| |
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
1. Kaspar Karsen naar een photo door K. Karsen Jr
| |
[pagina t.o. 7]
[p. t.o. 7] | |
2. Eduard Karsen naar een photo door Willem Witsen (voor 1900)
| |
| |
| |
Inleiding
Toen ik jaren geleden, jong en nog weinig bezwaard met kennis en ervaring van schilderkunst, maar boordevol van verlangen naar het aanschouwen van het volmaakte kunstwerk, op een grijzen dag, ontstolen aan de sleur der dagen van het kantoorleven, de zaal betrad van het huis in de Doelenstraat te Amsterdam, waar de beroemde veilingen van Frederik Muller worden gehouden, een huis welks naam en sfeer door de internationale herkomst en de vermaardheid der geveilde verzamelingen een bijzonder aroom heeft, toen was het niet om zoo'n uitheemsche dure verzameling te bekijken, tusschen drommen van belanghebbende kijkers. Toen was het om het werk van Eduard Karsen te zien, een Amsterdamschen schilder zonder Europeesche vermaardheid of wat daar naar zweemde.
De zaal was leeg, de schilderijen hingen tegen apart gezette losse wandjes en tegen de vaste wanden. Het was er, als de dag, leeg en grijs, van menschen en dingen leeg. Ik kocht een kleinen, smallen, dunnen catalogus.
Het was toen en ook later geen gewoonte van schilders bij Frederik Muller ten toon te stellen. Het was iets bijzonders. Spoedig merkte ik dat het een van die bijzonderheden was, vergelijkbaar met het ontvangen van een aalmoes van een hoog geplaatst deftig persoon. Overigens kwam het beeld van de tentoonstelling overeen met dat van andere in ons land: op den openingsdag druk, door vrienden en bekenden en daarna stil en verlaten. Maar het was in het geval van Karsen toch een weldaad, die leege, stille, grijze zaal, die de zaal in een stad was (zalen van huizen in provinciesteden zijn altijd anders van sfeer) en toch de stilte van de provincie had.
Toen ik de niet groote schilderijen één voor één begon te bekijken, in die wijde wachtende stilte, begreep ik spoedig dat iedere aanwezigheid van anderen zou hebben gehinderd. Er zijn werken, die men volstrekt alleen wil bezitten in de aanschouwing. De aanwezigheid van anderen stoort wel niet altijd, maar wordt toch als het eigen kijken de grenzen van het gewone kijken begint te overschrijden, gevoeld als een gêne. Daar moet een verwantschap zijn met de liefde, die de afzondering zoekt en zich voor de overgave waarlijk alleen moet weten. Niet alleen voor de overgave. In stilte en afzondering, zonder daden, kan slechts uit geringe bewegingen, uit enkele luie woorden, een sfeer gesponnen worden, die zoo open is, zoo verhelderend open en zoo harmonisch warm, dat al wat daar binnen geborgen is of geleidelijk binnenvloeit, verstaan wordt, in zijn kerntoon, in zijn echtheid van zijn.
| |
| |
Met het werk van Karsen was het zoo, dat het niet alleen de stilte noch de leegte was van de zaal, die de voorwaarden vervulden om zich geheel te kunnen geven aan het werk, maar het werk zelf bleek van een aard, dat het in den persoon van den beschouwer een zekere afgezonderdheid van noode had om verstaan te worden. Toen wist ik van mezelf niet hoe eenzaam ik wel was, maar door Karsen begon ik een stem te hooren, die mij nieuw en tegelijk toch innig bekend toescheen. Van den schilder zelf, van zijn bestaan, zijn komen en gaan en doen in Amsterdam, wist ik toen nog zoo goed als niets. (Misschien was het beter dat het altijd zoo gebleven was.) Maar zijn werk was mij, niet zoozeer van vroeger geziene schilderijtjes, dan wel door het bijeen zijn van zijn beste werken op die tentoonstelling, ter eere van zijn zestigsten verjaardag, uiterst vertrouwd en nabij. Er was iets aan dat mij trof, door de afwezigheid van elk gebaar of maniertje, dat niet werd ingegeven door iets anders dan zijn eigenlijksten droom of wezen.
