| |
| |
| |
Een wandeling in de mist
Terwijl de dokter, zijn tempo iets verhogend, over de zacht glooiende ronde heuvels voortwandelde, werd het snel mistig. Reeds klonk de roep van dichtbije vogels gedempter en vanuit de verte. Het wijd beurtelings stijgend en dalend terrein voor hem werd zienderogen ingekort. In dichte wolken rees de mist de grond uit. De kontoeren van verspreide groepjes bomen werden onduidelijk en begonnen lakunes te vertonen. De vormen van het geheel moesten door de dokter, die de route die hij volgde tamelijk goed kende, meer geraden worden dan dat hij ze werkelijk waarnam. Met zijn geheugen vulde hij het ontbrekende aan. Reeds liep hij in een smalle schacht van grijs die zijn gezicht en zijn kleding met druppels van een uiterst kille fijne regen overdekte. Hij had de gewaarwording zich nog wel voort te bewegen maar niet meer te vorderen, verzeild te zijn geraakt in een drijfveld waarin het geen zin had om te pogen een zeker en even tevoren nog als vaststaand beschouwd doel te bereiken. Toch bleef hij doorstappen, zijn aandacht bepalend bij zijn regelmatig heen en weer gaande armen en benen, zich rekenschap gevend van hun verrichtingen, die opeens minder vanzelfsprekend waren dan tevoren. Het enige wat hij nu nog waarnam buiten de entiteit van zijn geheel op zichzelf aangewezen lichaam om was het cirkelvormige stukje grond waarop zijn voeten neerkwamen. Zelfs het geluid dat die maakten, het enige wat hij nog hoorde, was stiller gaan klinken. De cirkel die ze betraden schoof met zijn lichaam duidelijk op maar toch bleef hij het gevoel houden, ofschoon kiezels en magere grashalmen steeds wisselden, dat hij eigenlijk geen duimbreed verderkwam. Voorbij die cirkel
| |
| |
bestond geen objekt meer waarop hij zich oriënteren kon. De hemel was geheel opgevuld met volmaakt ondoorschijnende watten. Wind was er niet. Hij was volledig geïsoleerd van het bestaande, alleen met zichzelf. Luisterend naar zijn ademhaling, naar het oneigen klinkende geluid van zijn schoenen op de heuvelgrond, besefte hij dat het niets uitmaakte wanneer hij zijn ogen sloot en zo verder liep. Hij zag niets meer. De witte stilte overhuifde hem geheel. Hij botste tegen een bemoste steen op die hij nooit eerder gezien had, struikelde, raapte zijn uit zijn hand gevallen instrumententas op en wist niet meer in welke richting hij verder diende te lopen. Zijn zakdoek tevoorschijn halend veegde hij eerst zijn vochtig geworden gezicht af en reinigde daarna zijn handen, die door de aanraking met de steen licht bevuild waren. Intussen dacht hij na over de positie waarin hij verkeerde. Het leek hem onmogelijk in deze omstandigheden de hoeve te bereiken waarheen men hem ontboden had in verband met de naderende bevalling van de jonge boerin, die - zo had men hem bericht - in haar eerste weeën lag. Het zoeken naar de hoeve in deze als sluiers alles omwikkelende mist was hopelozer dan het zoeken naar een naald in een hooiberg, die, wanneer men over voldoende fijnzinnige vingers en over tijd beschikte, uiteindelijk kón gevonden worden. In de grote deinende uitgestrektheid van het heuvelland lagen slechts weinige, mijlen van elkaar verwijderde schaars bevolkte dorpen en nog minder nederzettingen van boeren. Alleen al het vinden van een dier dorpen, zelfs van het dorp waar hij zijn domicilie had en van waaruit hij was vertrokken, wist hij een schier onmogelijke opgave geworden. Het ellendige was dat geen enkel punt door een weg met een ander verbonden werd. Alles was weg in dit als de zee overal gelijke gebied, waar de dokter na een aanvankelijk groot enthousiasme reeds enkele jaren met een langzaam gegroeide mistroostigheid zijn beroep
uitoefende. Hij wist dat hij niet in staat was in een rechte lijn, de steen waarover hij gestruikeld was als uitgangspunt nemend, verder te
| |
| |
