| |
| |
| |
Een voorbode van de civilisatie
Hier komen de startbanen
‘Dit bos is doodziek’ zei de oude man, somber gebarend naar de zwarte gespleten reuzenstronken die met krampachtig verwrongen kromme kaken stukken uit de hemel reten en waartussen ze voortstrompelden als twee dwergen die het spoor bijster waren geraakt. Ofschoon hij zeer luid sprak was het niet duidelijk of hij zijn woorden richtte tot de bezoeker. Zijn toon, boos, gebiedend, scheen geen antwoord te verwachten of te dulden. Er kwam ook geen antwoord.
De bezoeker, een heer met een aktetas, die moeite had om de nog krachtige oude man bij te houden bij de klauterpartij over tronken en meters dikke abstrakte skulpturen, wierp snelle blikken om zich heen over de woestenij van oeroud roestkleurig hout, gebarsten alsof er kolossale bijlen ingezet waren door kiklopische houthakkers die met hun werk niet meer dan een begin gemaakt hadden en daarna vertrokken waren.
Het viel de bezoeker op hoe stil het was in dit bos, hoe levenloos en hoe doods. Geen vogel viel er te bekennen, geen muis, geen rat. Zelfs geen wind woei er. Geen levend wezen scheen er nog te vertoeven. Zo stil was het als de oude man even ophield op zijn verbeten fanatieke toon te praten, dat de bezoeker het zacht gekraak in de grond kon horen en hij zich niet geheel op zijn gemak voelde. Als kind had een oponthoud in bossen hem altijd een benauwd en opgesloten gevoel gegeven, dat wanneer zijn begeleiders een ogenblik uit het oog verdwenen onmiddellijk angst werd. De fisieke beklemming die hij thans voelde was echter slechts een
| |
| |
fraktie van de vroegere, was er eigenlijk alleen nog op grond van die vroegere ervaringen. Toen bij de lichte korrelige sensatie van onbehagen analiseerde vergruisde deze. Het gepraat van de oude man irriteerde de bezoeker. Dat iemand van zijn leeftijd, die zijn hele leven in godvergeten eenzaamheid temidden van niets dan bomen had doorgebracht van zijn bos hield en dat hij de toekomst ervan met enige afkeer tegemoet zag, was niets bijzonders. Dat was normaal te noemen. Maar het kwam de bezoeker voor dat de gehechtheid van de oude man aan het bos een speciaal karakter had, dat er iets ondoorgrondelijks en koppig onverstoorbaars in school. Iets niet goed peilbaar maniakaals en onverzettelijks. Doch dat kon komen doordat de oude man zo goed als nooit iemand zag en dus thans zijn praatschade inhaalde. Het kon ook te maken hebben met zijn doofheid, hoewel de bezoeker meer de indruk had dat de oude man eenvoudig zo door zijn gedachten en overwegingen in beslag genomen werd dat hij niet tot luisteren in staat was. De bezoeker betwijfelde of de man werkelijk hardhorend was. Hij was daar sedert zijn aankomst, een half uur geleden, niet achtergekomen. Hij had trouwens amper moeite gedaan om erachter te komen. Hij had andere dingen aan zijn hoofd. Of deze oude bosbewoner wel of niet horen kon, en in welke mate eventueel, wat men tegen hem zei, interesseerde de bezoeker slechts matig. De mededelingen van de oude over het doodgaande bos gingen zijn ene oor in en het andere uit. Wat wil hij toch?, dacht de bezoeker enigszins verbaasd, terwijl hij de strakke lijnen van de bouwtekeningen en de plattegronden die hij in zijn hoofd droeg volgde en onderzoekend om zich heenkeek.
Het was evident dat het bos, door een te lage stand van het grondwater, dacht de bezoeker, doodging. Het was ook mogelijk dat het te oud geworden was. Als een bos de pensioengerechtigde leeftijd bereikt had takelde het niet zelden snel af. In enkele jaren tijds was het dan afgelopen vaak. Soms stierf het hout trouwens ook af zonder dat iemand er een
| |
| |
verklaring voor kon geven. Het raakte gewoon in verval als een huis dat leegstaat. Het zakte in elkaar en werd humus voor nieuwe groei. De natuur had het zo beschikt. Het zal het werk vergemakkelijken, dacht de bezoeker, en niet zo'n beetje.
Van terzijde nam hij de oude man op die op een paar meter afstand naast hem vlug over de esgaten klom, zich via uitstekende kale takken voortenterde en met zijn stok manipuleerde en wees. De oude man was klein van stuk en erg mager. Zijn vettige zwarte plunje hing meer om hem heen dan dat hij hem droeg. Zijn eveneens te ruim geworden gevlekte gezichtsvel lag in dunne plooien om zijn gebeente. Zijn ogen en stem waren hol en donker. Zijn bewegingen, het viel de bezoeker pas nu op eigenlijk, maakten desondanks en ondanks een zekere voorzichtige stramheid, de indruk voort te komen uit een grote ofschoon maar ten dele meer bereikbare voorraad veerkracht, waren die van een oud bosdier, kruising van een raaf en een rat. Het geklauter kostte hem minder moeite dan de veel jongere bezoeker, die, terwijl hij het eerst koud gehad had - het was al oktober en hij had zijn overjas in de auto laten liggen - reeds zweetdruppels op zijn bovenlip voelde doorbreken, hoe kort de afstand die ze hadden afgelegd ook was.
De oude man praatte, op de gedreven toon van iemand die er zich geen ogenblik om bekommert of er naar hem geluisterd wordt of niet, van iemand die niet spreekt tegen iemand anders, maar van iemand die koppig hardop denkt en daar eigenlijk in het geheel geen toehoorders bij nodig heeft en die zich door niets van zijn stuk laat brengen.
‘Dit bos is doodziek’ zei hij.
Mijn hemel, dacht de met een half oor luisterende bezoeker verveeld.
‘Zoals de zaken nu staan zal het nog vóór mij dood zijn’ vervolgde de oude man met holle stem, ‘dood en tot stof vergaan. Natuurlijk is er gedaan wat mogelijk was. Er zijn monsters genomen van de grond, van top tot wortels zijn
| |
| |
de bomen onderzocht. Ieder vezeltje is onder de mikroskoop bekeken. Alles is nagegaan. Maar er is niets bijzonders gekonstateerd. Alles was in orde, en toch gaat het bos dood. Het ligt al op sterven. Alleen door een wonder kan het nog gered worden. Ik bid iedere nacht dat het herleven mag. Totnogtoe is mijn gebed niet verhoord. En de winter staat al voor de deur. Dat is kwaad. Die zal naar ik vrees het bos de genadeslag geven. De draden zijn dun die het nog met het leven verbinden. Alleen heel diep heb ik hier en daar nog sporen van groei aangetroffen’.
De bezoeker, vaag luisterend, in gedachten verdiept, kreeg het onplezierige gevoel dat de oude man via een makabere allegorie op zijn eigen naderende dood zinspeelde. Hij had zijn aktetas geopend en er, een ogenblik stilstaand, een lichtblauw stuk papier uit opgediept dat hij, de tas onder de arm nemend, openvouwde en rustig begon te raadplegen. Zo ingespannen tuurde hij op de rechte hoekige inktlijnen daarvan dat hij vergat verder te lopen. Zonder dat hij de bezoeker merkbaar in het oog gehouden had bleef ook de oude man staan, zijn knokige linkerhand op de overlangs gescheurde stam van een honderden jaren oude druïdeneik, leunend op zijn stok.
‘En toch’ zei de oude man, met zijn linkerhand de boom liefkozend, ‘ik kan niet geloven dat dit bos doodgaat. Dat is niet mogelijk. Ik ben een gelovig man. Ik weet dat God gezegd heeft dat de aarde vruchtbaar moet zijn. Hoe kan dat wanneer het bos afsterft?!’
Zijn stem klonk nu triomfantelijk en dringend tegelijk. De bezoeker was nog steeds verdiept in het geometrische panorama dat de kaart hem in de hersens toverde. Hij hoorde evenwel de aandrang in de stem van de oude man en knikte flauw met het hoofd.
