| |
| |
| |
De volkomen verkilling
De zon scheen en de temperatuur schommelde rond de vijfentwintig graden Celsius onder het vriespunt. Met het geluid van doffe ontploffingen vielen op grote afstand van tijd tot tijd barsten in het ijs van sinds lang gestremde waterlopen. De aarde was van grijs aluminiumachtig metaal, één groot breukvlak. Een ertsveld waarop niets groeide, vanuit de lucht gezien bestaande uit gestold kaarsvet of eeuwenoude lagen vogelvuil.
De onderzoeker, een geoloog, voelde zich fisiek uitstekend in deze omgeving. Hij had geen last van de kou. Hij droeg een dik bontvest, een gewatteerde broek en laarzen van een soepel maar voor kou ondoordringbaar materiaal. Om zijn hoofd sloot een met bont gevoerde leren kap en hij had eveneens dik gevoerde handschoenen aan.
Psichisch was dit gebied minder makkelijk te verwerken. Evenals andere onderzoekers voor hem had hij zich geestelijk voelen verkillen terwijl hij, tijdens zijn tocht vanuit de ondergrondse basis, waar zijn makkers achtergebleven waren, het grijze en doodse landschap in zich opgenomen had. Zijn zenuwen zetten zich schrap tegen iets dat alomtegenwoordig was maar dat niet rechtstreeks met de zintuigen te ervaren viel. De atmosfeer van sneeuwloos poolland onder een licht dat als een transparante ijsberg boven de gesteentelagen stond leek nog steeds teveel voor het menselijk bevattingsvermogen. Had iets zo terneerdrukkends en troosteloos dat men er zich eenvoudig niet aan kon onttrekken. Reeds bij verschillende vroegere gelegenheden had de onderzoeker voorwerpen en wezens waargenomen die er niet waren. Hij had dat zonder veel moeite steeds kunnen
| |
| |
vaststellen. Thans kon hij dat niet.
Roerloos sloeg hij het wezen gade dat zojuist uit een barst in de rotsen tevoorschijn gekropen was, op misschien vijftien meter van hem vandaan, en dat op moeizame onbeheerste stelten, de mergpijpjes der armen om steenpieken klemmend, in zijn richting strompelde en houterig op een stuk steen ging zitten. Hem aankeek uit een bol hoofd vol gaten en getande randen van schedelbeenderen waarin amper ogen te zien waren. Het had geen lippen en scheen te lachen met twee rijen vingerlange tanden. Er werd een wijd slijmerig gat zichtbaar. Met tranende ogen keek de onderzoeker toe, het gevoel hebbend dat een brok olie-achtig walgingwekkend voedsel in zijn keel haakte. Hij proefde vis, een lauwzoete zeesmaak van weekdieren, kwallige parasitaire doorgevers van giften en besmettingen. Overal aan de beenderen van de borstkas hingen slierten haren, als kleurig wier, slijmdraden. Het wezen, op schrikwekkend duidelijke wijze van de mannelijke sekse, leek niet op een mens en niet op een dier. Het deed denken aan een verschijning, een wandelend stuk ektoplasma. Een uit sprookjesrijken stammend dwergachtig gedrocht.
Het zat zeer stil en krabde zich bedachtzaam onder de radijsrode rauwe oksels, kennelijk bevreesd en weifelend. Twee of drie maal deed de onderzoeker zijn mond open en iedere keer sloot hij hem weer. Hij kon niet tot een besluit komen. Het was immers onmogelijk dat reeds dierinvasies uit andere aarddelen hadden plaatsgevonden. Niet minder uitgesloten was het dat een autochtone soort, een apensoort bijvoorbeeld, de vernietiging overleefd had. Kon dit dan een vertegenwoordiger van een nieuwe en totdusver onbekend gebleven diersoort zijn, door een soort spontane generatie tengevolge van wat hier destijds had plaatsgevonden tot stand gekomen? Er waren gevallen van mutaties bekend, die eigenlijk naar de mening van de onderzoeker alleen degeneraties waren. Of was er nog een andere mogelijkheid?