lopen. En al zou het hem lukken, dan waren er nog altijd obstakels in de vorm van steenhopen of kleine kloven die hem de doortocht zouden versperren en in de war brengen. En gesteld dat hij slaagde, - wat schoot hij ermee op? Hij zou niets, geen enkel spoor kruisen waarnaar hij zich richten kon of dat hij verder rustig kon volgen. In dit gebied was geen oriëntatie mogelijk nu essentiële punten als hoge heuveltoppen aan het oog onttrokken waren. Het alternatief was zich door de willekeur van zijn lichaam rond te laten voeren, in cirkels, die, hoe wijd ze ook waren, nooit naar de hoeve zouden leiden waar de vrouw die haar kind moest baren met angstige ogen en vertrokken mond zijn komst lag af te wachten, naast haar een oudere vrouw die als min zou fungeren, en enkele verwanten vermoedelijk. Allen om beurten en door elkaar spreken de vrouw bemoedigend toe. ‘De dokter zal er heus op tijd zijn, maak je maar geen zorgen. We hebben hem ingelicht. Hij zou direkt komen. Probeer je zo rustig mogelijk te houden. Je zult zien: binnen het uur is hij er en dan heb je nog alle tijd’. Maar de vrouw kijkt naar het gipsen kristusbeeld tegen het bont bebloemde behang en naar de vensterruiten, waartegen de mist staat, en ze is ongerust en ze gelooft het misschien niet. Voortdurend trekken hevige pijnscheuten door haar buik, waarbinnen het kind zich gereedmaakt om naar buiten te komen. Het kind wacht ook. Het is helderhorend geworden in dit uur, de verste en lichtste geluiden en trillingen vangt het op. Het wacht op de dokter, hij moet zich haasten. Het kind beweegt zich, het wordt ongeduldig. De boerin spert haar mond open, haar vuisten zijn gebald. Ze stoot zachte zoveel mogelijk ingehouden kreten uit. Ze is hard maar deze pijn vergt veel van haar. Wellicht bidt ze. De dokter zette zich weer in beweging. Buiten het doffe gesmoorde geluid van zijn voeten en het geruis van de adem die door zijn neusgaten aan- en afvloeide, was het stil,
pijnlijk stil. Het witte vilt van de nevel was nu zo dik geworden dat de dokter geen meter voor zich uit kon zien. Doordat de grond be- | |
| |
zaaid lag met losse brokken steen en overal soms vrij diepe kuilen bevatte, die plotseling voor hem opdoken, vorderde hij slechts zeer langzaam. Bijna tastend schoof hij zijn voeten vooruit alvorens ze neer te zetten. Hij strompelde en schuifelde nu meer dan dat hij liep. Van het uitzetten van iets als een koers was geen sprake meer op deze zee die van alle kanten ijl en desondanks beklemmend dicht tegen hem aandrong. Toch bleef hij zich voortbewegen, verlangend naar de besloten rust en warmte van zijn huis, ergens in het alle oriëntatiepunten uitwissend wit, niet verder dan drie kwartier lopen van hem verwijderd maar bij toverslag onbereikbaar geworden. Hij dacht eraan hoe zijn huishoudster nu traag en nauwgezet haar stof doek over de vertrouwde bruine meubels, de lijsten van de schilderijen deed glijden en daarna koffie zette voor zichzelf. Warme dampende geurige koffie, en hoe ze daarna begon met de toebereidselen voor de middagmaaltijd en op de klok keek. Waar bleef de dokter vandaag toch? Glimlachend even bedacht hij hoe kriegel het haar kon maken wanneer de vervulling van zijn plichten haar huishoudelijke regelingen in de war stuurde. Ze leefde op de klok en waakte over zijn welzijn zoveel ze kon, met een gierige ijver, steeds bevreesd dat er van zijn bereidheid tot morele steun of daadwerkelijke hulp misbruik gemaakt werd. Hij vermoedde dat ze in stilte zijn patiënten verfoeide en ze allemaal als slecht of niet betalende simulanten beschouwde. Ondanks haar starre karakter was hij zeer op haar gesteld. Ze was zoals de meeste vrouwen van het land: ordelijk en eerlijk tot aan de grens van het overdrevene, zwijgzaam en moeilijk toegankelijk. Hij herinnerde zich niet ooit een min of meer vertrouwelijk gesprek met haar gehad te hebben. Van haar en het huis gingen zijn gedachten opnieuw naar de hoeve
en de boerin die haar kind ter wereld moest brengen. Even gemakkelijk als het voor zijn gedachten was die verbintenis tot stand te brengen, even onmogelijk was dit opeens geworden in de tastbare werkelijkheid van zijn lichaam. Hij was totaal machteloos, wetend dat de