‘Als het bos doodgaat betekent dat tevens dat alle land ten dode opgeschreven is’ ging de oude man verder, ‘als het bos geen voedsel meer vindt sterft alles. Als het bos vergiftigd wordt zal alles vergiftigd raken. Ik kan dat bewijzen. In de
| |
| |
fijne organen van het bos vindt de stofwisseling plaats die de lucht zuiver houdt. Het bos neemt alle vuile deeltjes uit de atmosfeer weg en maakt ze onschadelijk, herschept ze. Als dat proces onderbroken wordt gaat alles de ondergang tegemoet. Natuurlijk kan men dan overal ventilatoren bouwen, hele steden van ventilatoren. Maar die zullen meer ruimte nodig hebben dan het bos en ze zullen geen enkel resultaat hebben. Bossen zijn longen. Als de longen afsterven is er geen leven meer mogelijk. Dan wordt de aarde opnieuw woest en ledig. Maar op grond van Gods woord weiger ik te geloven dat dit gebeuren gaat. Er moet een oplossing gevonden worden. Dat is alles. Een geneeswijze. Ik verwacht die niet meer van de zijde van de wetenschap. Zij staat machteloos tegenover het ontbinden waartoe het bos begint over te gaan. Er moet iets anders zijn. Ik bid dat het me vergund wordt dit middel te ontdekken. Het moet ontdekt worden’.
Zijn holle stem had een bezwerende klank gekregen. In zijn ogen glom een somber vuur, zag de bezoeker, die door de veranderde toon van de oude man opnieuw opmerkzaam werd op zijn aanwezigheid. Onbewust beklopten zijn dorre vingers de dode eik, alsof hij een roerloos reuzendier geruststelde, aanmoedigde.
De bezoeker begon de kaart op te vouwen en stak hem weer in zijn tas. Hij deed een paar stappen naar voren, trapte een eind hout weg en keek opnieuw om zich heen, zich oriënterend, zoekend.
‘Hier’ zei hij duidelijk artikulerend en luider dan hij normaal zou gedaan hebben, ‘komen de startbanen. De vliegtuigen stijgen op in die richting (hij wees dieper het bos in). In de buurt van uw huis verrijzen een aantal hangars en de reparatie-inrichtingen. De verkeerstoren en de overige gebouwenkompleksen worden meer die kant uit neergezet (een armgebaar bracht in een vage boog noorden en westen onder één noemer). Hij zweeg, kuchte nadrukkelijk en keek naar de oude man, die zich omgedraaid had en reeds
| |
| |
weer verderklauterde over de wortelstaketsels, waarbij hij veel gemak had van zijn stok.
Ook de bezoeker kwam weer in beweging. Hij volgde de oude man op de voet. Zogauw hij hem ingehaald had legde hij zijn vrije hand op de zwarte afhangende schouder, een vlerk bijna, van de oude, die dit niet scheen te bemerken en strak voor zich uit tuurde. De bezoeker boog zich geheel naar de oude man over en schreeuwde hem toe:
Over een week verschijnen hier de draglines en bulldozers die de voorbereidende werkzaamheden voor hun rekening nemen. Het hele bos gaat tegen de vlakte, nog vóór de winter. Trekt u het zich maar niet aan: het is zinloos de civilisatie tegen te willen houden en trouwens, uw bos is toch gedoemd te verdwijnen. Het is een lijkenveld. Er leeft niets meer. Zelfs geen vogel, geen eekhoorn is er nog te bekennen. Uw bos is dood. Het bestaat alleen nog uit molm, boomaarde. Die behoort u toe, die kunt u verkopen!’
De oude man scharrelde gebogen verder over de chaos van blootliggende stronken, afgeknapte gigantische takken die hele barrikaden gevormd hadden. Het bos is een lijkenhuis inderdaad, dacht de bezoeker, hij had er een goed beeld voor gevonden. Hij hield van markante beeldspraken. Ze stelden tot snelle en doeltreffende afrekeningen met al wat voos en niet de moeite waard was in staat.
‘De grond wordt geëgaliseerd. Een geweldig karwei maar met onze moderne werktuigen is het eigenlijk een peuleschil’ riep de bezoeker, niet zozeer om de oude man pijnlijk te treffen dan wel om hem het irreële van zijn bespiegelingen betreffende het behoud van het bos te doen inzien. Het was goed dat hij daarvan doordrongen raakte. De vraag was of het lukken zou.
Over een paar jaar is de boel gereed. Dan ligt hier het meest uitgestrekte en het best geoutilleerde vliegterrein van het hele land’ riep de bezoeker. Het was niet duidelijk of de oude man hem hoorde of niet. Hij is zo doof als een kwartel of het is de grootste simulant die ik ooit meege- | |
| |
maakt heb, meende de bezoeker. Slechts doordat hij zijn hand op de schouder van de oude man gelegd had keek deze hem aan, even maar. Zijn gezicht was zonder uitdrukking. Hij keek alsof een laaghangende tak die hij te dicht gepasseerd was langs zijn mouw geschuurd had.
Hij is stokdoof, dacht de bezoeker, reeds spijt hebbend van zijn pogingen om zich verstaanbaar te maken. Hij had een hekel aan dove mensen. Het waren eigenlijk geen mensen in de ware zin des woord, vond hij. Het waren slechts rudimenten, net als blinden. Als het aan hem lag borg men ze in gestichten op. Normale kommunikatie, een kernidee in deze tijd, was met hen toch onmogelijk.
Toen de oude man, op de terugweg, opnieuw ellenlange verhalen begon op te hangen over het stervende bos, waren de gedachten van de bezoeker elders. Hij deed geen enkele moeite meer om iets van smans gezeur op te vangen.
Door het harde holle stemgeluid van de oude evenwel drongen voortdurend fragmenten, woorden uit zijn krankjoreme betoog tot hem door. Woorden als ‘injektie’, ‘operatie’, ‘amputatie’, ‘beeneter’, louter ridikuliteiten die hoogstens enige betekenis kregen wanneer men ervan uitging dat de oude man in simbolen verhuld over zijn eigen vrees voor de dood en voor bepaalde ouderdomskwalen sprak.
De bezoeker wendde geen enkele vorm van aandacht meer voor. Hij begon zelfs zachtjes te neuriën terwijl ze, met een paar meter tussenruimte, de bezoeker zich door het dodelijk stille bos zijns ondanks weer min of meer bedreigd voelend, naar het onder verdorde mossen en grassoorten weggezonken huis van de oude man klauterden, waar op het haveloze erf de grijze Saab geparkeerd stond.
| |
Klein Duimpje als kantoorheer
Hij neuriede nog steeds toen hij, na de oude man vluchtig de kille hand gedrukt te hebben - de oude man beantwoord- | |
| |
de deze handdruk zwijgend, geleund op zijn stok, de ogen roerloos in de verte - op de vreemd met de omgeving kontrasterende auto toeliep en in de rechterzijzak van zijn kolbert naar zijn sleutels tastte. Gewoontegetrouw had hij die zelfs hier niet in het dashboard laten steken, iets wat hem min of meer amuseerde terwijl hij, neuriënd, zijn hand in zijn zak stak en wat hem, hij was opgehouden met neuriën, kwaad maakte toen hij de hand er weer uithaalde, leeg. Onmiddellijk wist hij met volledige zekerheid dat hij de sleutels kwijt was. Niettemin doorzocht hij ook zijn andere zakken; tevergeefs. Geërgerd tussen zijn tanden sissend keek hij om zich heen. Zijn oog bleef rusten op de oude man die roerloos voor het scheefgezakte houten huis stond, gebogen over zijn stok, het bos inturend alsof hij geduldig wachtte op bijvoorbeeld een hond die zich aanstonds weer bij hem zou voegen. Hij had zijn ene schouder iets opgetrokken en stond daar als een in een mens veranderde grote verfomfaaide kraai die de tijd aan zich had en geheel geabsorbeerd was door een in geen taal vatbaar gepeins, een zinnen op iets zo ver en diep vergetens en moeilijk ophelderbaars dat het hem nooit meer te binnen had willen schieten maar dat hem aan één stuk door was blijven bezighouden. Geen ogenblik verroerde de oude man zich of keek hij in de richting van de auto, die nu toch reeds had moeten wegrijden over het bonkige pad dat van het huis wegvoerde.
De bezoeker dacht na, het voorhoofd in rimpels. Dat hij de sleutels in zijn zak gestopt had na aankomst stond vast, meende hij. Bij het geklauter over de boomwortels moesten ze ongemerkt op de grond gevallen zijn. Hij vroeg zich af of hij ze in de houtruïnes waarover hij zich voortbewogen had, de blootgekomen prehistorische begraafplaats der skeletdelen van grote uitgestorven diersoorten, ooit zou terugvinden. Het was uiterst twijfelachtig. Bovendien zou het moeilijk, zo niet onmogelijk, zijn om vast te stellen welke roete hij precies gevolgd had. De kans moest als groot beschouwd worden dat de sleutels onder het dode hout op de grond terechtgekomen
| |
| |
waren. Het was duidelijk dat hij zonder de hulp van de oude man niets zou kunnen aanvangen.