Tussen de grijze en rossige beharing van het wezen was bij
| |
| |
plekken de witte en schilferende of rode openliggende en zweerachtige huid te zien. Het had de lange armen van een aap, waarmee het op de grond naast de steen steunde, de klauwhanden naar binnen gebogen, en staarde de onderzoeker uit zijn niet goed te lokaliseren ooggaten aan, blijkbaar gereed om op te springen en te vluchten. Het drukte zijn onzekerheid omtrent de bedoelingen van de onderzoeker uit door zich onder de oksels te krabben. Het scheen evenmin tot een besluit te kunnen geraken.
Daarom zette de onderzoeker, met opzettelijk uiterst trage en weloverwogen bewegingen zijn rugzak op de grond. Hij hurkte langzaam neer en nam uit de rugzak een vrucht die hij meegenomen had om onderweg op te eten. Een pompelmoes. Hij legde hem op de grond, goed zichtbaar voor het wezen, dat al zijn verrichtingen aandachtig leek te volgen, roerloos als een afgodsbeeld.
De onderzoeker hing de zak weer op zijn rug en trok zich een tiental meters terug, zodat het wezen zich dichter binnen het bereik van de vrucht bevond dan hijzelf. Het aarzelde maar was duidelijk aan het opgewonden raken. Het stootte zachte grommende geluiden uit en maakte aanstalten om op de vrucht af te komen. Het draaide zijn lege verwoeste kop beurtelings naar de vrucht en naar de onderzoeker, als mat het de onderlinge afstanden. Toen het tot de konklusie kon zijn gekomen dat het in staat was zich van de vrucht meester te maken zonder in moeilijkheden te geraken en dat de bezoeker niets kwaads in de zin had, stond het op en liep op dunne kromme en krachteloos lijkende stelten voetje voor voetje naar de vrucht toe, zich bekrabbend en met tussen de bulten der kniegewrichten heen en weer slingerend geslachtsdeel.
Het raapte de pompelmoes behendig op, besnuffelde hem en kneep erin met zijn lange buigzame duimen. De geur scheen aantrekkelijk geacht te worden. Verbluffend vlug had het wezen door dat eerst de schil verwijderd moest worden, wat het handig deed. Het legde de stukken daar- | |
| |
van zorgzaam bij elkaar op een hoopje en inspekteerde het thans blootgekomen vruchtvlees. En toen gebeurde er iets vreemds, iets wat de onderzoeker verbijsterde en tegelijk een heel eind verder bracht. De aapachtige vouwde de handen en stond een ogenblik doodstil, als versteend, de beenderkop omhooggeheven. Daarna verslond hij haastig en smakkend van genot de hele vrucht. Toen hij op was keek het wezen naar de onderzoeker.
Deze haalde een tweede pompelmoes tevoorschijn uit de rugzak en toonde hem op zijn vlakke handpalm. Hij glimlachte niet aangezien zijn tanden dan het wezen in verwarring konden brengen, en maakte een eenvoudig gebaar dat ‘samen opeten, elk de helft’ betekende.
De aapachtige krabde zich weer maar zijn begerigheid was aanmerkelijk toegenomen, hij scheen de zin van het gebaar begrepen te hebben en ook dat er geen bedrog verborgen was achter dit voor hem naar alle waarschijnlijkheid uiterst merkwaardige aanbod tot deling van voedsel.
‘Kom’ zei de onderzoeker, ‘kom’.
Het scheen voor de aapachtige niets speciaals te betekenen maar hij leek de toon waarop het woord werd uitgesproken als geruststellend en onvijandig te ervaren.