| |
| |
bevalling naar alle waarschijnlijkheid buiten zijn aanwezigheid zou plaatsvinden. Huiverend sloeg hij de kraag van zijn dunne overjas op en trok het hoofd licht in de schouders om zich zoveel mogelijk te beschermen tegen de vochtige damp die hem overrompeld had en die ieder voortgaan zinloos maakte. Toch bleef hij doorstappen, omdat ergens en naar hij wist binnen een straal van een halve mijl de vrouw op het punt stond haar kind te krijgen. Het zou het eerste zijn en toen hij haar onderzocht had destijds waren er tekenen die erop gewezen hadden dat haar een moeilijke bevalling te wachten stond. De ligging van het kind liet te wensen over. Maar de vrouw was jong, sterk, kerngezond. Het kwam in dit gebied nog voor dat vrouwen een dag na hun bevalling reeds weer tamelijk zwaar werk verrichtten. Schaduwzijden waren de ongunstige gekantelde ligging van het kind en het gebrek aan hygiëne bij de mensen die de vrouw zouden bijstaan. Kraamvrouwenkoorts bijvoorbeeld kwam in deze kontreien nog vrij veelvuldig voor. Buiten het gedruis van zijn ademhaling, het ritselen van zijn vochtig wordende broekspijpen tegen elkaar en het omfloerste geluid waarmee zijn voeten op de grond neerkwamen was er niets. Zonder betrekkingen ging hij gestadig verder in de hem dichter en vollediger omzwachtelende en als lichaamloos makende mist, wetend dat zijn schreden willekeurig waren en niet naar het doel voerden dat hij nog steeds voor ogen had. Dat hij zelfs naarmate het onbereikbaarder werd meer en meer verlangde te vinden. Voortdurend flitst het beeld van de vrouw op het bed in hem op. Het beeld van de kamer waarin ze ligt. Van de hoeve, het ruwe rode en verlegen gezicht van de jonge boer die hem geboodschapt heeft dat de weeën begonnen zijn. En daarachter, niet goed te zien, anoniem nog maar onafgebroken aanwezig, opgesloten in een doorzichtige bol, een goudachtige nimbus van stilte, het kind, dat het niet langer uithoudt op de plaats waar het vertoeft, dat aan
het licht gebracht wil worden, ademen, bestaan buitenom het moederlichaam waarvan het als een parasiet
| |
| |
maandenlang gebruik gemaakt heeft. Het was de dokter op wonderlijke en dwingende wijze te moede of het kind hem uit een onbestemde verte toewenkte, hem beduidde zich te haasten. Hij vreesde voor het leven van het wicht wanneer het tijdens zijn afwezigheid zou moeten geboren worden. Allerlei komplikaties konden zich voordoen. Ook het leven van de moeder liep wellicht onmiddellijk gevaar. In zijn handen lag in zekere zin het lot van beiden maar hij kon niets aanvangen dan blindelings zijn voeten verzetten op een bodem die allengs minder steenachtig en hard maar zacht, vlak en zanderig begon te worden, zo zacht en vochtig zelfs dat zijn schoenen erin wegzakten en hij moeilijker dan tevoren verderkwam. Dit verontrustte de dokter: hij had niet geweten dat gedeelten van het heuvelland uit de slappe massa bestonden die hij thans betrad en waaruit hij telkens weer zijn voeten moest losmaken door ze krachtiger op te tillen dan normaal. Stilstaand een ogenblik en zich bukkend bestudeerde hij het kleine stukje bodem dat bij overzien kon. Het bestond uit een donkergetinte vochtige en glimmende grondsoort en was op de diepe sporen na van zijn voeten volmaakt gesloten en glad, onporeus. Geen steentje of brokje plantenstengel stak eruit op. Voor het gevoel van de dokter had de gladheid en de kennelijke vochtverzadigdheid van dit zand of slib iets bedrieglijks en verraderlijks. Het was of het er niet eerder geweest was, of het zich nooit eerder geopenbaard had, of het als een gevolg van de alles inkapselende en dempende mist was ontstaan, uit tevoren gewone aarde veranderd in hetgeen hij nu waarnam en waaruit hij zijn voeten met kracht moest lostrekken toen hij zich opnieuw begon te bewegen. Het hier en daar diep inzinkende heuvelgebied bevatte bassins die tijdens felle zomers soms droog stonden en er uitzagen als maanlandschappen, zo vol barsten en kloven was hun bodem dan. Bepaalde gedeelten bleven vochtig en drassig. Maar het was reeds najaar en bovendien lagen