Zich dit realiserend, geprikkeld, liep de bezoeker om de auto heen terug naar het huis, waarin de oude man hem na zijn aankomst ter plaatse een beker zwart drabbig en galbitter vocht dat voor koffie of thee moest doorgaan aangeboden had en dat in werkelijkheid een aftreksel van kolokwinten of iets dergelijks moest zijn. (De bezoeker had de beker na een eerste behoedzaam slokje niet meer aangeraakt. De oude man zelf had het bocht met kennelijk welbehagen weggeslorpt.)
‘Ik mis mijn autosleutels’ zei de bezoeker luid, toen hij de oude man op een paar pas afstand genaderd was, ‘ik kan niet weg zo. Ik moet ze in het bos verloren hebben. Misschien kunt u even met me meelopen. U herinnert zich de roete nog wel die we gevolgd zijn. U kent immers het bos!’ De oude man schrok op uit zijn vogelachtig bewegingloos en dommelig staan. Zijn in de beenderholten van zijn schedel meer vermoedbare dan werkelijk te ziene ogen keken de bezoeker aan. Hij zag eruit of hij staande geslapen had enkele minuten lang, die voor hem wellicht uren waren geweest. Zijn hoofd wiegde traag heen en weer als in verbazing om het nog, of alweer, aanwezig zijn van de bezoeker. Met voorzover na te gaan viel een zekere geamuseerdheid bleef hij de bezoeker aankijken, zonder een voet te verzetten, zonder een woord te zeggen. Sinds ze het bos verlaten hadden leek hij uitgeblust en slaapziek als een honderdjarige geworden. Hij is dus toch minder vitaal dan ik aanvankelijk meende, dacht de bezoeker. De zotte opgewondenheid om het verpulverend bos, dat blijkbaar zijn bestaan geworden is, en waarvan hij weet dat het hem afgenomen gaat worden, heeft hem tot een levendigheid gebracht die hij zich niet meer veroorloven kan. Dit is de terugslag. Toch dacht hij er niet aan om zonder de oude man opnieuw het bos in te gaan. Dat was volmaakt zinloos.
Hij naderde nu de oude man zo dicht dat hij de geur van rot- | |
| |
tend blad en hars waarvan diens zakachtige kleding doortrokken was scherp in de neusgaten kreeg. Zich vooroverbuigend naar smans broze doorschijnende en langwerpig uitgerekte oorschelpen, de hand aan de mond zettend, schreeuwde hij hem toe:
‘Ik ben mijn kontaktsleuteltje kwijt. Het ligt in het bos. Ik heb u nodig om het terug te vinden! Ik wil dat u met me meegaat! Verstaat u me? Mijn tijd is kostbaar!’
De oude man keek hem onbewogen aan. Toen hij zijn holle mond opendeed vloeiden de woorden eruit of ze door geen spraakorganen voortgebracht werden maar rechtstreeks opstegen uit zijn buik. Zijn stem bestond als het ware buiten hem om, hijzelf had er geen deel aan.
‘Ik ben moe’ zei de oude man, ‘ik geloof dat ik geslapen heb. Soms slaap ik staande in tegenwoordig. Mijn gezondheid is niet meer wat ze vroeger was. Daarom moet er snel een oplossing gevonden worden. Misschien kan ik iets bereiken met een soort poederbestuivingen. Ik heb daar zo juist over gedroomd. Maar hoe bestuif je een heel bos, een bos zo groot als dit? Dat is een moeilijkheid. Ik moet daarover nadenken. De tijd dringt, ik ben een oude man’.
Met zijn stok trok hij figuren in de kluitige kurkdroge grond, verzonken in gedachten.
De bezoeker boog zich nog dichter naar de oude man toe. Hem met beide handen vastpakkend bij zijn rafelige wonderlijk losse kleren begon hij hem vrij hardhandig door elkaar te schudden. Intussen brulde hij hem toe, zich tot de kern van de zaak beperkend:
‘U gaat met me mee. Het bos in. Zoeken. Me de weg wijzen. De autosleutels: verloren!’
De oude man reageerde op deze bejegening alleen door zijn kleren op voorzichtige behendige wijze los te maken uit de greep van de bezoeker en, zijn stok voor zich uithoudend nu, een paar passen achterwaarts te doen. Aan niets was te merken dat iemand hem iets toegeschreeuwd had, hem had vastgegrepen: hij bleef doodbedaard.
| |
| |
De bezoeker begon te vloeken, op normale stemsterkte. Hij stampvoette van nijd.
‘All right’ zei hij daarna zacht, ‘dan ga ik alleen dat verdomde bos van jou in’.
Hij draaide zich om en liep met grote gehaaste stappen terug in de richting waaruit hij gekomen was. Na een tiental meters keerde hij zich opnieuw om, teneinde - met het huis als referentiepunt - vast te stellen waar hij daareven ongeveer het spaanderveld verlaten had.
De oude man, blijkbaar niet in staat om te zien dat hij gadegeslagen werd, stond voor de gevel van zijn huis, de stok nog steeds horizontaal in de hand geklemd. Opeens hief bij hem op en begon er alvorens naar binnen te schuifelen, dreigende slag- en steekbewegingen mee te maken, die hij van korte spookachtige kreten vergezeld liet gaan, - een vertoning die de bezoeker het onaangename gevoel gaf niet eens voor hem bestemd te zijn. Maar hij dacht er verder niet over na en bepaalde de plaats waar hij, naar hij meende zich aan enkele kleinigheden te herinneren, tevoren het bos ingegaan was.
Hoewel hij het zich liever niet wilde bekennen, voelde hij zich onprettig gestemd, door zijn ontmoeting met de oude man evenzeer als door de klauterpartij die hem te wachten stond en waarbij thans niemand hem vergezelde. Ir. Kanseliet - zo luidde de naam van de bezoeker - beschouwde zichzelf als een zeer rationeel ingesteld, objektief denkend man en niet ten onrechte. Voor een planoloog-bodemdeskundige in dienst van de regering - dat was hij - waren deze kwaliteiten een eerste vereiste. Maar ze vormden, anders dan hij meende te weten, niet het geheel van zijn persoonlijkheid. Er was meer. Er waren herinneringen, stemmingen, opwellingen die godweet waar vandaan kwamen en die hem soms, thans bijvoorbeeld, parten speelden. Niet dat hij ook maar enigszins bang was. Uiteraard niet. Maar bij realiseerde zich, nog steeds geërgerd, dat bij als kind in deze omstandigheden dat wel degelijk zou geweest zijn. Het
| |
| |
was of zijn herinnering aan de vrees en de onrust die hij in zijn jongensjaren ondergaan had wanneer hij zich in een bos alleen waande, vergeten, verdwaald, hem min of meer beinvloedde, nu hij, veertig jaar oud, voor zijn werk zich opnieuw in een vergelijkbare situatie bevond, terwijl dit soort uitstapjes in verband met opmetingen en onteigeningskwesties toch voor hem aan de orde van de dag waren.
Opnieuw zich in het veld van afgebroken boomtakken, hele kronen soms, van kolossale onwezenlijk kurketrekkervormige wortelkluwens en bastlagen begevend - waarbinnen huis en erf van de oude man lagen als een vrijplaats, een om eigen kern gecentreerde blokhut - besefte hij met wrevel en verwondering dat de vroegere onrust nog steeds in hem leefde, ondanks alle koele verstandelijkheid en klaar objektiveringsvermogen diep in hem op de loer was blijven liggen. Hij kon zich wijsmaken wat hij wilde maar het feit was er dat het bos hem met dezelfde weerzin en hetzelfde onbehagen vervulde als bossen dat in zijn prille jeugd gedaan hadden.
Hij stond een ogenblik stil, poogde de vroegere roete te ontdekken en lachte hardop om de bespottelijke huiverigheid die zich van hem aan het meester maken was en waartegen blijkbaar niets te doen viel. Koel weten en onberekenbaar voelen waren, als vaker, niet met elkaar in overeenstemming te brengen. Half geërgerd, half geamuseerd, pogend het onbehaaglijke gevoel dat dit bos hem gaf de kop in te drukken, moest hij toestaan dat het zich vaster in hem nestelde.
