zijn huwelijken in steeds groeiende zorgen begeven. Uit zijn eerste huwelijk had hij drie kinderen (o.w. George, die graveur werd), uit zijn tweede huwelijk twee kinderen (o.w. Kars, die later zal blijken voor de kinderen een geliefde half-broer en speelgenoot te zijn geweest). Het derde huwelijk, na den dood van zijn tweede vrouw gesloten met de uit Hamburg, uit een koopmansgeslacht afkomstige Johanna Frederica Klüter, bracht hem nog zes kinderen, zoodat inderdaad het gezin groot was. Tot de zes kinderen van dit derde huwelijk behoorde de tweeling Johann Eduard (die zich nooit zoo liet noemen doch liever als Eduard of Jan Eduard bekend stond) en Henri Theodoor (ingeschreven in reg. no. 2, folio 710 te Amsterdam 10 Maart 1860). De familienaam werd afwisselend met een of dubbele s geschreven en Kaspar wisselde met Kasper.
De reputatie van Kaspar moet reeds vroeg zeer goed zijn geweest. Iemand als Potgieter schreef in de Muzen al in 1834, naar aanleiding van een tentoonstelling, gunstig over hem. Tegen zijn veertigste jaar wordt hij in één adem met J. Bosboom genoemd als kunstenaar, die door een voornaam Amsterdammer, Paul van Vlissingen (1797-1876), den man die te Amsterdam de groote stuwkracht is geweest voor de groote stoomvaartmaatschappijen, in aanmerking wordt gebracht voor steun, door aankoop en bestelling van schilderijen, op een moment dat ten gevolge van de staatkundige gebeurtenissen (de revolutie in Frankrijk, de Grondwetsherziening van 1849 in Nederland) de kunstenaarsstand in slechten toestand verkeerde. ‘Eere den man die zoo handelt in het belang der vaderlandsche schilderkunst’. In datzelfde jaar 1849 krijgt Karsen van een ‘voornaam kunstverzamelaar te Frankfort’ een belangrijke bestelling.
Hij had trouwens het voorrecht met niemand minder dan den gevierden en in Hofkringen gezienen schilder J.W. Pieneman in minder goede verstandhouding te leven. Een vleier was hij blijkbaar niet, noch geschikt voor hoveling. De minder goede verstandhouding liep zelfs uit op een duel, waarbij Pieneman echter liever verstek liet gaan, volgens de overlevering. Dat Karsen niet de natuur van een hoveling had en ook geen poging deed om zich, al was het slechts tijdelijk, aan te passen, blijkt ook niet onaardig uit het volgende feit. Toen Karsen bij een officieele rondleiding van de Koningin op een tentoon-
| |
| |
stelling uitverkoren werd om H.M. voor te lichten, werd Haar aandacht getrokken door een uiterst middelmatig schilderijtje, waar Zij veel in vond te prijzen. Karsen, niet gewend tournures te bedenken om anderer oordeel te ontzien, ook niet als het een koninklijk oordeel was, kon zich niet weerhouden uit te roepen: ‘Maar dat is nu juist een prul!’ Waarop de gekwetste Koningin zich verontwaardigd van hem afkeerde en zich een anderen geleider koos op haar tocht langs de schilderijen.
Nog in andere hoedanigheid leeren we hem kennen, namelijk als redacteur van Pictura, een tweemaal in de maand verschijnend tijdschrift, door G.W. van der Wiel te Arnhem uitgegeven ‘voor beoefenaars en voorstanders der schilderkunst’. Het blaadje bevatte allerlei voor dien tijd belangrijke, maar voor ons van minder beteekenis geworden, berichtgeving uit de kunstwereld. Het was beknopt en oogenschijnlijk wat te zakelijk, maar toch toonde het eenige opmerkelijke kanten, die ons nu nog tot bezinning kunnen brengen over de in wezen weinig verbeterde toestanden in de kunstwereld èn over gelijke problemen.
Ook toen - wij schrijven 1849 - was de kunstcritiek reeds het gevoelige punt. Blijkbaar ontevreden over de openbare critici en getroffen door de betrekkelijke waarde van het oordeel, gaf Pictura naast elkaar uiteenloopende oordeelen van critici over éénzelfde schilderij, b.v. van Jozef Israëls. Het voor en tegen van kunstcritiek wordt er besproken, de critiek door onbevoegden gehekeld. Wel worden de Franschen door Pictura critisch bekeken, maar het onthoudt zich van een oordeel over het werk van eigen kunstbroeders.
