| |
| |
| |
Het wenken van vogels
Een
De weg voerde dwars door eindeloze bossen zonder één pleisterplaats. Er waren plassen geweest en diepe gevulde karresporen die sedert de vorst was ingevallen - onheuglijk lang geleden - verstard waren. In het dunne ijs zaten grote schaalvormige luchtbellen bevroren. De aarde had de grijze tint van ijzer gekregen en even onwrikbaar hard als dit metaal lag de weg, waarvan geen afwijken mogelijk was, door het bos gegoten. Aan weerszijden ervan stonden spierwitte bomen, onbeweeglijk, de zware takken in elkaar verstrengeld, verstijfd. Spookbomen, wezens uit een droom, van een wit dat hen volmaakt omhulde, tot in de fijnste spinsels. Om de schors had zich een tweede schors van versteende sneeuw gevormd die er aan één zijde in dikke ribbels tegen gewaaid was en hoog tegen de stammen lag.
De lucht had een zeldzame inktblauwe klein waartegen de kruinen, dik en gepropt eerst, dan, hoger, verfijnd gepenseeld door een meesterhand waarvoor geen zorg teveel geweest was, zich verhieven. Een lucht zoals soms bij een onweer was het, een onheilspellende lucht, waarin sedert geruime tijd massa's vogels opvlogen die om zich te kamoefleren de kleur van de sneeuw aangenomen hadden. Grote zich ontvouwende sneeuwvlokken dwarrelden ze in steeds groeiend aantal, door iets verjaagd, op. Het was niet duidelijk of ze daarna in een grote boog verdervlogen en zich weer in de windbewogen van sneeuw knarsende takkennesten vestigden. Misschien waren het steeds andere vogels, die alle op dezelfde geluidloze wijze opveerden, kantelden, zich lieten afglijden op één gespannen vleugel, draaiden
| |
| |
en verdwenen.
De dunne weefsels der bomen raakten onder hun opvlucht in verwarring en kwamen tot rust. Een ogenblik bleven de vogels in groepsverband, waaruit slechts een vermetele wegzwierde om snel daarbinnen terug te keren, met gespreide wieken boven de bomen hangen die de weg begrensden, daarna bogen ze af.
Aan weerskanten van de weg stegen ze snel en gemakkelijk uit de kruinen op, niet in paniek, ongeschrokken, rustig, zich onbetwist de meesters van het terrein wetend, die slechts terloops iets aankondigden, iets dat gestadig, in een vergeleken met het hunne feitelijk zeer laag tempo naderde. Die aankondiging was niet van vitaal belang voor de vogels, was niet een sein dat soortgenoten op de hoogte wilde brengen van een naderbijkomend gevaar. De dieren schreeuwden immers niet, het klepperen van hun vlerken was niet angstig of alarmerend. Het leek eerder of ze, door iets op zich onbelangwekkends daartoe in de gelegenheid gesteld, in groepsverband een manoeuvre aan het uitvoeren waren, waartoe ze dan, zoals krijgslieden plegen te doen, de tint van hun omgeving als overigens in de lucht ten enen male ontoereikende bescherming gebruikten.
Soms stond, voor de kanteling begon, het zwevend minderen van vaart en het hernieuwde uitslaan der wieken, een zwerm van honderden vogels een ogenblik roerloos boven de bosweg. Een eigenaardig, sterk ontwikkeld saamhorigheidsgevoel dat geen discipline genoemd kon worden omdat het niet aangeleerd was maar instinktief en instinktief juist en doeltreffend gebeurde, deed hen precies tegelijk dezelfde vlieghandelingen uitvoeren. Geen moment te vroeg zwenkte een vogel af, de koploper bleef voeling houden met zijn volgelingen, ontstaande leemtes werden glijdend en soepel opgevuld, de kopgroepen groeiden aan en slonken; nu eens in brede cirkelvormige frontformaties, dan weer in spitse figuren, wiggen en w-vormen, wiekten ze als bij toverslag omhoog.
| |
| |
Wanneer een groep was opgevlogen duurde het een precies vastgesteld aantal sekonden voor een nieuwe schaar opsteeg, die plotseling over een lengte van misschien vijftig meter met ingehouden trefzekere vleugelslag uit de dekking der kronen roeide, kenterde, de voorgeschreven kurven volbracht en verdween.