deze moerassen op tamelijk grote afstand van het punt waar de dokter zich ten naaste bij bevond. Hij kon
| |
| |
zich niet ontdoen van de indruk die onmiddellijk in hem was opgerezen dat de veenachtige substantie iets te maken had met de mist. Het leek aanvechtbaar maar niet uitgesloten dat een zo dichte en ongewone als de thans heersende, alles tot in de fijnste weefsels doordrenkende nevel bepaalde daarvoor in aanmerking komende gedeelten van de bodem beïnvloedde, in korte tijd week maakte, zoals ook de regen dat deed, die later in de herfst en in de winter, in het voorjaar zelfs, het heuvelland grotendeels tot een onafzienbare modderpoel maakte. Het vreemde was dat de dokter zich niet herinnerde ooit gehoord te hebben dat mist een dusdanige uitwerking kon hebben op de grond waardoor hij geformeerd werd, samen met de daarvan in warmtegraad verschillende lucht. Maar in de praktijk gebeurden altijd dingen die niet in overeenstemming waren met de teorie, of die dat niet leken te zijn. Van natuurkundige zaken bezat hij slechts flauwe noties. Zijn middelbareschooltijd lag zover achter hem dat hij zich zijn fisikaleraar enkel herinnerde als een losjes in een grijze onbevolkte ruimte zwevend reusachtig en besnord rood hoofd. Hij deed dat hoofd weg uit zijn denken. Naarmate hij voortliep zakten zijn voeten dieper weg in de deegachtige bodem, die zuigende geluiden maakte als hij zijn voeten optilde om ze te verplaatsen. Zijn schoenen raakten onder de brij. Hij begon sneller te lopen, met lichtere passen, teneinde het wegzakken te verhinderen. Het hielp weinig of niets. Zijn broekspijpen raakten, hoewel hij ze omsloeg, besmeurd. Er bleven zulke grote klompen van de klevende brij aan zijn zolen hangen als hij ze, met kracht reeds, lostrok, dat hij ze er met de handen moest afbreken. Doordat hij daarbij gedwongen was stil te staan zakten zijn voeten onmiddellijk nog dieper weg. Tot aan zijn knieën stond hij in de brij toen hij besefte zo snel mogelijk rechtsomkeert te moeten maken. Met het week worden van de bodem leek de dichtheid van de mist nog
toegenomen. Geen enkel gerucht drong tot hem door. Stil als in een ei was het, zo stil dat het hem uiterst onbehaaglijk
| |
| |
te moede werd. Nog nooit in zijn leven had hij het zo roerloos en geluidloos stil geweten. Hij kon thans zijn voeten zelfs niet meer waarnemen, die zich log en in klompen van modder onder hem voortbewogen, voorthobbelden, verzonken, zich met slurpende geluiden bevrijdden even. De dokter volvoerde met moeite een draai en probeerde terug te lopen. De mist en de bodem waren thans aan een uitwisseling van hun substanties begonnen, aan een wederzijds sluipend en snel vorderend doordringingsproces. De onderlinge verschillen werden opgelost, alsof een geheime in henzelf besloten kracht hen tot een en dezelfde alles omsluitende eenvoudige materie ging herleiden. De dokter kwam nauwelijks meer vooruit. Van zijn vroegere sporen was niets te zien. Waarschijnlijk waren ze er ook niet meer. Hij had niet het gevoel met zijn voeten iets te raken dat aarde, bodemoppervlak, genoemd kon worden. Het was als waadde hij over taai water. Over nevel. Zijn hoofd, romp en ledematen werden daardoor zozeer ingesloten dat hij met moeite en nietsziend moest verderstrompelen. Een fel bijna dierlijk verlangen stond in hem overeind om nu, op dit ogenblik, de hoeve te bereiken, over het vaste stenen erf te lopen met afgemeten passen, de deur van de woning te zien opengaan waarbinnen men hem had zien aankomen, en binnen te trede. Die aankomst betekende nu niet meer de redding van de moeder en het kind waarom hij zich zorgen gemaakt had. Deze aankomst was daar bovenuit getild en tot tastbaar bewijs van zijn eigen redding geworden. De hoeve bereiken was het enige wat nog belang had. De hoeve immers, waaraan hij voortdurend gedacht had, was het meest nabije vaste punt waaraan zijn geest zich nu nog kon vastklampen. Al het andere, zelfs zijn eigen huis, was ontastbaar geworden, opgeheven door wat hem de ademhaling begon te bemoeilijken en vochtig koud en zacht, voos, sneeuwig tegen hem aandrukte. Het is herfst, het wordt vroeg donker. In de kamer waar de boerin ligt brandt heel de dag