Het onderwerp ‘natuur en kunst’ wordt er in behandeld. David Bles schrijft er een hoofdartikel in. Gedichten over een schilderij van J.G. Schwartze (met wien Karsen veel omgang had), Maria met de kinderen Jezus en Johannes, worden opgenomen. Verder hooren we over ‘les trois frères van Eyck’ en over Lukas van Leyden. Prijzen op veilingen worden meegedeeld. Maar wij weten niet hoe groot het aandeel van den redacteur zelf geweest is. Het zou ons niet verwonderen als sommige bladvullingen van zijn hand afkomstig zijn geweest; b.v. de volgende:
‘Juist dat, wat eenvoudige menschen aan een werk van kunst, als natuur in de oogen springt, is niet natuur (van buiten), maar de mensch (natuur van binnen).’
Een uitspraak, die door haar geestelijke erkenning modern mag worden genoemd en in één regel de kiem van het heele kunstonderwijs van H.P. Bremmer, een halve eeuw later, bevat.
Aardig is nog het verslag van een fakkeloptocht ter huldiging van J.W. Pieneman gehouden, die door den Koning tot Kommandeur van de orde der Eikenkroon was benoemd. De optocht werd door jonge kunstenaars gehouden, die met muziek en veel volk er achter door Amsterdam trokken. Na Pieneman
| |
| |
gingen ze naar Mr Jacob van Lennep, maar troffen hem niet thuis; toen was professor J. Bosscha aan de beurt en tot slot de president van de Academie voor Beeldende Kunsten D.D. Buchler. De menschen liepen naar buiten om den optocht te zien en een menigte volks trok mee met ‘de jonge beoefenaars der kunst, die hunne leermeesteren en bestuurderen eensgezind en vriendschappelijk vereerden’.
Het geheele tafereel, in zijn eenvoudige, gemoedelijke en feestelijke gestemdheid, doet wel vermoeden, dat de kunstenaars als groep toen in het leven van het Amsterdamsche volk nog iets beteekenden, al was het dan op de wijze waarop in kleine studentensteden het volk meeleeft met het wel en wee van de ‘jonge beoefenaars der wetenschappen’.
Karsen had echter al gauw genoeg van zijn redacteurschap, want in December 1849 neemt hij afscheid van zijn lezers en vrienden met een uiterst correct opgestelde verantwoording, waarin hij te kennen geeft, dat ‘ondanks mijzelven en alleen uit vriendschap voor den uitgever ik mij dit jaar met de redactie van Pictura heb belast’.
‘Doch zonder bepaalde roeping om als schrijver op te treden - waar ook mijn geringe litterarische krachten zouden te kort schieten, - vooral ook met het oog op den onaangenamen toestand om, als kunstenaar, uitspraak over kunstwaarde en kunstbroeders te doen, meen ik zooveel te hebben volbragt, als de vriendschap van den Uitgever van mij vorderen kon, en acht ik mijzelven thans gerechtigd, van de voortzetting der redactie voor volgende jaren af te zien.’
Uit een en ander doet zich Karsen aan ons voor als een nauwgezet man met markante trekken, die zich terdege rekenschap geeft van zijn positie en capaciteiten, in zuiverheid iets onbuigzaams heeft en gewend is zich zonder omwegen te uiten, volgens zijn overtuiging.
Gekomen tot het tijdstip waarop de herinneringen van Henri Theodoor teruggaan (ca. 1866), moet, ondanks de gunstige onderscheidingen van Kaspar, zijn maatschappelijk welslagen niet in stijgende lijn zijn gegaan.
Het verhaal van het wedervaren der beide jongens Eduard en Henri begint met een verhuizing van de Achtergracht, waar ze ‘slechts kort, maar heel prettig hadden gewoond’, naar den Nieuwendijk. Het moet Karsen in die jaren toch wel buitengewoon slecht zijn gegaan, want hij was genoodzaakt het geld voor het groote gezin te verdienen als fotograaf, omdat het als schilder niet meer ging. ‘Het huis bestond uit een voor- en een achterhuis. Het voorhuis was ruimer en hooger dan het achterhuis. Dat voorhuis had dan ook een hooge, groote ruimte, voor winkelkast bestemd. Twee hooge, groote straatdeuren, gaven het huis toegang naar binnen. Aan weerszijden van dat stel deuren was een ondiep uitstallingskastje getimmerd, helderwit geverfd. In dat kastje werden als uitnoodigingsaanbeveling de portretten tentoongesteld
| |
| |
van degenen die daarop niets tegen hadden. Er waren reeds twee fotografen op den Nieuwendijk gevestigd. De één, schuin tegenover ons, voorbij de Dirk van Hasseltsteeg, heette Carstensen en een heel eind verder, voorbij de Oude Brugsteeg, was de zeer gerenommeerde Greiner.’ Beide zaken hebben die van Karsen lang overleefd. ‘Toch had onze zaak jaren lang groote toeloop. Pa's fotografieën werden als artistiek zeer geprezen. Maar de kunst, met menschen om te gaan is ook veel waard en die verstond hij niet.’