Langzaam kwam hij op de onderzoeker toe, een wandelend met wonden overdekt en harig geraamte, niet hoger dan een goede anderhalve meter. Zijn nu bepaalbaar geworden zeer kleine ogen, spleten in het grotendeels blootliggend gebeente, namen de onderzoeker onafgebroken van top tot teen op. Toen hij voldoende dichtbij was om de vruchthelft te kunnen aannemen, stond hij stil, stootte een soort schrapend gekraai uit, klopte zich met beide handen op de borst en bleef staan.
‘Kom’ herhaalde de onderzoeker zijns ondanks, ‘kom maar, kom’.
Hij maakte een eetgebaar, deelde dan met zijn zakmes de vrucht in tweeën en stak één helft, de grootste, uitnodigend naar het wezen toe. Dat thans geheel overtuigd was van de
| |
| |
goede bedoelingen van de vreemdeling, de pompelmoeshelft vlug van diens handpalm griste, zich neerzette op de steen en hem opat. De schillen legde hij bij wat resteerde van de eerste vrucht. De onderzoeker bootste deze handeling zo getrouw mogelijk na. De schillen legde hij op het hoopje dat de aapachtige gemaakt had.
Deze raapte ze snel bij elkaar en verdween er onder het uitstoten van een rauw krijsend geluid mee in de rotsspleet.
Toen hij buitenkwam werden in de grotopening achter hem enkele soortgenoten van hem zichtbaar, met wie hij zich even in korte knorrende klanken onderhield. De dode geklonterde tronies verdwenen weer en de aapachtige kwam op de onderzoeker toe met een voorwerp dat een platte glasachtige bolronde steen bleek te zijn. Hij maakte een soort stramme buiging en reikte de onderzoeker het ding aan. Deze boog op dezelfde wijze als de aapachtige het gedaan had, nam het voorwerp aan en borg het in zijn rugzak. Intussen was het wezen naderbijgekomen en bevoelde het bontvest van de onderzoeker. Het rook eraan en legde tenslotte zijn lange vleesloze arm om de schouders van de onderzoeker, met de andere wees het op het gat in de rotsen. De onderzoeker begreep dat hij uitgenodigd werd om binnen te komen en volgde de aapachtige zonder blijk te geven van enig wantrouwen, dat immers onmiddellijk agressief kon maken. Hoewel hij niet in een bij het wezen bestaande agressiviteit geloofde. Het leek krachteloos, verzwakt door honger en ziekten. Zijn nieuwsgierigheid was in hoge mate gewekt.
De aapachtige ging hem voor met zwaaiend bovenlijf en diep doorbuigende beenstelten. Hij klauterde over een hoop stenen voor de ingang en kroop op handen en voeten naar binnen. De onderzoeker volgde hem.
Het was daarbinnen donker en het duurde enkele minuten voor hij iets kon zien. De naar uitwerpselen en urine stinkende ruimte was zo laag dat hij er bijna niet in rechtop kon staan en vrij diep, zeker een meter of twintig naar schat- | |
| |
ting. Aan de zoldering hingen glinsterende ijspegels, gevormd door de adem der bewoners. Op de ongelijke konkave vloer lagen verschillende stukken boomstam, aan de bovenzijde van de bast ontdaan en ruw afgeplat, die als zitplaats dienden voor een drietal wezens welke ontwijfelbaar vrouwen waren. Ze waren net zo behaard en met wondkorsten en vuil overdekt als de mannelijke aapachtige. Broodmager met ingevallen skeletgezichten en slappe alleen uit lappen gerimpeld en uitgerekt vel bestaande borsten. Een van hen had een met zweren overdekte baby op haar schoot en was ijverig bezig diens nog nauwelijks behaarde huidplooien op ongedierte of zouten te onderzoeken. Telkens als ze iets gevonden had stopte ze het onmiddellijk in haar mond. Wanneer de smaak haar niet beviel spuwde ze het achteloos weer uit. Van de pompelmoesschillen was geen spoor meer te ontdekken. De onderzoeker vermoedde dat de vrouwen ze reeds verorberd hadden.