In het bijzonder zijn onhandigheden, zijn gebrek aan schilderkunstig savoirvivre, verstond ik door den durf, de echtheid, het niet anders of mooier te willen of kunnen doen, dan zooals zijn wezen het hem toestond. Wat daarbuiten werd geëischt, ging hem niet aan. Hij was niet bereid iets prijs te geven, iets aan te leeren, niet bereid tot eenige concessie ten opzichte van zijn waarheid, waar hij de schoonheid van als iets heel hoogs en onbezoedelds, als iets ongerepts door de wereld droeg.
Van de tentoonstelling weggaande begreep ik buitenkomende pas, in welk een wonderlijken toestand ik door dit werk werd gebracht. Dagenlang bleef de kim, die Karsen mij had laten zien, in mijn oogen. Er was iets ontwaakt, iets opengegaan, dat mij op latere tochten, door daverende zalen vol beroemde schoonheid, in Frankrijk en Italië, tegenover het genie en groote mannelijke werelden (b.v. van een Tiziano), tegenover gigantische werken, toch nooit gering zou blijken. En toch was het gering. Het was zelfs iets arms. En juist omdat het iets arms was, bleek het tot het ware leven, tot het zeldzame, tot de kern van het groote te behooren. Er is grootheid waar iedereen voor blijft stilstaan en er is iets groots waar velen altijd aan zullen voorbij loopen.
Pas jaren later, ouder geworden en nu wat zwaarder belast met indrukken en ervaringen, geschoolder ook in het vergelijken, werd het mij vergund de bijzonderheden te weten van zijn leven. Eenige malen en bijna altijd te midden van die volten, waarin men Karsen nu juist niet had willen nader komen, mocht ik hem vluchtig ontmoeten, bekeken wij elkander, schudden een hand en gingen weer verder. Den dieperen blik in zijn leven verhulde hij terecht en gelukkig.
Toen eenige jaren na zijn dood geleidelijk uit mij verstrekte gegevens zijn leven wat meer open kwam, bleek het belangrijker dan ik verwacht had, al kon de maker van zulk verscholen werk niet anders dan zelf in het verscholene een
| |
| |
zeldzaam mensch zijn geweest. Hij bleek meer te zijn geweest dan een vereenzaamd schilder, ongehuwd gebleven, trouw aan den tijd der Tachtigers, behept met eenige van hun eigenaardigheden.
Vaak werd - ook door mij - over hem geschreven met de gevoelige woorden, die zijn op schemering en avond ingesteld werk gemakkelijk opwekt. Deze gevoelige woorden blijken bij her-lezing toch vaak over iets heen te vloeien. Ze verdoezelen het onderscheid tusschen dit werk en het daarop gelijkende, dat romantisch-gevoelig en toch van minder gehalte is. Want het gevoel dat zoo zeldzaam niet is of velen bezitten het wel, is bij de meeste menschen niet het gevoel dat zij met hun heele wezen ook leven. Het is niet meer dan de pauze tusschen bezigheden en winstgevend werk, de verpoozing, de wandeling in den tuin.
Bij Karsen is de realiteit van het gevoel alles beheerschend geweest en zijn leven heeft dat op aangrijpender wijze dan ik ooit vermoeden kon, waar gemaakt. Zijn jonge leven heeft iets zoo ingrijpends gekend, dat het feitelijk zijn heele verdere en lange leven heeft beheerscht en zijn werk tot op een aanmerkelijke hoogte kan verklaren. Daarom bleek het mij meer te zijn dan de wetenswaardige achtergrond van het werk.