Dan lag het bos volmaakt onbewoond, stil, roerloos, zacht krakend in de greep van de koude, alsof het teken der vogels niet in al zijn ijle scherpte aan de inkten lucht gestaan had.
Waar de weg een wijde boog maakte hield het bos abrupt op aan één zijde en begon inplaats daarvan een hobbelig veld dat kennelijk uit ondergesneeuwd kreupelhout bestond waarvan enkele takken, hoger grijpend dan de rest, met vonkenschietende sneeuwkristallen bezet waren. Het veld helde naar een spiegelzwart glanzende rivier die in brede bochten en lussen door het landschap slingerde. Op een kleine landtong stond een hoeve, minder aan de uitstulping in het sneeuwoppervlak herkenbaar dan aan de dikke gedrongen rooksliert die uit de stompe schoorsteen steeg. Die rook dreef dicht bij de witomhuifde pijp snel en wriemelend opwaarts, in een dichte bundel en werd naarmate hij klom dunner en moeilijker te volgen, tot hij tenslotte onmerkbaar oploste in de gespannen lucht. Evenzeer als de gestaag voortgaande opvlucht der vogels, die groter dan meeuwen waren en op reigers leken of kraanvogels, vormde die krinkelende rook een soort teken, een mededeling, waarvan de betekenis voorshands niet te raden viel. In regelmatig polymorfe bewegingen steeg hij ten hemel, verijlde, werd aangevuld en vervluchtigde. Het was zelfs of er een zekere verstandhouding bestond tussen die kalme rookkronkel en de korte rustige en toch gehaaste opvlucht der vogels, die op eenzelfde manier als de rookveeg te niet gedaan werden, zich verloren in de ijlte en het harde stilzwijgen van de winternatuur. Er werden sinjalen uitgewisseld, hiërogliefen die op een nadering betrekking hadden verspreid. De vogels
| |
| |
kaatsten blinkend witte wachtwoorden, de rook scheen een passend maar onontcijferbaar antwoord te geven. Dit was geenszins buitengewoon of bevreemdend. In de natuur ging het nooit anders toe, het kwam er alleen op aan de verschijnselen te doorzien als met elkaar verband houdende; de natuur - ondanks haar schijnbare wreedheid en grilligheid - was in feite steeds geruststellend, haar aankondigingen en zinspelingen, geschreven op water of zoals nu in de donkerblauwe lucht, waren zuiver en niet te miskennen. Als men met de juiste ogen zag kon men vooruit weten, iets weten althans, iets ervaren dat misschien niet veel meer was dan een voorgevoelen, dat daar op z'n best mee samenviel.
Het was onzeker of de vrouw die voor het raam van haar armoedige woonkeuken stond, dat door de houten sponningen in vieren gedeeld werd, iets vermoed had. Waarschijnlijk niet bewust. Maar in diepere lagen, ofschoon ze de opstijgende rook niet zien kon en de samenspraak der dingen haar dus onbekend bleef (als ze die gekend had zou ze hem niet op de juiste waarde geschat hebben) was iets in werking getreden dat haar aan het raam had doen komen.
Ze was kort, plomp, haar lichaam was bijna vierkant. Haar gezicht: ruw, rood van gebarsten adertjes. Ze had grauw haar dat in een slordige knot achter op haar hoofd samengespeld was. Haar dikke lelijke werkhanden had ze in de zij geplant.
Zo keek ze, zonder iets bepaalds te verwachten en toch niet geheel zonder voorkennis van wat ophanden was en de vogelzwermen in pijlsnelle waaiers boven de boomkruinen deed zwenken en neerglijden, over het veld met de besneeuwde struiken en de zwartglazen vlakte van de rivier, waar soms sekondenlang, als ze doken, hun vage massale schaduw overheen schaatste.
Haar mond was gesloten, strak, de onverwacht dunne lippen lagen opeengeplet, iets naar voren gestulpt en haar ogen - onstandvastige scherpziende grauwe ogen - onderzochten
| |
| |
de lucht en het witte over de vlakte geworpen kleed dat de omtrekken van wat eronder schuilging niet te verdoezelen vermocht.
In de kleine donkere ruimte tikte op de buikige kommode een wekker in een ren die in de loop der jaren zo zinloos was geworden dat hij zijn meeslepende jachtigheid verloren had. Er stonden witte borden op de schoorsteen. Op de fornuiskachel pruttelde een pan. In een hoek stond onder een glazen stolp een rood en blauw geklemd heiligenbeeld. Daarvoor bevond zich een kandelaar met een halfopgebrande niet ontstoken kaars. Er was een bruingeverfde deur die toegang verschafte tot de enige kamer.