Intussen klom hij haastig, scherp speurend, over de bijna ononderbroken versperringen die zich om de weinig talrijke nog geheel of gedeeltelijk overeindstaande stammen gevormd hadden. Aan de vergelijking van de naald en de hooiberg ontbrak niets. Al waren de sleutels stuk voor stuk zo groot als die van middeleeuwse stadspoorten geweest, slechts bij toeval had hij ze kunnen vinden in deze massa's boompuin. Toch volhardde hij in het zoeken, alhoewel het
| |
| |
hem steeds zinlozer ging toeschijnen. Tenslotte gaf hij het op.
Zijn kleding was totaal in de war geraakt, zat vol zwarte vegen van stukken hout. Met zijn zakdoek wiste hij zich het zweet van zijn gezicht, tegelijk huiverig alsof een griepaanval op hem voorbereid werd.
Nogal hulpeloos keek hij vanuit de laagte, tussen esgaten die van ruwe gaten doorboorde manshoge schilden waren, knotsen, tot droge derrie geworden fabuleuze kikvorsen en hagedissen, ongelooflijke bloemkelken, naar de overeindgebleven totaal bladerloze reuzengevaarten, hoog boven hem uit torenend tegen de lege lucht: draken, klapwiekende duivels, van spiesen voorziene horden krijgers, enorme gierachtige vogels met de verwrongen koppen van door waanzin geteisterde afgodspriesters, wraakroepers, alle in een duistere rukkende beweging zuidoostwaarts gestremd maar op een onbeschrijflijk vervaarlijke en droomopjagende wijze in leven gebleven, uit een nachtmerrie opgerezen en achtergebleven op het fond van de werkelijkheid. Hun onoverzichtelijke gelede lijven, in elkaar wortelend, uit elkaar voortkomend, door elkaar gebaard als het ware, een donkere uitzinnige wanorde van aanval en vlucht tezelfdertijd, drukten een geweldige snelheid uit. Het tot in de grond verdorde steendode bos leek met een machtige slag van vlerken in een wilde jacht door de ruimte te vliegen, met zoveel vaart dat de bewegingen ten dele in elkaar overliepen, niet na te gaan waren, elkaar afbraken, onmogelijk maakten, kraakten, niettemin zonder de angstwekkende vaart van het geheel ook maar enigszins te vertragen. Hoe is het mogelijk, dacht Ir. Kanseliet verbijsterd, doodmoe, duizelig na het ingespannen naar de grond turen, Klein Duimpje verkleed als kantoorheer. Dat ik hiervoor geen oog gehad heb toen ik me hier bevond met de oude man. Geen wonder dat ik al direkt aan mijn kindertijdse angst voor bossen moest denken. Dit bos is er inderdaad een waar je kinderen de stuipen mee op het lijf zou jagen als je ze er alleen in
| |
| |
achterliet.
En toch, het is niets dan een spektakel uitgevoerd in dood hout, dacht hij, minachtend en verontrust terwijl hij zich een weg begon te banen naar het huis van de oude man. Hij hervatte het zoeken naar de verloren autosleutels niet. Ettelijke malen zijn kaarten ontvouwend en de zon raadplegend vond hij de woning voor een uur om was terug.
Als het in de bedoeling van die oude gelegen heeft om me te laten verdwalen heeft hij geen plezier van zijn opzet, dacht Ir. Kanseliet, zijn kleding voorzover mogelijk afkloppend en in orde brengend.
Hij hijgde. Het werd al avond. De lucht verdonkerde zienderogen. Uit het bos raakten kille geuren van ontbinding vlot. Grimmig gestemd stiet hij, zonder nadere aankondiging de deur van de houtvesterswoning open en liep met grote passen naar binnen.
| |
Bedrog of openbaring?
‘U zult mij vannacht onderdak moeten verschaffen!’ bulderde Ir. Kanseliet de holle grafachtige echoloze ruimte in die qua afmetingen en inrichting meer reminiscenties bij hem gewekt had aan een deel dan aan een woonvertrek en die het hele huis in beslag nam naar hij had gekonstateerd. Het v-vormige zoldergedeelte, alleen door balken van de rest afgescheiden, was reeds volledig gevuld met tastbare duisternis.
‘Ik ben genoodzaakt hier te blijven slapen!’ schreeuwde Ir. Kanseliet, zijn ogen zo wijd mogelijk openend en naar alle kanten pogend om zich heen te kijken. Het donker perkte zijn blikveld echter in tot bijna niets. Pas na zijn dubbele uitroep hoorde hij de holle klankloze stem van de oude man, die, op een niet goed lokaliseerbare plaats in de ruimte, onverstaanbaar in zichzelf sprak.
Op goed geluk af stapte Ir. Kanseliet dieper het bitter woudachtig ruikende donker in, zich hier ondanks het vrij spook- | |
| |
achtige van de situatie veel meer op zijn gemak voelend dan tevoren in het bos.
Eerst toen de stem van de oude man luider en luider werd, tenslotte een dreigende bevelende klank begon te krijgen, stelde Ir. Kanseliet vast dat hij zich ergens bij de reeds bijna geheel verduisterde ramen moest bevinden. Hij herinnerde zich nu ook smiddags aan de muur welke zich tussen deze ramen bevond een groot houten kruis te hebben zien hangen, met daaraan een primitieve slecht uitgesneden Kristus. Naar alle waarschijnlijkheid is hij zijn avondgebed aan het opzeggen, dacht Ir. Kanseliet. Hij had hoegenaamd geen eerbied voor welke uiting van religiositeit ook, zeker niet voor een religiositeit die, om zich te kunnen handhaven, behoefte had aan doorgaans alleen op de lachspieren werkende afbeeldingen van zijn idolen. Eigenlijk was hij de overtuiging toegedaan dat godsdienst slechts een bijzondere vorm van zwakzinnigheid, van geestelijke aftakeling was, hetgeen bevestigd werd door het feit dat vooral oude mensen er zich mee bezighielden. Dat deze oude bosbewoner in zijn zo goed als pikdonkere hol zijn god aan het toespreken was beroerde Ir. Kanseliet niet in het minst.
Toch aarzelde hij om de aansteker, die hij reeds in de hand hield, open te laten springen. Wanneer de oude man inderdaad zo doof was als hij leek - Ir. Kanseliet was er nog steeds niet geheel van overtuigd dat de man geen simulant was, nog slechts tot dit soort lijdelijk verzet in staat - zou het vlammetje ook als hij zijn oogleden gesloten had voor hem merkbaar zijn in deze duisternis, hem wellicht doen schrikken. Tenslotte moest hij reeds naar de tachtig gaan en wees de wonderlijke vermoeidheid die hem tevoren had overvallen - indien ook die niet gehuicheld was - op een of andere kwaal, waarop een plotselinge heftige schok een ongunstige invloed zou kunnen hebben.
Met het oog daarop besloot Ir. Kanseliet geen licht te maken maar te wachten tot de oude man zijn gebed beëindigd had. Het gebulder waarmee hij binnengekomen was leek
| |
| |
hem opeens zinloos. Zijn gezichtsorganen waren intussen zo op het donker ingesteld geraakt dat hij de oude man thans min of meer kon waarnemen. Blijkbaar stond hij op het punt naar bed te gaan want hij droeg niet langer de haveloze plunje van daarstraks (die hem volmaakt aan het oog onttrokken zou hebben) maar was gehuld in iets wits: slaapkleding of ondergoed, dat was niet uit te maken. Hij lag op de knieën, met zijn rug naar Ir. Kanseliet toe. Zijn hoofd had hij zo diep gebogen dat het geheel schuilging achter zijn schouders. Alsof hij het in de grond gestopt heeft, dacht Ir. Kanseliet niet zonder enige walg. Waarschijnlijk door deze houding van het hoofd werd de richting waaruit de doodse stem kwam onduidelijk gehouden. Als uit overal opgehangen kleine luidsprekers was hij in de ruimte, waarin Ir. Kanseliet steeds meer begon te ontwaren, ofschoon het nu geheel nacht was geworden.
Zo luid en duidelijk werd de stem in de volmaakte stilte dat Ir. Kanseliet er, of hij wilde of niet, met de aansteker in de hand naar luisteren moest.