De kleinste van hen kwam nadat de onderzoeker even zwijgend rondgekeken had en toen ook maar op een stuk hout was gaan zitten, op hem toe en zette zich naast hem. Haar lichaam had een doordringende stank van zweet, urine en onverzorgde wonden. Ze omarmde de onderzoeker verschillende malen met onvermoede kracht, vingerde in kennelijke opgewondenheid en bewondering aan zijn kleding - die ze waarschijnlijk als zijn vacht beschouwde -, bewoog haar bovenlijf zo dat haar lege borstzakken als dode lellen heen en weer slingerden. Toen de onderzoeker op dit bronstig optreden maar flauwtjes reageerde, trok ze zich onmiddellijk terug en begon, op haar boomstam zittend, heftig te masturberen.
De vrouw die naast haar met het kind zat merkte dit en stootte een soort honend gesteun uit. Wankelend kwam ze overeind, de armen, waar de huid was afgepeld als bij een maiskolf, geheven, ontuchtig voorwaarts stotend met haar monsterlijk gezwollen hongerbuik, waaruit de darmen op het punt leken te staan los te breken en zich in lobvor- | |
| |
mige guirlandes uit te storten op de grond. Ze wendde zich tot de man. Hij stond op en ze volvoerden kreunend en snuivend staande de geslachtsdaad, waarbij de man langs achter in haar doordrong. Toen ze elkaar loslieten draaiden ze zich om en gingen kalmpjes weer op hun boomtronken zitten.
De onderzoeker stond op en hurkte tegenover de vrouw met het kind. Toen hij zijn hand daarnaar uitstak wilde de vrouw in paniek opspringen maar de man uitte een duidelijk sussende schreeuw. Ze bleef roerloos zitten, ekspressieloos, een totempaal. De onderzoeker streelde de dunne vacht van het jong, dat naar hij schatte een jaar of vijf moest zijn en dat hem met koolzwarte ogen kalm aankeek.
‘Aa’ zei de onderzoeker, ‘aa’. Het kind aarzelde, deed dan zijn korstige mondgroef open en zei duidelijk:
‘Aa’.
De onderzoeker herhaalde het spelletje met een andere klank. Het kind bootste hem zonder moeite na. Het had plezier in het spelletje en trappelde van genoegen. De moeder keek onrustig heen en weer wiegend naar de man. Toen de onderzoeker het spel staakte en omkeek was de vrouw die naast hem was komen zitten nog steeds hevig aan het masturberen.
De onderzoeker vond dit weerzinwekkend en ging tegenover de man zitten. Die opeens tot zijn verrassing althans enkele woorden machtig bleek. Hij sprak ze langzaam, onwennig de klanken vormend en met trotse nadruk één voor één uit.
‘Geen oorlog’ zei hij, ‘vriend, vrouw, goed, eten’.
Hij maakte met de wijsvinger van de ene in de tot een koker gevouwen andere hand de op en neer gaande beweging die geslachtsgemeenschap simboliseerde en wreef knorrend over zijn graatmagere buik. De masturberende vrouw keek zonder enige gêne strak naar de onderzoeker, gekoncentreerd, in een harde gespannen afwezigheid. De andere scheen in slaap gevallen terwijl ze zat, haar brede ruig be- | |
| |
haarde schedel ter hoogte van haar knieën. De moeder vlooide haar kind.
De onderzoeker knikte en herhaalde de woorden ‘geen oorlog, vriend’.
‘Hoe kun je hier leven?’ vroeg hij, ‘wat eten jullie?’
Er groeide in dit totaal vernielde tot ruïne geworden gebied niets dan in kraters wat mikroskopische schimmels, algen die zich over tienduizenden jaren tot hogere levensvormen konden formeren.
De aapachtige man had hem verstaan, wees aarzelend naar de grond en maakte een graafgebaar met zijn klauwachtige handen. Ze moesten dus ergens een soort aardvrucht gevonden hebben die hen in staat stelde hun ergste honger te stillen.