Terwijl ze kalm, aandachtig, naar buiten turnde, in de onmerkbaar vallende avond die een blauwig waas over de sneeuw legde maar de lucht slechts een tint donkerder maakte, zag ze de laatste zilverwitte vogelzwerm uit de ononderbroken boomkruinen rechts van de weg drijven. Die vogels hadden iets aan onverstoorbaarheid ingeboet, de moeiteloos gelijke slagorden raakten een ogenblik in de war. De dieren dwarrelden in alle richtingen door elkaar, vlogen verschillende kanten op. Een enkele snelde laag over de rivier weg. Dan, door een magnetische kracht naar elkaar getrokken, hervonden ze hun oorspronkelijke eensgezinde ritme. In een trillende wig koersten ze snel weg over de toppen die vol zwarte gaten begonnen te vallen. De wind werd hoorbaarder.
Op dat tijdstip werd de beweegreden zichtbaar van het massale wenken der vogels. Scherp afgetekend, zwart al, tegen de nog lichte achtergrond van het witbemoste boomscherm, verscheen daar waar aan de linkerkant het struikenveld bolde, een groepje ruiters op kleine stapvoets elkaar volgende paarden. Er waren drie paarden, op elk van deze dieren zat een ineengedoken man, in zachte kadans met zijn rijdier schommelend. De mannen droegen bontmutsen en lange soldatenjassen waar hun laarzen onderuitstaken. Dun en scherp zag de vrouw de loop van hun
| |
| |
geweren schuin achter hun rug naar boven wijzen. De laatste ruiter werd op de voet gevolgd door een moeizaam voortsukkelende gestalte, een korte brede klomp. Zijn handen - de vrouw begreep dit meer dan dat ze het kon zien - waren saamgebonden en het touw was aan de staart van het achterste paard vastgemaakt. Haar wijde ogen vernauwden zich op dat gezicht tot smalle scheve spleten, die haar gezicht dat daardoor vol rimpels trok iets geslepens en peinzends gaven.
Ze bleef zo staan kijken, haar mond alleen bewoog even, kreeg een uitdrukking die wrevel of verachting kon uitdrukken, dat was niet op te maken uit haar weinig ekspressieve uiterlijk. Eén voor één onderwierp ze de naderenden aan haar scherpe niets waarneembaars over het hoofd ziende blik. Ze zag dat de paarden moe waren, futloos sjokten ze voor, het tweede hinkte, ze zag dat de ruiters, lamlendig van de rit, in het zadel wiegelden en de teugels aantrokken toen ze haar woning ontwaarden. Die met het manke paard en de achterste waren niet veel ouder dan een jaar of twintig, de voorste die de arm strekte in de richting van de hoeve en zich omwendde in het zadel naar de anderen, die, dicht opeen, achter hem aanreden, kon de vijftig gepasseerd zijn. Hij had een witte knevel en was lang en stokmager. Dubbelgevouwen hield hij zich in evenwicht op de pezige doorbuigende paarderug. Vlak voor de tweede en de derde hun rijdier naast dat van de lange man stuurden en ze alle drie front maakten naar haar huis, allen gebarend en pratend, bepaalde ze haar aandacht weer bij de geboeide, die, de handen voor de borst, wijdbeens, het hoofd in de schouders getrokken, als versuft voor zich uit stond te staren. Hij droeg geen hoofddeksel, hoewel zijn schedel zo goed als geheel kaal was en hij ondanks de ongetwijfeld lange tocht die hij achter de rug had stampvoette van kou.
Daarna werd haar gezicht weer wat het tevoren was geweest: een roodgebarsten boerentronie dat niets verried, waarachter wellicht geen gedachten bestaanbaar waren die
| |
| |
veel van de gewone beheerste oppervlakkige schranderheid van dat gezicht konden afdoen.