licht. De kleinste voorwerpen staan daarin scherp afgetekend en helder in
| |
| |
de lage ruimte. Zelfs de schaduwen door de lamp geworpen zijn scherp, als op het behang en tegen de massieve zolderbalken geverfd. Het is er warm. De vrouw lijdt pijn, ze is doodsbleek. Ze schreeuwt, in een golf rijst donkerrood bloed uit haar. Daarmee is het reeds gebeurd. Moe en met tranen van voorbije pijn aan haar oogleden ligt ze achterover in de kussens die de min voor haar opgeschud heeft. Het ijle krijsende stemmetje van het kind klinkt op. Het heeft honger, het wil gevoed worden. Niemand denkt nog aan de arts die men verwittigd heeft en die niet gekomen is en die, doodmoe, alsof hij het is die een kind ter wereld moet brengen, ophoudt met bewegen, die uitrust en daarna opnieuw pogingen aanwendt om zich te ontworstelen aan de vage alomvattende greep die het grijs van de grond en het gelijke grijs van de nevel, die zich met elkaar verenigd hebben, op hem krijgen. Hij gaf het niet op. Hij vocht nu voor zijn leven, dat, hoe nietswaardig hij het wist, het enige was wat er thans nog toe deed en dat gered moest worden ten koste van om het even wat desnoods. Nu zijn voeten geen bodem meer raakten bewoog hij zich veel vlugger en makkelijker dan tevoren. Daartegenover stond dat hij haast geen adem meer krijgen kon. De op hem drukkende luchtlagen werden zo dicht dat ze op hem drukten als duizenden doornatte verstikkende dekens. Bloed rees in golven naar zijn hoofd. Hij had het gevoel blind en doof geworden te zijn. Maar hij holde zo vlug zijn benen hem dragen konden, het koffertje met zijn instrumenten tegen de borst geklemd. Steeds meer snelheid kreeg hij. Hij liep zo hard als hij nooit geweten had te kunnen lopen, met grote verende sprongen repte hij zich voort, verbaasd dat hij niet omversloeg. Maar het was niet meer mogelijk om te vallen. Na iedere sprong deed iets dat meegevender en elastischer was dan rubber en dat hem geheel omvat hield, hem weer op zijn voeten neerkomen. Tegelijk merkte hij dat hij met iedere sprong dieper wegzonk in
schuimachtige golvingen. Aangezien er niets meer te zien was had hij zijn ogen gesloten. Thans opende hij ze.
| |
| |
Wat hij zag maakte geen verschil maar het was of hij uit een korte loodzware slaap wakker werd. Zijn hele lichaam was uit alle macht in worstelende beweging maar het waren de bewegingen van een onder water in wier verstrikte zwemmer, en ze sorteerden nog minder effekt. Terwijl heel zijn lichaam gespannen stond als een koord en hij wild zijn benen opgooide en met de armen zwaaide, zijn mond wijdopen, zwaar hijgend, kwam hij geen millimeter van zijn plaats. Hij zat onherstelbaar vast, gevangen in een materiaal dat hem snel in zich wegzoog, naar beneden trok, dat aan alle kanten onder zijn heftige rukken en trekken in sidderende kwikzilverige aktie was maar hem niet in het minst losliet. Zijn lichaam - hij was zich daarvan op merkwaardig objektieve manier, als een toeschouwer, bewust - maakte de gebaren van een hardloper, ontwikkelde een met vroeger vergeleken uitzonderlijke snelheid en toch vorderde hij geen stap, zakte hij al dieper weg in een grijze van wit doorschoten rustige ademloze geluidloze ruimte. Luchtgebrek deed hem nu bijna stikken. Nog steeds, maar flauwer al, om zich heen slaand raakte hij snel uitgeput. Het maakte geen verschil meer of hij wegzonk of rees. Hij had het gevoel één te worden met de mist en de aarde die hem in een kalme sprakeloosheid in zich opnamen. Het was of hij zelf mist werd en aarde, zijn denken, of er geen onderscheid meer bestond. Of dat nooit bestaan had. Nooit zou iemand op pad gaan om hem te zoeken. Niemand had hem ooit gekend. Jaja, een man met een koffertje, een dokter naar men zegt, op een nevelige dag van huis gegaan, zoekgeraakt. Geen levend wezen, geen steen die hij ooit aangeraakt had zou hem missen. Dat denkbeeld en het weten te stikken, was zo luguber dat hij er zich niet bij neer kon leggen. Met alle kracht waarover hij nog beschikte wilde hij leven, bestaan, iets afgegrensds en benoembaars en naar zijn kleinste onbelangrijkste gewoonten en details iets bepaalds en van al het andere