‘U kunt dit kwaad niet toelaten’ zei de oude man verwijtend en zegevierend, ‘hoe hadden ze u moeten kruisigen als er geen goed hard hout bij de hand geweest was? Waar hadden ze de nagels in moeten slaan? Zelfs de stok van de speer was van hout. Wat had u moeten beginnen als u in uw jeugd niet met timmerwerk de kost had kunnen verdienen? Wat was er van uw verlossingswerk terechtgekomen als er geen bomen geweest waren, geen bossen? Alleen in de bossen blijft een mens eeuwig jong. Dat weet u maar al te goed, u weet hoe ik erin rondspring als een vogel, een eekhoorn. Maar u doet niets, u laat dit bos waarover u mij als beheerder hebt aangesteld aan zijn lot over, u laat het verdorren alsof ik tegen u gezondigd heb. Het is nu bijna geheel dood. Vandaag was het alweer minder dan gisteren. Alleen in de diepste diepten waar niemand dan ik ooit komt ontbotten hier en daar nog groene loten maar een paar dagen later zijn ze al verdroogd, dood. U drijft de spot met me, met een
| |
| |
oude man. Het bos is bijna geheel te gronde gegaan en u weet dat ik zonder het bos niets ben. Dat de dood van het bos ook de mijne zal zijn. De tijd dringt, het is bijna te laat’. De stem van de oude man werd kwaad en opstandig, tegelijk klonk er een ingehouden vreemdsoortig lachgeluid in door. Hij vervolgde:
‘Ik heb u dag aan dag om een teken gevraagd, nu al twee jaar lang. Maar u wilt niet. U geeft mij alleen een droom, zoals vandaag, waarin een onbekende, een schim die nooit bestaan heeft, mij allerlei leugens en onzin komt vertellen. Ik laat me daar geen zand door in de ogen strooien. Ik begrijp niet waar u het over hebt als u zulke dingen doet. Ik wil het ook niet begrijpen. Als u zulke dingen tegen me zegt ben ik horende doof en ziende blind voor u. Ik wil een duidelijk en niet mis te verstaan teken waaruit iets op te maken valt, waaraan ik houvast heb. Een middel waarmee het bos genezen kan worden. Dat moet u me geven. Dat is wat ik nodig heb!’
Ir. Kanseliet, niet wetend wat hij van dit alles denken moest, zag hoe het lichaam van de oude man in heftige kronkelende bewegingen raakte. Hij hief nu het hoofd omhoog en scheen de Kristusfiguur aan te staren, de armen in de wijde mouwen van zijn witte kledij zijdelings uitgestrekt, bijna op de wijze van het beeld.
‘Denk aan het Olijvenwoud’ ging de oude man verder, ‘ik heb het nu al zo vaak gezegd dat ik het beu ben geworden: waar had u anders moeten waken en bidden dan in dat bos. En waar wilde u gevangengenomen worden? En wat heb ìk anders dan dìt bos? En hoe kan ik, in dit bos dat doodgaat, nog bidden?’
Dat was blijkbaar het eind van het gebed. Tenminste, de oude man stond met krakende gewrichten op en strompelde weg in de richting van zijn ledikant.
Een afgodsdienaar en zijn pop, dacht Ir. Kanseliet verbijsterd. Nog nooit had hij iets dergelijks meegemaakt. Als men het hem verteld had zou hij het geen ogenblik geloofd heb- | |
| |
ben. Maar hier hoorde en zag hij het met eigen oren en ogen. Zolang de oude man sprak had hij als aan de grond genageld gestaan, pas nu kwam er beweging in hem. Op het moment dat de oude man, die hem nog steeds niet opgemerkt had, of had willen opmerken, zich met hoorbaar gekraak van de matras op de rand van het bed liet neerzakken, knipten Ir. Kanseliets vingers de aansteker open.
Het blauwachtige gasvlammetje verlichtte een kleine cirkel om hem heen. De rest van de ruimte was nu, door het plotse kontrast, even geheel aan Ir. Kanseliets blik onttrokken. Ergens in dat omringende donker gaf de oude man een helle hoge schreeuw. Van angst, naar Ir. Kanseliet eerst meende. Maar wat had hij anders kunnen doen om de oude, indien hij werkelijk totaal doof was, op zijn aanwezigheid attent te maken? Een plotseling voor hem opdoemen uit het donker, het leggen van een hand op zijn schouder, had de oude man wellicht nog erger doen schrikken. Hij kon de bezoeker geheel vergeten zijn.
De oude man was evenwel minder ontsteld dan Ir. Kanseliet gedurende een ogenblik vermoedde. Toen de bezoeker, in zijn geheven hand de brandende aansteker, het bed naderde, zag hij dat de oude man strak rechtop zat, in het donker een volmaakt negatief van wat hij overdag was, een door een krankzinnige geschilderde vogelgeest. Zijn mond was wijd opengesperd. Zijn hele gezicht drukte een soort doodse verbazing, zelfs vreugde, een raadselachtige onaards aandoende vreugde uit. Zijn trillende handen leken zich uit te rekken om dichter bij wat hem zo ontroerde te komen, terwijl hij ze telkens als in een oude niet zo snel te overwinnen afkeer terugtrok. Toen hij tenslotte sprak was de holle klankbodem van zijn stem gebarsten van emotie.
‘Vuur!’ zei hij hijgend, een hand op zijn borst leggend als om zichzelf te kalmeren, ‘vuur!’
Met onverwachte kracht en vlugheid sprong hij op van het bed, rukte Ir. Kanseliet de aansteker uit de hand en knipte hem met een onwennig gebaar dicht.
| |
| |
In het pikkedonker begon hij vliegensvlug rond te strompelen, overal tegen aanstotend, luidop pratend als om zijn totaal in de war geraakte gedachten te ordenen, onder kontrole te krijgen.
‘Vuur!’ riep hij uit, ‘vuur, vuur! Ik heb alle vuur uitgebannen. Geen lucifer, geen vuursteentje, geen brandglas is hier te vinden. Het is verschrikkelijk. Verschrikkelijk. Ik kan het niet begrijpen. U spreekt in raadselen. Is dit bedrog of openbaring?’
Voortdurend knipte hij de aansteker open, steeds met een hand de vlam afschermend. Nu eens hield hij hem zo dicht bij zijn gezicht dat het een wonder was dat hij zich niet brandde, dan weer hield hij hem er zo ver mogelijk vandaan. Intussen was Ir. Kanseliet, die de hoop op kommunikatie opgegeven had, in een der wrakke oude stoelen gaan zitten die om de tafel stonden, zich afvragend, in een plotse vlaag van zelftwijfel, of hij het was die de oude man droomde of dat het, omgekeerd, de oude man was in wiens droom hij, Ir. Kanseliet, voorkwam. Een onzinnige gedachte natuurlijk. In stijgende opwinding wierp de oude man zich tenslotte voor het beeld op de knieën en sprak een verward omineus gebed uit, beurtelings felle aanklacht en betuiging van de eerbiedigste erkentelijkheid. Hij eindigde met een bijna teatraal:
‘Doch niet mijn wil maar uw wil geschiede’.
Zo gauw hij in bed lag bestond hij niet meer. Zelfs geen ademhaling verried zijn aanwezigheid.
Ir. Kanseliet viel pas laat in een onrustige oppervlakkige slaap. Toen hij daaruit wakker werd, koud, met een galbittere mond, was de oude man reeds op.
| |
Kleine oppermachtige zaden
Zittend bij de dode en met riet of mos dichtgestopte schouw, klein, kouwelijk, in zijn klauwachtige handen een beker geklemd waaruit hij af en toe een slok nam, sloeg hij Ir. Kan- | |
| |
seliet nauwlettend en nadenkend gade. Hij droeg weer de wanordelijke aftandse kledij van tevoren en om een niet te begrijpen reden had Ir. Kanseliet het gevoel dat er tussen nu en de gezamenlijke tocht door het bos amper tijd verstreken was.