De onderzoeker verbaasde zich over het aanpassingsvermogen van deze schepsels, wier voorouders op een wijze die vermoedelijk wel nooit opgehelderd zou worden aan de vernietiging ontsnapt waren destijds, en die dit gezin of deze kolonie, hoe moest je het noemen, gesticht hadden, een groep met een heel eigen moraal, ontleend aan het dierenrijk waarin ze bijna geheel teruggevallen waren. Hij wist dat hij een voor de wetenschap niet onbelangrijke ontdekking gedaan had. In gedachten zag hij zich reeds aan het woord tijdens kongressen speciaal belegd ter bestudering van zijn vondst.
De man stond op en liep op de nog steeds masturberende vrouw toe. Hij uitte een bevelende kropklank en stiet de hand die ze tussen haar dijen heen en weer bewoog weg. De vrouw kwam overeind en draaide zich om, waarbij ze haar bloedrode rauwe achterste, een monsterlijke vrucht, scheen open te spalken. De man stootte zich vast in haar vlees. De vrouw drukte zich telkens heftig tegen de man aan met haar afschuwelijk geschonden lichaam, alsof ze hem in zich opnemen wilde, in een opwelling die geen begeerte was en geen waanzin maar uitsluitend een instinktmatige handeling waarbij geen hersens of menselijke gevoelens een rol speel- | |
| |
den maar hun lichamen enkel een reeks duistere refleksbewegingen uitvoerden, die even zinloos aandeden als die van een kip, welke, nadat zijn kop is afgehakt, nog een paar minuten heen en weer waggelt. Er was dezelfde geruststellende bovenaardse verschrikking in hun omhelzing. Waarin ze geabsorbeerd bleven staan, in een geslachtelijke kus waarbij bloed en etter uit haar gapende organen moesten wellen.
De onderzoeker voelde een koude druk in zijn nek, die optrok naar zijn hersens. Hij walgde van deze barbaarse en schaamteloze uitingen van ongebreidelde seksualiteit. Hij wendde zich opnieuw naar de moeder met het kind. De vrouw was opgehouden met vlooien en moedigde de verrichtingen van de man met korte uitroepen en tonggeklak aan. Het kind ving de blik van de onderzoeker op en zei helder en goed verstaanbaar:
‘Aa’.
Het leek ondanks dat het anatomisch eerder een aap was en totaal ondervoed, geestelijk geheel een mens van het tipe homo sapiens.
Toen de man zijn aktiviteiten met een hevige slag op het hoofd van de vrouw afgerond had verdween hij in een donkere nis achterin de grot, en kwam even later terug met een ronde boommoot die aan de bovenzijde bespannen was met iets dat op een stuk vel leek. Hij had ook een paar dunne stokken bij zich en maakte statige weidse gebaren naar de onderzoeker, die vermoedde dat een soort ceremonie ging plaatsvinden ter ere van zijn bezoek. Hij vergiste zich niet. De man zette de geïmproviseerde trommel voor zich op de grond en begon, terwijl de vrouwen alle drie ritmisch in de handen klapten, erop te trommelen, waarbij hij op slepende wijze een grotendeels uit onnavolgbare keelklanken bestaand lied zong. De vrouw met het jong zette dit op de boomstam en begon een armzalige obscene solodans, die voornamelijk bestond uit rukkende voor- en achterwaartse bewegingen van haar buik en achterwerk. De man trom- | |
| |
melde steeds sneller en de vrouw scheen geheel in trance te raken, evenals de man zelf die al harder zong, ondersteund door het de oren van de onderzoeker pijndoende gekrijs van de beide toekijkende vrouwen.
Toen de dans en het lied - ze duurden zeker twintig minuten - afgelopen waren gaf de man de trommelstokken aan de onderzoeker, die zich - beseffend dat hij daarstraks reeds gefaald had in de ogen van deze menselijke wrakken - genoodzaakt voelde ze aan te nemen en achter de trommel te gaan zitten. De man en de vrouw stonden wilde spasmodische bewegingen makend naast hem. Ze waren zeer geagiteerd geraakt, lieten voortdurend hun lange puntige tanden over elkaar krassen en bonkten ritmisch op hun holle ingezonken borst.