onderscheidens zijn. Zijn mond openend en zijn hoofd naar alle kanten kerend, de handen aan de mond, be- | |
| |
gon hij te roepen. Met korte tussenpozen van volledig luisterend stilzijn herhaalde hij zijn roep enkele malen, die door een onbepaalbare boordevolle vluchtige ruimte omsloten, opgevangen werd en daarin ogenblikkelijk echoloos tenietgedaan. Verwarrend en vruchteloos was dit geschreeuw als binnen de holte van een hand die tegelijk heelal was, zodat hij ermee ophield en opnieuw zwaaiende bewegingen met zijn armen en benen begon te maken. Een dood punt evenwel was bereikt en overschreden. Zijn bewegingen waren niet vergeefs meer. Hij voelde met een kalmte aan blijdschap voorbij dat hij vorderingen maakte. Het geluid, als door hem herschapen, keerde weer. Hij hoorde zijn doorweekte broekspijpen tegen elkaar flapperen, het kusgeluid waarmee zijn schoenen beurtelings op zachte grond neerkwamen. Nog steeds bijna stikkend, met dichtgeknepen luchtpijp, merkte hij hoe de mist snel dunner werd. Bevreemd zag hij zijn voeten onder hem voortstappen. Hij zag het stuk grond waarover hij liep om zich heen uitdijen. Er stak een begin van wind op die de optrekkende mist verder uiteenrafelde en er algauw zelfs grote gaten in deed vallen. Uit een peilloze hoogte drong reeds het bronloze licht van de herfsthemel tot hem door. Van ver bereikte zijn oor een ingehouden en door zijn gehijg en gehik als van een astmapatiënt nog bijna onwaarneembaar geluid, dat vlug naderde, bepaalbaar werd als het stampen van paardehoeven die de nabijheid van mensen meldden. De hoeven kwamen recht op hem af en deden de grond daveren. Uit de opwaaiende mist steigerde het paard tevoorschijn dat onmiddellijk toen de berijder de dokter in het oog kreeg stilstond en in een standbeeld veranderde. De ruiter boog zich langs de licht opwapperende manen van het schuimbekkende dier naar voren. De dokter herkende in hem onmiddellijk de jonge boer die hem ingelicht had omtrent de naderende
geboorte van het kind.
‘Wij hoorden iemand roepen’ zei de boer in zijn rochelend dialekt, ‘ik heb direkt het paard gezadeld en ben erop uit- | |
| |
gegaan. Wat een mist, geen wonder dat u verdwaalde, maar hij trekt nu gelukkig snel op’.
Terwijl hij de arts aankeek had deze de indruk dat de boer hem maar half zag en eigenlijk meer tot zichzelf sprak dan tot hem. Op een gebaar van de man, die geen woord meer zei, met het reeds gezegde blijkbaar alles afgedaan achtend, klom de dokter onhandig en met grote moeite op de rug van het paard. De boer moest hem er zelfs een handje bij helpen. Nu pas merkte de dokter dat hij door en door verkleumd was. Zijn kleren waren parelgrijs en dropen van vocht. Zweet liep in bolletjes langzaam en opeens vlug uit zijn okselholten. Doodmoe, stijf, rillend en klappertandend hield hij zich op de deinende doorbuigende paarderug in evenwicht, beide handen in de heupen van de boer, die zich vooroverboog en het paard de sporen gaf. Na een korte rit kwam in de steeds meer verijlende mist de brede zwarte piramidevormige kap van de hoeve in zicht. Met kletterende hoefijzers draafde het paard het hardstenen erf op. De boer sprong behendig op de grond. Hij hielp de dokter met afstijgen en leidde het dampende dier de openstaande staldeur binnen. Toen hij terugkwam nam hij de dokter nauwlettender dan tevoren op.
‘U hebt kougevat als ik me niet vergis’ zei hij, ‘u rilt. Iets warms zal u goed doen’.