‘Ik word wat vergeetachtig!’ riep de oude man met in zijn holle stem iets verontschuldigends en opgewekts, ‘ik ben niet zo jong meer. Maar ik meende me te herinneren dat iemand me was komen opzoeken. Dat is vreemd. Direkt toen ik uit bed kwam meende ik me daar iets van te herinneren. Ik hoop dat u geen last gehad hebt van mijn vergeetachtigheid. Het is in elk geval niet mijn bedoeling geweest om u te kwetsen. Gelooft u mij. Dat heb ik, als ik me min of meer achteloos of onheus jegens u zou gedragen hebben, geenszins bedoeld. Naar ik evenwel hoop heeft mijn gedrag u op geen enkele manier gekrenkt. Mocht dat wel gebeurd zijn - ik herinner het me werkelijk niet goed meer - dan bied ik u mijn verontschuldigingen hiervoor aan. Ik voel me nu overigens veel beter. Kan ik iets voor u doen? Een kop kamillenthee misschien? Al vraag ik me af of u die te drinken zult vinden. Misschien kunt u hem beter niet proeven. Het is jaren geleden dat ik de kamillenknoppen zo voor het grijpen had. Er zijn er allang geen meer. Het afsterven van het bos heeft ook de kruiden doen verdwijnen, zoals daardoor ook de vogels verdwenen zijn. U zult wel gemerkt hebben dat het zelfs al niet meer waait in dit bos. Regen of dauw valt er evenmin. Alles hier is kurkdroog. Alleen in de diepe welput die ik gegraven heb op het erf staat nog een beetje water, dat u ongetwijfeld drabbig zou vinden, en net zo smerig van smaak als de gebonden kruidenmengsels en de weinige uiterst kleine aardvruchten en de schimmels die ik eet. Wat mijzelf betreft: ook op mij is deze droogte niet zonder invloed gebleven, als ik dat zo zeggen kan. Feitelijk, geloof ik, houden het verdorren van het bos en mijn verschrompelen op een ingewikkelder manier verband met elkaar. Ik zal u met de uitleg daarvan niet lastig vallen. U
| |
| |
zou het wellicht, en van uw standpunt uit gezien terecht, enkel de waandenkbeelden van een oude man vinden!’
Hij barstte in een kort verachtelijk lachen uit, nam - zich bedwingend reeds - een slok uit de beker en keek Ir. Kanseliet opnieuw scherp maar tegelijkertijd zonder interesse aan.
‘Die droogte is een punt van kardinaal belang’ ging hij verder, ‘eigenlijk begrijp ik niet dat ik dit niet allang ingezien heb. Dat ik op het idee gebracht moest worden. Aan de ingewikkeldste dingen heb ik gedacht. Aan bestuivingen met poeder en met nieuwe zaden vanuit de lucht, vanuit vliegtuigen zelfs. Niet uitvoerbaar natuurlijk. Bij het meest voordehandliggende heb ik nooit ook maar een ogenblik stilgestaan. Ik kon daar uiteraard ook niet opkomen. Hoe bang was ik begrijpelijkerwijs niet voor die droogte! Zo bang was ik dat ik alles waarmee vuur gemaakt kon worden vernietigde, dat ik nu al twee jaar uitsluitend ongekookt voedsel gebruik, dat ik voortdurend tot op het gebeente verkild geweest ben doordat ik het niet waagde de haard aan te steken. Zo bang en zo dom was ik dat ik Hem, die mijn bos wilde te gronde richten, dankte voor het al die tijd uitblijven van onweer!’
Ir. Kanseliet, overeindgekomen uit zijn geknakte slaaphouding, zijn stropdas aantrekkend, zich rechtend en tevergeefs pogend de aktetas te ontdekken, dacht:
Het is hoog tijd dat ik hier wegkom. Ik laat de auto staan en loop het pad af tot waar het de steenweg bereikt. Dat is meer dan tien kilometer. Over die weg rijden hoogstens twintig, dertig auto's per etmaal. Het is veel te vroeg donker. De kans is groot dat niemand me zal meenemen. Er is geen enkel kafé of pompstation waar ik kan eten, praten, me wat verfrissen. Allicht worden er als het te lang gaat duren een paar mannetjes op uitgestuurd om me te zoeken. Misschien zal ik urenlang zonder levend wezen te zien door dat ellendige bos lopen sjouwen. Was er maar een truuk om de wagen zo te starten. De zou niet weten wat ik meer zou kun- | |
| |
nen doen dan een ruit inslaan en naar binnen kruipen. De positie waarin hij verkeerde vervloekend, vervuld met een stijgende lijfelijke afkeer van de meer dan ooit aan de ongeluksvogel Raaf herinnerende oude man, stapte hij op deze toe en schreeuwde, voorvoelend dat het tevergeefs zou zijn: ‘Waar is mijn tas?’
Opeens schoot het hem te binnen dat de oude ook de aansteker in zijn bezit had. Hij was nu zo furieus geworden dat hij onmiddellijk besloot de oude man eenvoudig te dwingen, desnoods met geweld, tot teruggave van zijn eigendommen. ‘U moet nu vlug zijn!’ schreeuwde hij bij wijze van waarschuwing met gebalde vuisten voor de oude staande deze toe, ‘ik geef u precies één minuut om mij mijn tas èn mijn aansteker terug te geven. Voor uw praatjes heb ik niet de geringste belangstelling. U bent nog niet van me af: die kwestie met de autosleutels zal ik trouwens ook laten onderzoeken. Wee uw gebeente als u ze hebt laten verdwijnen! Van die sabotage zou u spijt hebben!’
Het klonk zo amateuristisch machteloos dat hij zichzelf wel voor het hoofd had kunnen slaan. Hij wist zijn zelfbeheersing kwijtgeraakt te zijn maar zou nu doorzetten, al kwam het de oude man op een beroerte te staan.
Niets wees er evenwel op dat hij daar reeds na aan toe was, al had zich ook bij hem een opvallende verandering voltrokken. Zijn handen beefden zo heftig dat de beker op de grond viel, waar zich een klein zwart plasje vormde, zo dik was dit dat het niet eens uitvloeide.
Toen hij sprak was er in zijn stem een trotse triomfantelijke en onverzettelijke klank. Opeens wist Ir. Kanseliet, en het verlamde hem, dat hij de oude man nooit zou aanraken, dat in dit onbegrijpelijke aan zijn afstervende bossen vermaagschapte kreatuur onvermoedbare krachten en strevingen leefden waartegen hij evenmin opgewassen was als een in de wieg liggende zuigeling tegen een bergarend. Met lichte roerloze punten in zijn ogen luisterde hij, voor het eerst feitelijk pogend te peilen waarover de oude man sprak maar
| |
| |
niets ervan begrijpend en beseffend in dit spiegelgevecht de verliezer te zijn even zeker en daartoe voorbestemd als een man die over water wil lopen of in tennistenu de Himalaya beklimmen.
‘Maakt u zich niet bezorgd!’ schreeuwde de oude man, zo krachtig dat zijn dorre gezicht leek uit te zetten en te trillen van zijn stemgeluid, ‘ik vergis me niet. Ik heb erover nagedacht. De hele nacht heb ik geen oog dichtgedaan. Ik weet nu wat er moet gebeuren. Het bos zal gered worden. U zult de redding meemaken! Ik weet wat ik zeg. Ik ben een oude man, wellicht beschikt niemand over zo'n ervaring als ik. Die ervaring heeft me in staat gesteld in te zien hoe ik handelen moet. Het is het ei van Columbus, ik geef toe dat u me dat aan de hand gedaan hebt. De rest kunt u gerust aan mij overlaten!’
Hij zoog zijn holle karkas vol lucht en vervolgde, onstuitbaar, meegesleept door een inzicht dat met zoveel hevigheid bezit van hem leek genomen te hebben dat het als een fisieke pijnaanval zijn trekken verwrong:
‘Vuur is dodelijk voor bossen zegt men. Ik heb dat ook gedacht, een leven lang. Maar het is niet waar, het is een vergissing die op een onbegrijpelijke kortzichtigheid berust. Het vuur vernietigt alleen wat het bereiken kan. Het dode, het verdroogde, de molm, dat wat uit zichzelf al aan het afsterven was of allang dood. Maar het vuur kan niet doordringen in de grond, waar de kiemen zitten, de kleine oppermachtige veilig in hun kruikjes opgeborgen zaden! Die zijn er, die zijn er bij duizenden! Ze ontbotten ook nu nog. Ze zijn het enig hoorbare als je door het bos loopt. Maar ze vergaan doordat de lucht bezwangerd is met verrottenis en dood. Die moeten weggebrand worden. Laat de zwarte aarde maar blootkomen! Laat het vuur zijn gang maar gaan! Het verschrikkelijke vernieuwende vuur dat alles in bloei zal zetten, dat mij het bos zal teruggeven! Het bos! Het bos! Denkt u zich eens in wat dat wil zeggen: het Bos!’