De onderzoeker begon onhandig te trommelen, hij zocht een zeker ritme en toen hij dat gevonden had zong hij zo goed en zo kwaad als het ging in deze omstandigheden een paar strofen van een lied dat hij in zijn jeugd geleerd had en waarvan hij niet had geweten dat hij het nog kende. Het lied en zijn getrommel wekten geen enkele reaktie. De holbewoners keken hem zwijgend en met de hoofden wiegend aan en toen hij ophield nam de man hem de stokken af en trommelde en zong zelf weer. De onderzoeker moest toegeven dat hij er meer slag van had. De vrouwen dansten nu alle drie, die met de gezwollen buik even wild als de anderen. Pijn scheen dit wonderlijk volkje niet te kennen.
Aangezien hij besefte dat het hier een begroetingsceremonie betrof, probeerde de onderzoeker het ritme mee te klappen. Het lukte hem niet. Toen hij klaar was hield de man een radde krijsende toespraak tot de vrouwen die zich daarop neerzetten op de boomtronken. De moeder nam het kind weer op haar knieën en vlooide het. De man bracht de trommel terug naar de nis en wees op de rugzak.
De onderzoeker opende hem en haalde de inhoud eruit: een zakkompas, een geologenhamer, wat ertsmonsters, een zakmes. De man bekeek de voorwerpen eerbiedig en hield ze
| |
| |
voorzichtig vast. Toen de onderzoeker hem de werking van het zakmes - tegelijk glassnijder en blikopener - demonstreerde was hij verbaasd en opgetogen. Hij riep de vrouwen, die hoofdwiegend toegekeken hadden, en toonde hen hoe het mes open- en dichtging. Van het zakkompas begrepen ze niets. Ze roken eraan en - dit viel de onderzoeker op - hielden het aan hun oor. De vrouw die met de onderzoeker had willen paren kon er geen oog van afhouden. Daarom gaf de onderzoeker het haar kado. Wat haar zich plat op de grond deed werpen en iets brabbelen wat blijkbaar een erkentelijkheidsbetuiging inhield. De man omklemde de hamer. De onderzoeker maakte hem duidelijk dat hij het voorwerp voortaan als zijn eigendom kon beschouwen. Het was belangrijk het vertrouwen van de holbewoners te winnen. Hij zou spoedig terugkomen, met zijn makkers, waaronder biologen. In zijn vreugde gaf hij de overige vrouwen het zakmes en zijn vulpotlood. Ook zij wierpen zich op de grond en bedankten hem op hun manier. Ze legden de voorwerpen weg in de hoeken van de grot en groepten opnieuw om hem heen.
De moeder streelde omzichtig, bijna beschroomd, het bontvest van de onderzoeker. Ze praatte daarbij op hartstochtelijke toon tegen de anderen, die knikten en zich bekrabden. Ook hun houding was bijna verlegen. De edelmoedigheid van de onderzoeker leek deze daaraan debet. Hij glimlachte - dit kon thans wel meende hij in opkomende overmoed - en trok het vest uit. Onmiddellijk probeerde de moeder het aan te trekken. Dit lukte haar echter niet, zodat de onderzoeker haar de helpende hand bood. Trots als een pauw draaide ze in het rond en trok, voorzover haar tronie beweegbaar was, komieke gezichten tegen de anderen. De man wees op de laarzen van de onderzoeker. Deze trok ze uit en liet ze de man aantrekken. Het lukte hem zonder enige hulp.
De vrouw met het als in een oven verbrande achterste nam zijn gewatteerde broek tussen duim en wijsvinger en ge- | |
| |
baarde naar haar eigen vormeloze bloedige onderlijf. De onderzoeker aarzelde maar de man zei nadrukkelijk en met klappende kaken:
‘Vriend. Geen oorlog. Goed’.