Hij had dus niet de minste kans om een Amsterdamsche Nadar te worden. Felix Nadar (later door zijn zoon Paolo opgevolgd) was in Parijs ongeveer terzelfder tijd begonnen met het fotografeeren van zijn artiestenvrienden. Het artistieke succes van het gefotografeerde portret was zoo groot, dat het een mondain succes werd. Niet alleen de gestalten van kopstukken der literatuur (Baudelaire, Victor Hugo e.a.) en de schilders (Manet, Monet, Delacroix e.a.) werden in buitengewoon goede portretten vastgelegd; ook de groote politici, avonturiers en vorsten lieten zich door de Nadars fotografeeren.
Overwegende dat het iemand als Karsen was, die uit nood de fotografie ter hand nam, op een tijdstip, dat ze nog niet door de ijdelheid van het burgerdom bedorven was, speelt even de mogelijkheid van een portrettenreeks van de belangrijke Nederlandsche figuren uit het midden der vorige eeuw, door het hoofd. Die mogelijkheid is gemist. Later, maar toen geheel uit liefhebberij, heeft Witsen het voor de Tachtigers gedaan.
Intusschen heeft de verarmde schilder zijn geheele fotografische inrichting, en onder alle omstandigheden nog altijd zijn schildersatelier, in het achterhuis op zolder, met een groot glazen venster op het Noorden.
Het humeur van Karsen werd er in den loop der jaren niet beter op, toen noch zijn schilderijen, noch de fotografie, genoeg opbrachten om het gezin uit de armoede te halen! De bijzonderheden, die Henri daarover meedeelt, geven een kijk op het onbuigzame en onharmonische karakter, dat ongetwijfeld zoo geworden is, omdat hij in den harden en bitteren bestaansstrijd als kunstenaar niet wilde ondergaan. De bitse uitvallen en vaak onverdiende terechtwijzingen, bestemd voor zijn naaste omgeving, doen gevoelen in welke benardheid zijn scheppend vermogen verkeerd moet hebben, hoe innerlijk gewond deze kunstenaarsgeest was door de ontoegankelijkheid van het leven voor het beste wat hij in zich had. Hij, in de eerste plaats, had dit leed te verwerken en vervolgens het gezin, dat in elk opzicht, ondanks zijn eenzaamheid, zijn moeilijk lot mee heeft gedragen. In het bijzonder de moeder, die naar twee kanten moest probeeren te verzachten of te overbruggen wat verstoord of ontoegankelijk scheen.
Niet zonder glimlach verneemt men hoe zijn zoon Kars eens door hem werd bejegend, toen deze onverwachts thuis kwam van een vrijwillige aanmelding voor den militairen dienst. Voor de goedkoopte had Kars de reis naar Arnhem,
| |
| |
waar hij gekeurd moest worden, per stoomboot afgelegd. Zijn vader had zich tegen zijn militaire neigingen verzet, maar Kars, die het thuis te moeilijk had, wilde er uit en dacht zich op deze wijze zelf te kunnen redden. Zijn thuiskomst, met de boodschap dat hij te klein was bevonden, maakte zijn vader zoo buitensporig driftig, dat hij hem, groot en dreigend, met opgeheven hand toeriep: ‘Te klein? naar boven!’
Typeerend voor het hooge hart en den geest van onafhankelijkheid was zijn houding tegenover de clientèle. Kwamen er geen menschen, die zich wilden laten fotografeeren, dan raakte Karsen uit zijn humeur en dan moesten zijn helpers, onder wie zijn zonen uit het eerste en tweede huwelijk, George en Kars, het ontgelden. Maar kwamen er wel menschen en was hij bezig met schilderen op zijn zolderatelier in het achterhuis, dan liet hij lang op zich wachten, om eindelijk boos palet en penseelen neer te smijten of heelemaal maar weg te blijven. ‘Dan mocht ten slotte jonge Kars het zaakje opknappen. Waren het kinderen, die gekiekt moesten worden, dan stond Kars met een molentje klaar; de tijd waarin het draaien daarvan de aandacht trok van het kind, was juist voldoende om de foto niet te laten mislukken. Evenals het molentje echter, liep de fotografiezaak, omdat er geen stuwkracht in zat, geleidelijk af.’ De jonge Kars, die bij tekort aan werk toch zijn vak niet wilde verleeren, fotografeert dan maar zijn zusjes en broertjes, bij gebrek aan goede kleeren gestoken in fantastisch gedrapeerde lappen.