Hij schopte zijn laarzen uit en ging de dokter op door veelvuldig stoppen vormeloos geworden kousevoeten voor naar de door een kolossale open haard gloeiend heet gehouden woonkamer. Daarin zat, op kale houten stoelen, om een paar schragentafels een vrolijk gezelschap bijeen van mannen en vrouwen die uit kleine glaasjes dronken en in het geheel geen acht sloegen op de binnenkomende arts. Die zitten ging op een in een hoek staande stoel welke de boer hem beleefd aanwees. De dokter zette het instrumentenkoffertje op zijn knieën en keek om zich heen. De mannen en vrouwen, waarschijnlijk familieleden en kennissen van de boer, hadden allemaal de ronde rode gezichten van aan weer
| |
| |
en wind gewende buitenmensen. Ze zaten erbij als op de schilderijen van een laatmiddeleeuwse meester, met bolle door de vuurgloed bloedbruin getinte buizen en kleden. Een vrouw met een sterk geplooide zwarte mouwschort, in wier uiterlijk de arts tot zijn ontroering een sterke gelijkenis met zijn huishoudster bespeurde - bracht in een grote platte schaal een vlaaiachtig gebak binnen waar het gezelschap onmiddellijk lachend en geestdriftig op aanviel. De boer, die ook aan een der geïmproviseerde tafels was gaan zitten en zich met zijn gasten had onderhouden, wenkte de vrouw en fluisterde haar iets toe waarbij hij op de arts wees. Een beetje verbaasd, verrast, draaide ze zich om, glimlachend en vriendelijk. Ze schonk een leegstaand glas vol van de drank, en kwam daarmee in de hand naar hem toe.
‘Neemt u me niet kwalijk’ zei ze verontschuldigend, ‘het is zo druk opeens. Ik had u nog niet opgemerkt. U zult het wel koud hebben na die tocht door de heuvels. De hoeve ligt zo afgelegen’.
Ze reikte hem het glas aan.
‘U moet ook iets eten’ zei ze, ‘u hebt vast honger. Er is op lege magen gerekend’.
Hij maakte een afwerend gebaar. Nog steeds moest hij op adem komen. Hij zweette en klappertandde.
‘O maar het moet beslist. U kunt toch niet op kraambezoek komen zonder iets te eten? Dat is helemaal tegen de gewoonten hier. Men zou het u zeer kwalijk nemen. Wij zijn pas tevreden als u zo rond als een tonnetje en helemaal opgevrolijkt de hoeve verlaat’ zei de vrouw vriendelijk en zeer gedecideerd. Ze liep naar de dichtstbijzijnde tafel en nam voorzichtig een groot stuk gebak van de daarop staande schaal. Ze legde dit op een bord en bracht het de dokter, die juist nipte aan zijn glas. De vrouw wachtte tot hij daarmee klaar was en plaatste toen glimlachend het bord op het instrumentenkoffertje dat nog steeds op zijn knieën stond. Daarna mengde ze zich weer in het rumoerige en door geschaterlach niet te volgen gesprek der bezoekers die de hele
| |
| |
ruimte vulden met hun zware korengeurige en van plezier heen en weer wiegende lichamen. De jonge boer scheen bemerkt te hebben dat de arts zich niet zeer wel voelde, tenminste hij kwam naar hem toe en zei op zachte toon:
‘Ik hoop niet dat onze vrolijkheid u stoort. Ik zal even kijken of mijn vrouw slaapt. Als dat niet het geval is kunt u haar en het kind wel even zien vermoed ik. In de slaapkamer zult u het rustiger hebben dan hier’.
Hij verliet het vertrek en toen hij na enige tijd terugkwam, met stralende ogen en trots glimlachend, wenkte hij de dokter hem te volgen. Deze zette het bord en het koffertje op de stoel en volgde hem.