Het komt niet veel voor, dat men van een schilder uit den tijd der Tachtigers - de groote uitzondering van Vincent van Gogh daargelaten - beschikken kan over van hem zelf afkomstige, directe uitingen over een beslissend voorval in zijn leven. Maar wel behoort de wijze, de allerdichterlijkste wijze waarop Karsen deze uitzondering kon zijn, bij uitstek tot den tijd der Tachtigers. Veth, Witsen, van Looij, waren echte briefschrijvers. Zij schreven zich vaak in brieven uit. Breitner echter niet, zoomin als Verster of Karsen. Laatstgenoemde hield meer alleen-spraken of richtte zich tot één behoedzaam gekozen vriend.
Het document, dat hij heeft achtergelaten, was zulk een verantwoording, zoowel voor hem zelf geschreven en vervolgens voor een vriend, wien hij toevertrouwde hoe de geschiedenis, die zijn leven een beslissende wending had gegeven, zich precies had toegedragen. Het is meer geworden dan een verslag of een journaal. Het is feitelijk een bekentenis geweest, een ontroerende zelfbekentenis, waarin hij zich niet bepaalde tot feitelijke gegevens, maar gezocht heeft naar een exacte expressie van hetgeen hem zoo bewoog, naar de juiste verantwoording van zijn gevoel.
Het relaas had oogenschijnlijk iets onsamenhangends, omdat het zich niet geheel in volgorde van den tijd bewoog, noch een logisch opgebouwd verhaal ontwikkelde. Hetgeen geschied was werd telkens, als bij flarden, gerukt binnen de wereld van een alles domineerende, groote eigen bewogenheid en gemoedstoestand. Hij schrijft droomen neer, zonder verklaring, maar die duidelijk een rol speelden in hetgeen met hem gebeurde. Zinnen van dichters vervolgen soms de eigen expressie en zoo, dat ze niet meer als aanhaling werken, maar
| |
| |
deel zijn geworden van de eigen expressie. Ze kwamen op in hem en bleven zich herhalen als een eigen stem. Vaak waren ze van Edgar Allan Poe, ook van Heinrich Heine. Dan breekt de werkelijkheid weer door en met behulp van eenige andere gegevens kan men reconstrueeren wat er eigenlijk gebeurde.
Doch de sfeer, de bovenwerkelijke sfeer, waarin hij den lezer soms betrok, moet op de weinigen die dit geschrift hebben kunnen lezen, een onuitwischbaren indruk hebben gemaakt. Het geschrift, dat hij den titel gaf ‘van een droom en een scheidsgerecht’, gaf hij een opdracht mee, waarin ook deze zinnen voorkomen:
‘Je vraagt mij, vriend, waarom ik dit boek schreef, daar ik mij gelukkig achtte, een schilder te zijn en geen dichter, omdat ik, één-kennig kind, mijn binnenste niet naar buiten behoefde te keeren, maar onder bedekking naar mij kan laten raden? Het boek zelf zal je antwoord geven... En toch, vriend, vrees ik, dat veel in dit boek, ook voor U, op zelfverheffing gelijkt. Dat is niet waar, ik beschrijf mijn vorig ik.’
Het geschrift was niet bestemd onder veler aandacht te komen, door de wijze waarop eenige bekende personen uit de kunstenaarswereld daarin betrokken waren. De meesten zijn nu gestorven, een enkele, misschien, is nog in leven. De uitingswijze was ongetemd en zeker niet geschikt om, zooals de schrijver met deelen daaruit heeft gedaan, te worden voorgelezen aan de leden van het scheidsgerecht, die zijn geval behandelden en feiten noodig hadden. Toch kreeg het door dat voorlezen een legendarische bekendheid bij tijdgenooten.