Pijnlijker nog wordt het beeld van dezen schildersnood als de moeder er op uit moet trekken ‘in haar langen, wijden mantel (zonder mouwen of armsgaten), die bijna geheel rossig geworden was’, met een schilderij onder den arm om te trachten bij een kunstkooper wat geld los te krijgen. Zij had er wat meer slag van dan Karsen zelf en kwam dan wel eens met fl. 50,- thuis, waarmee in den regel de dringendste schulden werden afgedaan.
Geleidelijk ging de zaak achteruit en bleek niet meer te redden. Er werd een tweede commensaal genomen, een Duitscher, die er een woningbureau op na hield en met groote letters op de straatdeur zijn beroep verkondigde, waardoor de fotografiezaak heelemaal niet meer de aandacht trok.
In het voorjaar van 1873 verhuist de familie naar de Haarlemmer Houttuinen bij de Korte Prinsengracht. Ze betrekt er het bovenste bovenhuis van het hoogste huis uit den omtrek, wat juist iets voor den ouden Karsen was, die van weidsche vergezichten hield. Het uitzicht over onbebouwde terreinen en lage hout- en timmerloodsen, over het Westerdok en het ruime, open IJ en een deel van Noord-Holland werd trouwens door de heele familie genoten. Maar vooral voelden ze zich gelukkig, ondanks den achteruitgang in stand, met het platte dak boven de vliering, waar de jongens sliepen. Het was hun Belvédère, vanwaar ze zelfs de Zuiderzee konden zien.
Ze stonden er op zonnige Zondagochtenden te kijken naar de thuisreis van
| |
| |
de Marker en Urker visschers, met witte zeiltjes in de heldere zon onder de hooge blauwe lucht en 's avonds verloren ze zich in dat altijd weer schoone oogenblik van den val van den avond, waarin de lichtjes van een stad aangaan en de sterren zichtbaar worden. Met moeite rukten ze zich los en voegden zich dan bij het gezin beneden, in de kleine huiskamer, verlicht door een kleine petroleumlamp. Barsch kon vader Karsen soms optreden, zoodat de jongens, die er oud en krachtig genoeg voor waren, hun eigen weg buitenshuis zochten, waarbij het soms tot een ernstige verwijdering tusschen hen en den blijkbaar verbitterden man kwam.
Maar uit hun kinderjaren straalt toch altijd weer door de herinnering aan die zeldzame oogenblikken, waarin een verzwegen liefde zich toch altijd even uiten wil door een klein gebaar, een enkel woord of een daad. Wij begrijpen dan het oude, fijne, magere gelaat op de portretten van den schilder, met de heldere, schrandere en klare oogen, die een eigen droom bewaren, met die beheerschte, zuivere en voorname trekken van één, die in zijn leed wel hoog en fier was gebleven, maar door de bitterheid en overprikkeling toch niet koud of hard was geworden.
Zijn gemoed was overgevoelig. Lang bleven hem in zijn droomen vervolgen huilende lammeren, die hij eens naar de slachtplaats had zien voeren. Huilende kleine kinderen roerden hem ook buitengemeen. Zoo bleven den tweelingen de wandelingen bij met hun langen, rijzigen vader, die gaarne buiten liep, ook op regenavonden, als het mistig en vochtig was. Meestal waren het Zaterdagavondwandelingen, die zich soms uitstrekten tot Sloterdijk of Diemerbrug. Ook bleef de herinnering levend aan het met vader wandelen door het geïllumineerde Amsterdam, dat op 1 April 1872 het driehonderd jaar geleden door de Geuzen ingenomen Brielle met luister vierde. Ook de Karsens deden mede en hadden een ster van meer dan vijf en twintig vetglaasjes boven de straatdeur. Met de zes kinderen ging Karsen op stap, doch telkens nam hij er twee, ‘bang dat er anders een zoek zou raken in de drukte’.
In het gezinsleven bleef hij overigens de aparte, vereenzaamde figuur, verdiept in zijn werk, gehecht aan zijn atelier, voor wien moeder veel moest verzwijgen om hem ergernissen en den kinderen onredelijke uitvallen te sparen. Vaak was hij zoo verzonken in het werk op zijn atelier, dat hij, na herhaaldelijk geroepen te zijn voor den maaltijd en eindelijk met ‘ja, ik kom’ antwoordende, toch nog gehaald moest worden. Dan was hij ten hoogste verbaasd als men hem vertelde, dat hij werkelijk ‘ja’ had geroepen en toch niet was gekomen.