De hoeven der paarden klosten toen al dof op de diepbevroren grond van de naar het openliggend erf breder wordende weg, die, voor haar onzichtbaar, langs de hoeve verderliep, langs de rivier, tot waar hij vroeger via een houten brug daaroverheen getild werd en opnieuw dwars door de bossen sneed. De vrouw draaide zich weg van het venster om niet te vroeg gezien te worden door het soldatenvolk en liep naar de kachel, die ze een kwartier geleden opgestookt had en die een weldadige warmte verspreidde door het vertrekje. Ze tilde het deksel van de pan op en roerde met een houten lepel die op de schoorsteen gelegen had in de inhoud van de pan, die een grijze stoomwolk afscheidde. Ze legde het deksel terug en opende deur van de provisiekast. Terwijl ze - misschien niet onopzettelijk - daar lang gebukt doende was, voorwerpen verschoof, werd er op de deur geslagen met volle harde vuist. De stemmen der ruiters vormden een donker gonzend kluwen. Ze kwam overeind, veegde met een hand langs haar voorhoofd en liep met hoekige robuuste passen naar de deur. Ze opende die. Haar gezicht was potdicht, haar vierkante kin stak iets te ver naar voren, dat was altijd zo geweest waarschijnlijk. Haar mond was een smalle streep, met gestadige ogen keek ze de ruiters aan, die - hun paard bij de teugel achter zich - voor haar stonden.
De geboeide man was levenlozer dan ze verwacht had. Hij leek geheel verstard en staarde met wazige ogen naar zijn gekluisterde handen, in durend gedwongen gebed gevouwen. Hij had iets van een gezwollen en in de kop toch merkwaardig mager roofdier, een gekwetste jakhals: zijn linkeroog was niet te vinden, inplaats daarvan zat er een blauwzwart vuistgroot gezwel, van voorhoofd tot wang, als een klont rotte vrucht. Zijn mond hing open en het bolle bijna geheel haarloze hoofd maakte een onophoudelijke knikbeweging, waaruit hij telkens scheen wakker te schrikken. Hij
| |
| |
hield dan het hoofd even stil, zonder het evenwel op te heffen.
De oudste ruiter richtte het woord tot de vrouw.
| |
Twee
De ruiters behoorden tot de strijdmacht der opstandelingen. Ze waren alle drie uit de zuidelijke provincies afkomstig, stedelingen. Aan verschillende veldslagen hadden ze deelgenomen die aanvankelijk voor het grootste deel in het voordeel der hunnen waren beslist, die het terrein veel beter kenden dan de vijand, hem listig moerassen inlokten, omsingelden, in de pan hakten en zijn geschut buitmaakten waarvan ze zelf slechts spaarzaam voorzien waren en dat velen onder hen eigenlijk wantrouwden, omdat het de beweeglijkheid belemmerde die het hoofdkenmerk van hun gevechtstaktiek was.
Vele partisanen ontdeden de dode regeringssoldaten van hun uniformen en droegen die zelf, in kombinatie met eigen uitrustingsstukken. Ze maakten over het geheel genomen een wanordelijke indruk, zoals geïmproviseerde legers dat plegen te doen. De meesten van hen waren sedert het uitbreken van de burgeroorlog van huis en haard verdreven. Wat er van hun verwanten geworden was bleef onzeker en stemde tot weinig hoop. De wreedheden van het regeringsleger waren teugelloos.
De strijd, telkens op kleine schaal door de opstandelingen met de officiële legermacht aangebonden, betekende een soort gierige verdoving voor hen. Velen van hen vochten met de dood in het hart en deden in wreedheid niet voor de tegenstander onder. In feite voerde ieder zijn eigen oorlog. Aanvankelijk hadden hun leiders wel gepoogd hen in geregelde eenheden in te delen, waaraan overgelopen leden van het regeringsleger ter instruktie werden toegevoegd, maar de burgers hadden zich niet dan morrend en opstandig bij die maatregel neergelegd. En hun protest had een zodanige omvang aangenomen dat de leiding het raadzaam
| |
| |
had geacht hen hun zin te geven, wat guerilla inhield.
Desondanks had dit ongeoefende leger de vijand gevoelige slagen toegebracht. Maar individuele schotvaardigheid, doodsverachting en een uitzonderlijk groot uithoudingsvermogen bleken op den duur niet opgewassen tegen de heersende ongedisciplineerdheid, de gebrekkige samenhang der onderdelen - die herhaaldelijk, in de waan de vijand voor zich te hebben, bij nacht, de beschieting van eigen troepen begonnen -, het algemeen gebrek aan organisatie, stagneringen in de voedsel- en munitieaanvoer.