Thans, voor ons, op geenerlei wijze nog betrokken in de toen zoo kwetsbare gevoelens en verhoudingen, heeft het geschrift een andere waarde. Het onthult niet alleen de gesteldheid van een kunstenaarsgeest, het bevat ook gegevens over het droomleven en het scheppingsproces, die behalve door een onverdachte echtheid ook in hooge mate door hun schoonheid treffen. De aarzeling, besloten in de vraag of het ongezonde nieuwsgierigheid aanmoedigt en voor het leeren kennen van zijn schilderschap wel goed is gebruik te maken van tot een ander levensgebied behoorende uitingen, werd overwonnen.
Mijn eigen ervaringen bevestigen, dat het zonder eenig feitelijk levensgegeven mogelijk is zoo in het werk, dat beeldend is, door te dringen, dat het wezen wordt benaderd. Doch hoeveel winst is er niet als niet alleen het werk in ons voortleeft, maar in plaats van het vage leven daarachter, ook dat leven zelf een gestalte krijgt, die in dat werk opgaat maar daarvoor en daarna een eigen schoone, dierbare waarde krijgt! Hoe pijnlijk en ontwrichtend het voorval is geweest, het leven van Karsen werd er tegelijk mee gevormd. In het gevaar van de gebeurtenis, in den aanslag op de persoonlijkheid, gekwetst en vernederd door een onverzoenlijke wereld, redt hij zich en geneest in het werk. Zijn beste
| |
| |
scheppende kracht werd er door aangevuurd. Zijn wraak op de wereld was ten slotte een goddelijke gave aan haar. Een daad van liefde.
Daarom was het gerechtvaardigd, tegen de regels van schrifturen over schilderslevens in, tegen het zuiver picturale in, de gestalte te doen voortleven. Het is toch altijd iets anders den mensch ook in den schilder te zoeken, dan uitsluitend den schilder in den mensch.
Zijn leven is hiermee niet verder open gegeven dan hij het zelf ten slotte, altijd nog verhuld, altijd nog ergens omsluierd, heeft geopend. De grens had hij zelf onoverschrijdbaar aangegeven. Maar tot aan die grens zien we het licht, dat hij droeg en tot over die grens vermoeden we het verre schijnsel. Als iets zeer schoons heb ik zijn leven gezien en het werk dat uit dit leven kwam is er mij te liever om geworden. Moge het den lezer ook zoo gaan!
De gebeurtenis, die iemand als Karsen overkwam, is niet iets toevalligs geweest. Er was een zekere voorbeschiktheid, waardoor het alleen hem zoo kon overkomen en alleen hij er zoo op kon reageeren. Rijp was hij er voor en het heeft hem genoopt tot den bodem te gaan van eenige waarheden van leven en wereld en tot het eigen zelf, waardoor zijn werkdrift werd gericht en zijn uitingsvorm bepaald. De kleur, die zijn palet heeft aangenomen, de onderwerpen die hem naar zich toe trokken, alles heeft ten slotte dien toon, die zeggingskracht, dat bijzondere timbre gekregen, waarin het geheel van zijn ervaringen aandeel had.
Werk en leven zijn waarlijk een eenheid geweest. De manier waarop hij naar uitdrukking zocht in het geschrift, dat een bekentenis was, vindt men terug in de wijze waarop zijn leven zich afspeelde en zich afspon. Het werk is er de stille, schoone orde van.
Het document van Karsen heeft ook zijn waarde in den tijd. De zeden in de kringen van de Tachtigers, zeden die Karsen verfoeide, spelen er een groote rol in. Hij leefde er tusschen, voelde, streed en leed. Maar ze hadden alle dit ééne gemeen: zich zoo in zichzelf te kunnen verdiepen, door niets weerhouden, dat het centrale ik tevens het middelpunt der wereld geleek. Dat was een kracht, die den omgang van deze menschen aan de grootste moeilijkheden blootstelde, maar ook de schoonste, kortstondige, verheffingen schonk.
Tot in de gebruikte beelden en zinswendingen toe voelt men dat de Karsen van het geschrift geheel opging in die door Kloos het sterkst geschapen sfeer van dichterlijke zelfvervuldheid, gekwetstheid en schoonheidscultus, waarin de diepste levensellende altijd nog even de kans krijgt iets schoons te zijn.