Zodat de onderzoeker ook zijn broek uittrok. De vrouw stapte erin en hees hem omhoog. Hij reikte bijna tot aan haar hals.
De andere vrouw maakte zich meester van zijn bontkap. Krijsend van plezier liepen ze rond in hun wonderlijke uitrusting. Ze maakten geen haast met het uittrekken van de kledingstukken. Integendeel, zo weinig begrip hadden deze bastaardmensen voor de kou die de onderzoeker onmiddellijk doortrok en waaraan zij zich volledig aangepast hadden, dat ze doorgingen met de grootste belangstelling aan de dag te leggen voor de kleding die de onderzoeker thans nog aan had. Hij gebaarde en probeerde hen aan het verstand te brengen dat hij het koud kreeg en de kledingstukken die zij thans aan hadden terug wilde. Maar ze begrepen hem niet en vingerden alle vier aan de rest van zijn plunje, kinderlijk dwingerig en nieuwsgierig.
Dus gespte hij zijn polshorloge los en trok ook zijn jasje en zelfs zijn hemd uit. De vrouw die de muts op had maakte zich meester van het jasje, de moeder van het horloge en het hemd.
Ze raakten geheel in feeststemming en kwekten zo hard door elkaar dat de grot ervan weergalmde en de man hen tot de orde moest roepen door hen elk met de vlakke hand enkele geduchte oorvijgen te geven.
Ze omringden de onderzoeker opnieuw en begonnen hem met vriendelijke dwang eigenhandig verder te ontkleden.
Verbijsterd liet hij hen begaan, zonder veel weerstreven. Als bladeren plukten de vale verzworen en loodkleurige klauwen hem de resterende kleren van het lijf. Hij was nu spiernaakt en de kolonie trok bekvechtend en met de gebitten krassend alles aan.
De onderzoeker begon te klappertanden en probeerde de
| |
| |
aandacht te trekken van de man. Maar deze lette in het geheel niet op hem, hij ging volkomen op in het pronken met het pas verworvene, evenals de vrouwen. Het kind lag alles met grote stille ogen vol begrijpen aan te zien en zei af en toe:
‘Aa’.
Hij was de enige die nog op de onderzoeker lette en zich tot hem aangetrokken scheen te voelen.
De onderzoeker voelde zich diep vernederd en beschaamd over zijn naaktheid. Zelfs tegenover deze barbaarse bewoners van de woestenij - totaal verwilderde nazaten van een beschaafd volk dat daar generaties geleden gewoond had - hield zijn pudeur van gekultiveerd menselijk wezen stand.
Hij ging op een der boomtronken zitten en bedekte zijn geslacht met zijn handen, tot hilariteit van het viertal. De onderzoeker raakte al gauw tot op het bot verkild. Hij praatte en gebaarde maar er werd niet naar hem geluisterd. In plaats daarvan ontstond een ruilhandel met de kledingstukken, waarbij het erop neer kwam dat de man beslag legde op het bontvest, de bovenbroek, de laarzen en de muts, terwijl de vrouwen met de rest genoegen moesten nemen, dit vooral tot ergernis van de moeder, die toen ze hieraan uiting gaf enkele razendsnelle en harde klappen kreeg van de man. Dit bracht haar direkt tot rede. De andere vrouwen begonnen het bontvest uit te pluizen en gedroegen zich geheel als bewonderzieke slavinnen van de man.
De onderzoeker wachtte. Hij had begrepen dat hij niets kon doen, dat deze wezens met hun kleine broze gestalte stuk voor stuk sterker waren dan hij. Hij was opgehouden met praten en masseerde zijn steenkoud geworden reeds blauwachtig verkleurende voeten.