Pas nu drong min of meer tot Ir. Kanseliet door wat de oude
| |
| |
man in de zin had maar hij was al te laat om in te grijpen, hetgeen hem trouwens op dat moment en nooit mogelijk zou geweest zijn. In een grote zijn hele denken omvattende geesteshelderte dacht hij zelfs, maar met de matheid van een zwaar zieke: laat hem zijn gang gaan.
De oude man was reeds vogelvlug en nog steeds voortschreeuwend van vreugde de holle ruimte uitgestrompeld toen Ir. Kanseliet tot zichzelf kwam en begreep dat wanneer de oude man zijn plan werkelijk ten uitvoer bracht hen beiden onherroepelijk de dood in de vlammen te wachten stond. In twee stappen was hij buiten. Maar de oude man was al niet meer te zien. Ergens achter de stronken en heuvelingen van het onoverzichtelijk brokkelig puinveld kronkelde de eerste dunne rookwolk op.
Zijn hersens van lood, in zijn romp een gevoel of die geheel leeggepompt werd, poogde Ir. Kanseliet te rennen.
| |
Vuurvogel/waterkernen
Hij struikelde, viel, scherpe spaanders staken in zijn handen. In zijn linkerkniegewricht barstte een bel van elektriciteit open. Krimpend van pijn krabbelde hij overeind en zette zich opnieuw in beweging. Het bloed droop van zijn ontvelde handpalmen. Hij lette er niet op. Van stronk naar stronk springend, behendiger dan hij ooit geweten had te zijn, baande hij zich een weg zonder het gevoel te hebben ook maar enigszins te vorderen. Het kwam hem zelfs voor dat de aanzwellende rookpluim zich pijlsnel van hem verwijderde, afdreef, dat het vuur zich verplaatste en hij het nooit zou kunnen inhalen.
Ik vergis me, wist hij met grote zekerheid, zijn inspanningen verdubbelend, nu niet meer vallend maar feilloos steeds weer zijn sprong berekenend, het is een kwestie van gezichtsbedrog. De regelmatige polsslag van de tijd in mij is veranderd. Het was of zijn hart stilstond en hij gevangen zat in een betoverde lasso die terwijl hij voorwaarts rende uit
| |
| |
alle macht zijn schreden achterwaarts richtte, hem telkens weer op dezelfde wortelbrokken deed belanden, alsof de wereld onder zijn voeten vandaan voorwaarts gerukt werd. Wellicht duurde dit slechts een duizelingwekkend ogenblik lang maar voor Ir. Kanseliets panisch aanvoelen was er een onberekenbare tijdsduur mee gemoeid. Zijn luchtpijp werd dichtgerukt, zijn longen zwollen op tot vlak onder zijn borstbeen, zijn hoofd leek op openbarsten te staan. Opeens voelde hij een ontzaglijk lijfelijk en geestelijk, uit al zijn cellen opstijgend verlangen naar water, grote hoeveelheden water, glanzend, parelend, sprankelend, oneindig dorstlessend water dat in niet te stelpen stromen over hem uitgestort werd. Een verlangen ook naar rust, de stilstand van alle dingen. Liggen. Liggeluk. Stil geglimlach. Duizenderlei zachte mossige onvoorspelbare osmosen.
Bijna kokhalzend van dorst bleef hij op de manier van een automaat in beweging. Reeds sloeg hem een ondraaglijke hitte tegemoet. De trillende en deinende lucht rukte het bos heen en weer en uiteen, deed het zwellen en krimpen voor zijn verbijsterde alles en niets ziende tot dode kijkglazen geworden ogen.
Het tot in zijn diepste diepten uitgedroogde bos brandde als een fakkel, alzijds, alsof het met benzine overgoten en doordrenkt was. Onmogelijk snel greep het vuur om zich heen, groeiend tot hoog tegen de onzichtbaar wordende door zwarte rookwolken en schitterende eksplosies verduisterde lucht.
Ir. Kanseliet liep waggelend blindelings tegen een bolwerk van vlammen in dat hem overal omgaf al. Een vuur zo hoog dat het het hele bos overhuifde en dat ratelde en knetterde als ontzettende series donderslagen.
Reeds sprongen vonken links en rechts als vuurkevers om hem heen, kwamen zijn voeten in ontbrandende houtklompen terecht, werden alom dode monolitische boomstammen omvergeworpen, onder de voet gelopen, door vlammenmuilen verorberd.
| |
| |
Een gloeiende blazende wind van vuur sloeg Ir. Kanseliet tegemoet, trok hem in rukken verder. Hij bewoog zich nu amper meer, ofschoon nog in zijn leeglopende hersens het weten was dat hij zou verbranden als hij niet onmiddellijk rechtsomkeert maakte en de weg opzocht, waar hij misschien veilig zou zijn. Maar hij was niet meer bij machte de vlucht te volbrengen. Een kracht waarbij vergeleken de zijne, die reeds bijna faalde, een zandkorrel was trok en duwde hem voorwaarts, verdoofde hem met het donderend rumoer van een instortend gebergte.
Zijn hoofd naar omhoog kerend, de handen gestrekt en afwerend als een blinde, droomduidelijk, zag hij hoe het uit oeroud hout bestaande legioen van doodse onmenselijke koningen en onheuglijk afgodisch gedierte, de vlerken gespreid, in zwalpen van rook en vlammen in beweging kwam, zich verhief, opwiekte, alsof zij de ziel van het beest geweest waren en of die ziel nu het lichaam dat de vernietiging ten prooi viel ging verlaten en daarop neerblikte.
En hij begon meer te zien naarmate zijn ogen aan de vlammen en de rook wenden. In het centrum van het nu loeiende en alles omwoelende vuur zag hij de broze gedaante van de oude man. Door een vakuüm omgeven. In een punt des tijds gewijzigd tot iets wat nooit een mens kon geweest zijn. Tot iets wat nog het meest leek op een ekstatisch door een oogverblindende stralenkrans omgeven legendair vogelachtig vuurspuwend wezen, wit, dat met lange wapperende doorschijnende vleugels de vlammen dirigeerde, aanmoedigde, voortbracht. Iets dat enkel nog door het vuur in stand gehouden werd, dat zelf vuur was, de kern ervan. Een vogel van vuur die schreeuwde van genot en dansend de vlammen omarmde en van zich afstiet. Een doorschijnend reusachtig uitdijend en reeds verkoold en dovend skelet, een daimoon, geheel ontdaan van vlees, met vuur bekleed en niet meer te onderscheiden van de gedrochtelijke horden die klapwiekend en zegevierend het hele luchtruim beheersten en die zijn goden waren of zijn dromen of zijn voorvaders waarmee
| |
| |
hij zich in wolken en vlammen verenigd had.
Toen voelde Ir. Kanseliet de eerste vlammen hem aanraken. Ze waren klein nog en hapten niet maar knabbelden. Ze reikten niet hoger dan zijn knieën en trokken, een kinderlijk maar hongerig knaagdierachtig volk, aan zijn broekspijpen en wilden hem meetronen, het deed er niet toe waarheen precies, als het maar verder voorwaarts was. Het geratel van donderslagen werd zo hevig dat de grond trilde en scheurde onder Ir. Kanseliets voeten. Geen honderd meter van hem verwijderd sloegen kolossale bommen in. Het bos begon uit elkaar te spatten, in een chemische reaktie die nu hij eenmaal op gang gekomen was niet meer te beteugelen viel. Hier en daar kwam de zwarte beroete aarde reeds bloot, ofschoon Ir. Kanseliet niet wist of hij dit werkelijk zag gebeuren of het slechts droomde.
Er vielen vlammenzuilen uit de lucht die het vuur beneden verslonden, opslokten, verpletterden. De zuilen werden natte dekens die het vuur in een verstikkende walm en smoor dooddrukten. Koele kletterende kiezelsteenlawines stortte regen uit de lucht.
Met open mond, het hoofd zover in de nek dat zijn wervels pijndeden, ving Ir. Kanseliet de druppels op, liet hij ze - in uiterst dunne breekbare vliezen verpakte waterkernen - stukspringen op zijn gezicht. Hij liet zich geheel doordrenken van deze plotselinge tropische regen die in steeds groter hoeveelheden neerplensde en de verzengde aarde hoorbaar deed uitzetten, zich heffen, en waarin de laatste vonken reeds gedoofd werden.
Door sissende wolken van stoom omgeven, huiverend van warmte en koude om beurten, verzette hij zijn voeten in de reeds week en meegevend wordende zwarte grond. Hij stak zijn handen uit om de regen beter te kunnen voelen. Hij was lauw en weldadig en leek Ir. Kanseliet vochtiger, dorststillender, vuurdodender dan hij ooit kon zijn geweest.