En toch was het geen literaire uitingsdrang, die hem tot schrijven bewoog. De ondervonden smaad en het tot verwoestens toe bedreigde innerlijk, beteekenden een vloed van leed. Karsen schreef, omdat hij aanklaagde, omdat hij zichzelf verdedigde en zichzelf niet meer stil kon houden. Want zoo groot was
| |
| |
de pijn. Toch was zijn taal die der Tachtigers, zijn gedraging bepaald door een oppermachtig gevoel.
Nooit mag men daarbij vergeten, dat hij vóór alle dingen een schilder was. Hij kwam uit een goed geoefend schildersgeslacht. Een traditie steunde hem in zijn vrijheid en bleef zijn versten droomen nog vorm geven. Er was iets in zijn leven van eenzelvig vrijgezel, dat toch nooit het gezin deed vergeten waaruit hij was voortgekomen: den eenvoud, de diepe verzwegen genegenheden, de ontbering en de fiere hoogheid van den geest. Zoo was dat ook met zijn schilderkunst, die eenzelvig was en van een schuchter bekennen van zijn liefde tot het onmogelijke.
Wie denkt er niet aan Thijs Maris, den dichter-schilder die al verder en verder door zijn droomgestalten werd meegetroond tot over de grenzen van het verstaanbare? Beiden waren evenveel dichter als schilder, nooit zal men kunnen uitmaken wat het ergste was, want beider techniek was van huis uit een goed en vast gevormd schilderschap, dat niet uit gebrek maar door overmaat aan droom zijn zekerheid zag verminderen. Van die twee bleef Karsen de nog altijd verstaanbare. Maar er is geen reden tot een bepalen van een meer of minder, omdat figuren als deze twee, hoe ook mogelijk door alles wat in hun tijd meewerkt en tegenwerkt, te veel op zichzelf staan en nimmer uitsluitend om dien tijd worden liefgehad, maar om wat zij zelf zijn. Al wat in dit boek nog wordt geschreven over den tijd waartoe hij behoorde, over zijn verband tot de Tachtigers en over zijn verschil met de meerderheid, over eenige overeenkomst met het Fransche of liever Europeesche symbolisme, wordt beneden die zone geschreven, waarin zijn onvertaalbaar en onvervreemdbaar eigen zelf, zijn puurste, alleen van God beroerde droom, zijn onaanraakbare liefde verwijlde. In die andere zone was hij ook, en wij zien hem daarin komen, gaan en lijden. Maar ook deze krijgt men lief door de mogelijkheid, door de aanwezigheid van het andere, dat daarboven was. Wij eindigen met niet te scheiden.
Karsen schreef ook verzen, meest gelegenheidsverzen. Hij gaf ze aan vertrouwden, uitverkorenen, vrienden. Minder dan het proza van zijn zelfbekentenis verrieden ze het echte dichterschap. Ook hier weer bleek het hoezeer het de schilder was die het best den dichter openbaarde. Zijn verzen kenschetsten zijn aard en een nawerking was er in te vinden van het achter hem liggende midden der negentiende eeuw, waartoe het milieu van zijn vader behoorde.
Op den overgevoeligen zoon moet dit milieu, waarin hij opgroeide als een echte zoon van Amsterdam, een diepen indruk hebben gemaakt.
De in maatschappelijk opzicht niet geslaagde schilderscarrière van vader Kaspar Karsen bepaalde in hooge mate het wel en wee in het gezin. Vader en zoon konden elkander langen tijd niet goed zetten en tijdens het leven van den
| |
| |
vader heeft het zeker ontbroken aan wederzijdsche erkenning. Later, bij het ouder worden van Eduard, groeide een groote bewondering voor vaders werk en met bijzonderen klank in zijn stem gewaagde hij dan van ‘mijn hoog begaafden vader’.