Hij was zeker niet een vader, die in alles wat het gezin betrof van harte meedeed.
Wel zien we hem op Zaterdagavonden zijn vrouw voorlezen uit ‘het Paleis van Justitie’, een weekblad voor het Recht waarin uitvoerige verslagen voor-
| |
| |
kwamen van de binnen- en buitenlandsche rechtspleging. Voor de kinderen waren het echte griezelverhalen, die weinig in hun smaak vielen. We kunnen er bezwaarlijk uit afleiden hoe zijn werkelijke geestelijke belangstelling was, maar wel is het bekend, dat hij zijn vrienden had onder de besten van zijn tijd te Amsterdam.
S. Sarphati (1813-1866) b.v., de geneesheer met ruime sociale belangstelling en oprichter van groote ondernemingen als de Nederlandsche Bouwmaatschappij, kwam hem vaak opzoeken. Die bezoeken golden dan zelden het gezin, al werden de kinderen wel eens bedacht met geschenken, maar steeds den schilder, die de vrienden gauw meetroonde naar het atelier. Deze aanzienlijke Amsterdammers bleven hem tot in zijn armsten tijd trouw. Ze zochten hem om zijn goed oordeel over tal van zaken. Het is alleen weer typeerend voor de eigenlijke schilderkunstige belangstelling, dat blijkbaar ook deze invloedrijke relaties niet bij machte zijn geweest, voor Karsen die erkenning op te wekken, die hij zoo van noode had. Alle andere hulp dan die hij met en door zijn werk moest verwerven, wees hij altijd af. Een trek, dien we ook met even groote beslistheid bij zijn zoon Eduard terugvinden in zijn moeilijke jaren.
Opdrachten vielen hem zelden meer ten deel en de tijd, dat families gaarne hun landgoed of buitenplaats lieten schilderen of een eigenaar, trotsch op zijn nieuwe fabriek, het gebouw in beeld liet brengen, opdrachten die ook Karsen wel ten deel vielen, was voorbij. Een aardige trek was het in hem, niet één maar twee schetsen in te dienen, één zooals de opdrachtgever het had aangegeven en één zooals hij het naar eigen keuze had willen doen. Hij zette op die laatste teekening bij gelegenheid van zoo'n opdracht de aanduiding: ‘dees geeft schoonder schilderij’.
Wel heeft hij tot op hoogen leeftijd met lesgeven nog wat verdiend. Uit een brief, ter gelegenheid van het huwelijk van Kars geschreven (28 Mei 1883), blijkt, dat de toen drie en zeventigjarige schilder nog naar Baarn ging om daar les te geven aan een Mevrouw Dubourg en ter zelfder plaatse verbonden was aan een Dameskostschool.
Het spreekt vanzelf, dat hij zijn ouden reislust heeft moeten smoren en toch had hij zoo gaarne nog eens de onvergetelijke reis langs Rijn en Donau tot Weenen gemaakt. Pas heel laat, op zijn zes en tachtigste jaar, kan zijn zoon Henri, wiens zaken na jaren van hard ploeteren een gunstige wending hadden genomen, het zijn ouders nog mogelijk maken aan dien hartewensch te voldoen. Eduard ging als begeleider van de oude menschen mee. Het terugzien aan het eind van de eeuw van hetgeen hij in de vroegte van zijn leven als een toppunt van levensheerlijkheid had ondervonden, ontroerde hem zeer. Het moet één bijna ononderbroken reeks van schoone indrukken zijn geweest. Doch deze moeten hem toch te veel hebben aangegrepen, want op de terug-
| |
| |
reis, blijkbaar verzwakt en daardoor vatbaar, kreeg hij een longontsteking en stierf te Biberich (1896). Er is in dit einde, na al die Amsterdamsche jaren van schraal, bekrompen en moeilijk leven, van strijden en vechten voor zijn kunstenaarschap, iets van een ontroerende mildheid. Alsof hij zacht opgenomen was, ontvoerd naar het land van zijn nooit verdwenen droomen, waar zijn verbeelding hem vaak had heengevoerd, op de wateren langs heuvelachtige oevers. Over bruggen in steden, vol ranke bouwsels, rijk aan torens en koepels, onder luchten van een verteederd, ver blauw.
Te sterven aan een te groot geluk, te groot voor zijn oude broosheid, het past bij dezen mensch, die graag de hoogten zocht en naar een einder tuurde.
|
|