Het was een regen zo vol en geurig dat hij gevormd leek en opgestegen uit bloemkelken, van de groenste geoliede
| |
| |
boombladen, uit dauw en doodstille kristalheldere ochtenden, uit een onontdekte archipel van eeuwigdurende groei waar elke ontbinding alleen vooruitliep op nieuwe groei.
| |
Onbegrijpelijke groeikracht
Terwijl die regen neerstroomt en reeds een lichte lauwe wind zijn druipnatte vleugels begint te roeren kijkt Ir. Kanseliet, slapend en wakend tegelijk, met wijd gespalkte ogen naar de grond, die al zijn poriën openrekt om de regen in zich op te nemen en waarin alom een fijn hevig onophoudelijk sterker wordend gekraak te horen is, een geluid alsof hij met zijn voeten duizenden kleine maar harde eierschelpen verplettert. Een vreemde donderbui woedt diep beneden. Een niet te berekenen aantal ontploffelingen vindt daar sekonde na sekonde plaats, het lawaai wordt steeds groter. Uit de hele bodem stijgt een onrustbarend gerommel op, soms verweg en gedempt, dan weer vlakbij, knersend. Het zwelt aan tot een oorverdovend kloppen, bonken, trillen, denderen. De grond begint onder zijn onzekere voeten te bewegen, te deinen, te golven als een zee die in krampen stukgeslagen wil worden.
Met kangoeroe-achtige sprongen snelt Ir. Kanseliet voort over de daverende vlakte, die nu opnieuw gespleten wordt, waaruit diepgroene spitse vlamtongen adembenemend vlug opwaarts stormen, in ijltempo zich ontvouwen, omhoogrekken, zijwaarts uitbotten. Een leger dat zich ingegraven heeft en thans onweerhoudbaar massaal tevoorschijn komt en de stormloop gaat ondernemen over de verzengde golvende regenglinsterende antracietkleurige vlakte.
Reeds reiken die hitteloze vlammen Ir. Kanseliet tot de knieën. Met de angst van het voor bossen bevreesde kind dat hij geweest is waadt hij erdoorheen, terwijl ze onverbiddelijk schoksgewijs hoger opveren, groter worden, dichter, ondoorzichtiger.
De aarde wordt in enkele minuten tijds aan het oog ont- | |
| |
trokken door deze vlammen die planten zijn, varens, kruiden, scherp, hongerig. Een onbegrijpelijke vegetatie schiet de grond uit, met de zachte knetterende en sputterende geluiden van ingewanden. Ritselend en schurend bewegen deze planten tegen elkaar aan, naijverig, koortsachtig, elkaar verdringend, onmogelijk makend, opgestuwd door de donkere horden die krijsend en met elkaar verstrengeld volgen. Hun weke van vocht glanzende spruitsels vertakken zich, worden ongelooflijk snel hard, krijgen reeds nerven, aan hun randen springen kartelingen tevoorschijn die de aanvankelijk egale en kompakte massa differentiëren.
Het opschietend veld reikt Ir. Kanseliet tot het bekken, bemoeilijkt hem de voortgang. Gebogen trapt hij zich met alle macht een smal pad. Hij moet verder, hij wil verder, al weet hij niet meer waarheen. Zijn handen worden opengekrast door messcherpe bladeren. Er drijft een ontzind makende gifgeur van groei, van vernietigende vruchtbaarheid, die hem de adem dreigt af te snijden. Planten die veelkantige dolken, krissen, veelvoudige slagzwaarden zijn versperren hem de doortocht. Hijgend wringt hij zich verder, tot de hals ingesloten al, steeds vergeefser vechtend tegen de vrees die een niet-zwemmer kent wanneer hij zich de zee inwaagt, deze verafschuwend maar nog sterker erdoor aangetrokken. En aldoor gutst de regen neer, warm, verraderlijk fonkelend op ieder blad. De zoele wind strijkt nu laag over de toppen van het dwergbos dat begint te ontstaan, vuurt het aan. Bloemkelken, ogen, groot, diep, gaan open. Nijdig rukkend, zijn tanden uitslaand, met van weerhaken voorziene angels schuift het plantenleger hoger, in een warrelende dansende door onderaards tromgeroffel begeleide groei.
Ir. Kanseliet voelt het bos - want dat wordt het, iedere plant is een boom die in een blindelingse woedende regeneratie steeds hoger en energieker om zich heengrijpt - hem over het hoofd groeien. Het wordt donker, koel; kil zelfs. De regen en de wind zijn nog alleen een alomtegenwoordig verwijderd ruisen boven hem. De druppels dringen
| |
| |
niet meer tot hem door.
In dat geruis hoort Ir. Kanseliet, op de knieën liggend nu, bekneld rakend tussen ontstaande luchtwortels, bevingerd door taaie plantenstrengen, een ander ruisen, dat dieper, donkerder, gonzender is, als afkomstig van een onvoorstelbaar groot en blinkend insekt dat traag, onaangedaan, maar alles gadeslaand over het bos vliegt. Tevergeefs probeert Ir. Kanseliet takken en bladeren opzij te duwen. Het bos sluit zich meters boven hem en laat in de smalle schemerige diepte waar hij zich bevindt zo weinig ruimte meer over dat hij voortdurend klem raakt tussen stammen reeds dikker dan zijn eigen lichaam.
Het brommend geluid verplaatst zich met grote snelheid. Het verdwijnt en komt daarna weer opzetten, hoorbaar ontzaglijke cirkels beschrijvend boven het chaotische groen.
Ir. Kanseliet begrijpt dat dit ijzeren insekt is opgestegen om hem te zoeken. Het zal hem niet ontdekken. En al ontdekt het hem, het zal voorlopig niet in staat zijn te landen, zoals de veelkleurige vogelzwermen doen die als vissen in een flesgroen akwarium van twijg naar twijg en van tak tot tak heen en weer flitsen. Parkieten, kolibri's, kanaries. Vooral kanaries, die fluiten dat het een lust is in de hoge holte tussen de stammen die een tropische volière vormen. Onzichtbare spotvogels schaterlachen om hun eigen echo. Op de sterke sappige bastlagen beproeven spechten hun vaardigheid. Zoveel vogels ziet Ir. Kanseliet dat hij die ene onzichtbare er graag voor vergeet.
Niet meer in staat zich te bewegen, klem in de groene veerkrachtige val van het geboomte, van wolfsklauw, vingergras en moederkruid, hoort hij heel hoog, hoger dan hij nog denken kan, in een enorme bol waar zonlicht en wind de laatste druppels uiteenjagen en schapewolkjes zeilen, het reuzeninsekt langs de deinende toppen van het bos scheren met kalm gegrom dat een goedkeuring, een vriendelijk vaarwel schijnt in te houden en waarop het bos namens Ir. Kanseliet antwoordt met trillende vogelsonates en ritse- | |
| |
lende spreekkoren van bladeren.
Die oude man had dus toch, die oude man had dus, die oude man, hakkelt zijn uitdovend denken verbaasd en zonder enige verongelijktheid of wrok.
Hij kijkt voor het laatst omhoog naar de groene gebalde vuisten van het bos. Hij weet dat het hem daarmee de hersens gaat inslaan, maar hij weet ook dat het er niet toe doet. Tenslotte is hij maar een onbetekenende afgezant, een voorbode van de civilisatie waarin hij ondanks alles onvoorwaardelijk gelooft. De uiteindelijke overwinning blijft verzekerd! Binnenkort zullen op het dan vereffend veld waarbinnen hij als een minnaar in tweespraak ligt, mond aan mond, orgaan aan orgaan, met olmtronken en wortels, terwijl een rode mier over de resten van zijn leeggerotte hersenpan pikkelt, de zilvergrijze gestroomlijnde vliegtuigen neerstrijken. En zal hij door niets gestoord genieten van hun geronk en gegrom dat bijna niet verschillen zal van dat der bomen nu.
Bijna teder gestemd is hij jegens het woud. Toch is hij het nog voor. Zijn grote grijze ziel is een doorzichtige speekselbel geworden die op zijn lippen parelt.
Hij spuugt zijn ziel van zich af vlak voor hij door de schubschildigen, de waggelende steltwortels, de reuzenbloembladigen gekraakt wordt.
In zijn kauwsel proeft hij varens en sennebladeren.
|
|