En is het niet eender gegaan met de algemeene waardeering voor Kaspar? Vergeten, niet begrepen, door weinigen gewaardeerd, zijn er generaties mee gemoeid geweest, moest er een oorlog komen, om Kaspars werk te doen herleven en het vrienden te doen krijgen, die er de fijne en zuivere schoonheid van een echten kunstenaarsgeest in herkenden.
De afstand, dien Eduard aanvankelijk moest nemen tot het werk van zijn vader, zoolang hij geheel in beslag was genomen door eigen werk, werd niet geheel bewaarheid door de werkelijkheid. Nu wij in volle rust beider teekeningen en schilderijen kunnen bezien en overdenken, lijkt ons de afstand niet meer zoo groot, zien we meer verwante trekken, dan beider naar afzondering strevende figuren zelf konden erkennen.
Langzaam is achter Eduard de fijne, markante gestalte van den vader verrezen en het is zeker een verrijking geweest voor mijn besef van hetgeen Karsen beteekende, dat hij een klankbodem kreeg en een zoo zuiveren en bovendien nog typisch Amsterdamschen achtergrond, in het leven van het groote gezin. Dit werd de reden waarom in dit boek over Eduard dieper dan gebruikelijk is ingegaan op het schildersmilieu van zijn vader. Het weinige dat ik over Kaspar te weten kon komen, bleek op zichzelf de moeite waard om het hier te vermelden. Beider levens hebben iets zeer waardevols, door de fijne en zeldzame fierheid van geest, vooral in de wijze waarop beiden gedragen en aanvaard hebben het lot van niet tot de gevierde meesters te behooren. Beide levens toonden een zoo hoog besef van kunstenaarschap in het waardig en gewetensvol dragen van het leed en het derven van maatschappelijk welzijn en welbehagen, ter wille van het onbesmet blijven van wat zij boven welvaart en eer het hoogste achtten, dat er reden te over is de twee in het verband van één boek te beschouwen.
Dit bracht als van zelf mee de sfeer en het beeld van het veranderende Amsterdam in de vorige eeuw. Juist bij het begin der veranderingen groeiden Eduard en zijn tweeling-broer Henri op. Nog hebben zij gekend het Amsterdam van de stille oude schoonheid en al vroeg beseften zij de aanvallen van het stalen tijdperk, van industrie, hygiëne, verkeer en stadsuitbreiding, als even zooveel wonden voor den levensstijl van het werk der handen. In Kaspar reeds is een einder en een avondlicht. In Eduard rijpt de herfst van een tijd.
Zoodra de technische levensontwikkeling in het dagelijksche leven begint door te werken, veranderen de levensvormen, de voeding, de verlichting, de verwarming, de hygiëne en met die vormen verandert het levensbeeld en de sfeer. Die veranderingen zijn moeilijk te verwerken voor de andersgezinden,
| |
| |
die in de stilte van het onveranderlijke leven zich handhaven door zich terug te trekken in nog grooter fijnheden, in zeldzamer gevoelens, in verzwegen eenzaamheden en sombere kleuren. Met verdubbelde liefde zoeken zij het oude levensaanschijn in stad en natuur. Met pijn en bitterheid, vermoeid, bedreigd, huiverend voor het volle leven, dat beklemmend is en angstig wordt gemeden, gaan zij den grooten troost der avondkleuren in.
Karsen heeft, te midden van bevriende tijdgenooten als Breitner, Verster en Toorop, niet in aanleg en begaafdheid die geniale grootheid, flonkering, vaart en gebaar gekend, die deze kunstbroeders al gauw deden uitkomen boven de anderen. Maar in den aanvang werd het al gezegd, zelfs tegenover de onvergelijkelijke grootheid van Tiziano staande, een meester, dien Karsen zeer vereerde, bleek het toch mogelijk zich een zuiveren, kleinen, zwakkeren Karsen te herinneren.