De holbewoners zetten zich in een kring om hem heen en bestudeerden aandachtig en ernstig al zijn bewegingen, ze wezen elkaar op de merkwaardigheden van zijn lichaamsbouw, die sterk van de hunne afweek, en diskussiëerden geanimeerd in hun krijsende taaltje. Opnieuw begon de on- | |
| |
derzoeker te praten. Hij argumenteerde, reciteerde teksten over de belachelijkheid waarvan in deze omgeving hij zich schaamde. Hij reciteerde gedichten om zich superieur te blijven voelen. Smeekte. Toen zijn laatste remmen wegvielen schreeuwde hij. Het viertal keek hem verbaasd aan en mompelde.
De man haalde de trommel uit de nis en roffelde er uit alle macht met zijn vuisten op. Ze zongen. Hun gezang overstemde het gebrul van de onderzoeker. Hij had zijn vuisten gebald en er liepen tranen over zijn gevoelloos geworden gezicht.
De moeder danste haar buikdans. Slijm droop uit haar doodse mond.
Het jong zat ook in de kring en zei af en toe:
‘Aa’.
Eindelijk stond de onderzoeker op, hij waggelde op zijn benen en wist niet meer wat hij deed. Zelfs zijn schaamte was verdwenen. Hij wilde de man aanvallen en kreeg een kaakslag die hem met zijn schedel hard tegen de steengrond deed slaan.
Hij raakte niet bewusteloos. Hij praatte, ijlend en in brokstukken, in een taal waarvan hij vergeten was dat de holbewoners er waarschijnlijk amper meer dan zes woorden aktief van beheersten.
De man trommelde, een donker dreunend ritme dat steeds sneller werd, wegviel en weer opkwam zetten en als ondergrondse donderslagen woedde in de grot.
De onderzoeker kroop zijn knieën en handen kapot over de ruwe rotsbodem van het hol. Het kind probeerde zijn woorden na te zeggen maar het ging te vlug en daardoor verviel het gemakshalve telkens weer in zijn stereotiepe aa-geluiden.
De man trommelde.
Toch duurde het, gerekend met de tijd zoals die aangegeven werd op het polshorloge dat de moeder droeg, nog enkele uren voor de onderzoeker te volkomen verkild was om nog
| |
| |
te kunnen roepen en om zich te kunnen bewegen.
Toen de vrouw die met hem had willen paren hem aanraakte voer er zelfs geen rilling meer over zijn huid. Hij was ijskoud. Hij lag met zijn mond gesloten, de adamsappel scherp opstekend in zijn gladgeschoren keelvel, de edele wilskrachtige kin opwaarts gestrekt, de handen voor zijn geslacht.
Zo stijf was hij dat het de holbewoners moeite kostte om ze daar weg te krijgen zoals een goede gang van zaken vereiste. Mannelijke geslachtsdelen werden door deze primitieve lieden geacht de voornaamste delikatesse van het menselijk lichaam uit te maken en dienden onmiddellijk nadat de dood was ingetreden genuttigd te worden.
De man borg de trommel weg en de moeder haalde enkele scherpe uit botdelen vervaardigde messen tevoorschijn en een paar uit holle stenen geschuurde schalen.
Ze begonnen het lijk onmiddellijk te slachten en vingen het bloed op in een grote kom.
Terwijl ze hun werk vlug en vindingrijk uitvoerden ging voortdurend die kom rond.
Ze dronken er gulzig uit en omarmden elkaar af en toe om uiting te geven aan hun gevoelens van blijdschap en hechte familiale verbondenheid.
Toen het laatste restje vlees van het skelet geschraapt was vouwden ze op een teken van de man de handen en hieven hun ogen op naar de ijspegels aan de zoldering.
Daarna vielen ze ieder op de portie aan welke deze dag gekonsumeerd kon worden. Want het grootste gedeelte werd bewaard. Er groeide geen enkele vrucht in dit door chemikaliën en stralingen uitgebeten en kapotgevreten gebied. En de algen waren vergiftig.
Maar de bewoners van de grot waren aan weinig gewoon en af en toe, zoals nu, viel hun iets eetbaars in handen, wat een nederig en tevreden bestaan zeer wel mogelijk maakte.
|
|