‘Ze wilde zich per se eerst wat opknappen’ zei de boer, ‘zo zijn vrouwen. Ze wil graag dat u haar op haar mooist ziet’. In de kraakzindelijke slaapkamer stond een groot wit ledikant. Daarin, het hoofd overeindgehouden door kussens, lag de vrouw, haar gladde glanzende haar netjes langs haar slapen gekamd. Haar gezicht was bleek en straalde een diepe rustige voldaanheid uit. Ze had haar stevige maar niet lompe handen gevouwen op het omgeslagen laken, alsof ze juist een dankgebed voltooid had. Ze legde een vinger op haar lippen. Haar bruine ogen glommen van blijdschap. Naast haar in nachtgewaad gehulde schouder lag het afgewende nog onbehaarde en rode rimpelige hoofdje van het kind, niet groter dan een vuist. Het hield zijn mondje geopend en de oogjes waren gesloten. Het sliep. Terwijl de boer naast zijn vrouw kwam staan en haar hand vatte, naderde op zijn teenpunten de dokter. Roerloos stond hij te kijken, naar het hoofdje van het kind en naar de moeder, zo lang en zo intens en dat er een zekere ongerustheid over de vrouw scheen te komen. Maar ze zei niets, alleen klemde haar hand steviger die van haar man vast. De arts zag dat en had het gevoel een indringer te zijn hier. Omdat hij de vrouw niet bang wilde maken begon hij te glimlachen en mompelde hij in vage bewoordingen dat het hem buitengewoon veel genoegen deed getuige te zijn van het haar ten
| |
| |
deel gevallen geluk. Dit stelde de vrouw inderdaad gerust. Ze keek hem kalm en vriendelijk en misschien zelfs enigszins medelijdend aan. Het merkwaardige was dat ook zij de indruk maakte hem niet goed waar te nemen, eigenlijk hoegenaamd geen belangstelling voor hem te hebben en hem slechts op te vatten als een attribuut behorende bij haar uitverkoren zijn, als een spiegel waarin ze uitsluitend keek om zichzelf en haar eigen geluk te beter te kunnen waarnemen. Dit stelde de arts om een of andere reden teleur. Intuïtief voelde hij het als een degradatie. Daarom groette hij met lachen, en draaide zich om. De boer, waarschijnlijk in de mening verkerend dat de dokter zijn vrouw niet tot last wilde zijn, kuste haar op het voorhoofd en leidde hem de een handgebaar de vrouw, die kalm naar hem bleef glimgang door. Bij de deur van de woonkamer, waarachter luid en hartelijk gelach en voetgestamp op de houten vloer weerklonk, wilde hij stilhouden maar de dokter liep door en daardoor in verlegenheid gebracht volgde de boer hem op een paar pas afstand, schoorvoetend. De dokter tilde de klink van de dikke eiken deur op en opende hem.
‘Maar u gaat toch nog niet weg?’ vroeg de boer verwonderd, ‘ik had u willen vragen hier te blijven slapen. U hebt nog een flinke wandeling voor de boeg en het begint al donker te worden. In deze tijd van het jaar is het helaas maar een paar uur licht en het bezoek belet me om u op het paard naar huis te brengen’.
‘Doet u geen moeite’ zei de dokter afwerend, ‘doet u heus geen moeite. Ik vind mijn weg wel en ik heb nog veel te doen bovendien’.
‘Ik hoop, en ik weet dat ik ook uit naam van mijn vrouw spreek, u nog eens terug te zullen zien’ zei de boer vormelijk, ‘God behoede u en wel thuis’.
De arts drukte de man zwijgend de ruige sterke hand die hem lang vasthield en zijn arm heftig op en neer bewoog. De man wilde iets zeggen maar scheen zich te bedenken en zweeg. Terwijl hij in de deuropening bleef staan begon de
| |
| |
dokter in diagonale richting het goed geplaveide erf over te steken. Toen hij het openstaande hek gepasseerd was, waarachter ettelijke rijtuigen bijeenstonden, hoorde hij de deur dichtgeslagen worden. Hij keek op naar de hoge holle lucht, hij liet zijn blikken gaan over de groenbruine en grijze verschemerende heuvelruggen. Zo diep hij kon ademde hij de ruimte in maar de beklemming vervluchtigde slechts langzaam. Onzichtbaar was de nevel nog steeds aanwezig. Een doodse stilte waarin zelfs geen hofhond blafte regeerde de wereld. In die enerverende stilte voelde hij zich als een schim met zichzelf alleen, in een eenzaamheid die omdat hij ze herkende iets geruststellends had en ook, omdat ze er altijd zijn zou, iets verontrustends. Dat beseffend maar zich dwingend tot luchtiger gedachten, gedachten aan thuis, aan zijn huishoudster die reeds naar hem stond uit te kijken waarschijnlijk, het instrumentenkoffertje volkomen vergeten, besteeg hij kalmpjes de eerste helling. Zijn bedrukte stemming verdween snel. Afdalend floot hij zelfs een wijsje, en groette vrolijk, als een overmoedige schooljongen, met het v-teken van zijn gespreide armen de laag overvliegende onrustige avondvogels. Hij voelde zich zo licht als een veertje, hij vloog bijna.
|
|