En hoe komt dat, hoe is dat mogelijk? Het echte kunstenaarschap kent innerlijke ervaringen, die onafhankelijk zijn van de uitgebreidheid en geoefendheid van zijn uitvoerende vermogens. De scheppingskracht in hem tracht zijn leven tyranniek te beheerschen en ontmoet weerstanden. Die weerstanden zijn van het lichaam, de aarde, de stof, die doordrongen wil worden maar zich verzet. Het buiten-aardsche maakt zich in het aardsche kenbaar door het zintuiglijke te verfijnen, door het gezicht, het gehoor, het tasten, den reuk tot ongehoorde hoogte op te voeren. En naarmate het werktuig, dat de mensch in zijn zintuiglijkheid is, daardoor gehoorzaam, gevoeliger en rijker wordt, ontbloeien vormen en kleuren aan hem op ongekende wijs. Maar het innerlijke weten, het besef van geestelijk zijn, kan in gelijke mate wonen in den mensch, die deze geniale ontbloeiing niet kan voortbrengen. Wat hij mist is trouwens niet alleen een verlies, een tekort. Het beteekent tegelijk schroom tegenover de gemeenschap, geremde scheppingsdrift in het aardsche, een buitenaardsche terughouding van het zich bekennen, de oude angst om God te verbeelden.
Kunstenaars kunnen een sterk oorsprongsgevoel hebben, onafhankelijk van hun begaafdheid. Hebben zij een onzeker of troebel oorsprongsgevoel, dan worden zij, ongeacht hun gaven, figuren van tweeden rang. De eersten - en het is de eenige toets - hebben het echte weten, de zuiverheid der innerlijkste ervaringen, de tweeden niet. Onzeker zijn zij van het volstrekte en absolute, onzeker van de oorspronkelijke eenheid. Wie die zwevende vastheid, die onvatbare zekerheid wel bezit, is daarom nog niet altijd geniaal, maar met de genialen deelt hij in dezelfde orde van wijsheid en bewustzijn. Hij hoort er ook bij, wat figuren van tweeden rang nooit doen. Dezen blijven buitenstaanders, ongeveeren, tennaastebij-ers. En ook dezen zijn het, die altijd het moeilijkst tot de erkentenis zijn te brengen, dat de zeldzamen, die het hoogste besef wel
| |
[pagina t.o. 14]
[p. t.o. 14] | |
3. Miss Amy Cross
4. Eduard Karsen met de kinderen Witsen
| |
[pagina t.o. 15]
[p. t.o. 15] | |
5. Eduard Karsen in zijn atelier (Juli 1938) naar een photo door een achterkleinzoon van Kaspar Karsen. (beneden: Oct. 1924)
| |
| |
bezitten, inderdaad en uitsluitend om die reden, de meerderen zijn. Zij geven zelden toe, dat het toch soms technisch zooveel beter geschilderde, gebeeldhouwde of geschrevene, nooit het gelijkgerechtigde kan zijn ten opzichte van hetgeen de anderen voortbrengen, met geringer middelen, maar uit zuiverder oorsprong. Karsen behoorde tot de begenadigden van een zuiver oorsprongsgevoel. Die zekerheid heeft de volgende beschouwingen mogelijk gemaakt. Maar ze zouden nimmer zoo tot stand zijn gekomen, indien een rijkdom aan innerlijke en uiterlijke gegevens niet ter beschikking was gesteld, indien niet in meer dan gewone mate was medegewerkt aan het voltooien van de gestalte, door de dochter van Eduards tweeling-broeder, Mevrouw Henriëtte Lobry de Bruijn-Karsen, die hem jarenlang in wat hart en geest beroerde zeer na heeft gestaan. Ook Dr Lobry de Bruijn heeft met dankbaar aanvaarde gegevens medegewerkt om dit boek een zoo goed mogelijke basis te geven.
|
|