In de herfst, die gepaard gegaan was met overvloedige regenval, waardoor de rivieren buiten hun oevers traden en de wegen in modderpoelen herschapen werden, had het vijandelijk leger een scherp offensief ingezet dat ten doel had de opstandelingen de genadestoot toe te brengen.
Aanvankelijk hadden deze gerekend op de medewerking van de natuur die het transport van kanonnen en een snelle verplaatsing der foeragewagens bemoeilijkte en het logge regeringsleger op allerlei wijzen een afbreuk deed waar zij zelf in veel mindere mate de last ondervonden, gewoon als ze waren aan het opereren op moerassig en grotendeels zeer heuvelachtig terrein, dichtbebost en als geschapen voor hun flitsende strijdwijze.
Vanuit hinderlagen bestookten ze de vijand en oogstten daarbij opnieuw sukses, inzoverre dat de tegenstander meestal niet de kans kreeg op de hem toegediende speldeprikken te antwoorden. Altijd hadden de opstandelingen hun paarden bij de hand en zo gauw de situatie kritiek dreigde te worden trokken ze zich terug in de bossen. Een duurzaam en belangrijk resultaat werd evenwel niet behaald.
De beslissende slag was uiteindelijk gevallen bij de door de partisanen opgeblazen brug over de rivier, die een van hun laatste natuurlijke versperringen vormde en waar hun hoofdmacht zich gekoncentreerd had. Een groot deel der opstandelingen kwam daar om het leven. Feilloos had de vijandelijke artillerie hun stellingen onder vuur genomen en een
| |
| |
onafgebroken dagenlang bombardement onderhouden dat de lucht verduisterde als een onweer. Een ijzeren hagel van granaten en kartetsen had de heuvels gestriemd, opengereten, bloed met aarde gemengd. Een deel van de vijandelijke strijdmacht bleek - wat onmogelijk geacht was - elders de rivier overgetrokken en viel de opstandelingen in de rug aan. De nederlaag was verpletterend.
Dat had het keerpunt betekend. Het regeringsleger, ingelicht door een uit de rijen der opstandelingen gedeserteerde noordelijke boer, onderschepte de schaarse voedsel- en munitietransporten. Inziend dat de enige afdoende maaier om de partisanen te bestrijden die van henzelf was, viel het regeringsleger hen, met sukses, steeds vaker bij nacht aan. De ondernemingen der opstandelingen leden keer op keer schipbreuk doordat de vijand hun plannen doorkruiste en hen in vallen lokte door henzelf opgezet. Tegen deze, toen hij eenmaal ingespeeld was, perfekt funktionerende krijgsmachine, waren de partisanen, steeds meer door honger en desertie geteisterd, niet opgewassen.
De vorst was ingevallen, waardoor het strijdtoneel ingrijpend gewijzigd werd. De krijgsbewegingen werden gestremd en bevroren. De partisanen trokken zich terug in de bossen en beperkten er zich steeds meer toe de vijand in het klein afbreuk te doen.
Meermalen waren de drie ruiters op kleine troepeneenheden van zijn leger gestuit, die in door de bewoners verlaten dorpen hun winterkwartieren betrokken hadden en er een tijdelijk kalm bestaan leidden, in afwachting van met de lente herbeginnende operaties. Beveiligd door van gesneuvelde regeringsstrijders afkomstige uniformen en wapens waren ze dagen aan één stuk door van pleisterplaats naar pleisterplaats gedobberd, steeds zich uitgevend voor een verdwaalde patrouille wanneer men hem ondervroeg. Een schijnbaar doelloze onberekenbare route hadden ze gevolgd, een warrig spoor, dwars door het gestolde winterland dat ook de oorlog grotendeels ingevroren hield, soms de nacht
| |
| |
doorbrengend onder de blote hemel, in een ruwe deken gewikkeld, verwarmd door de lijven van hun paarden en een slok cognac, soms ook overnachtend in door de vijand bezette dorpen of leegstaande huizen.
Dit alles hoorde bij de missie waarvoor hun kommandant hen had uitgekozen en die kort en bondig luidde: vang de verrader, dood of levend. Er stond een hoge prijs op zijn hoofd.
De verrader was de man die geboeid achter het laatste paard had gelopen.
| |
Drie
De ruiter met de knevel sprak de taal van de vrouw, gebroken maar goed verstaanbaar. Zonder een spier van haar gezicht te vertrekken luisterde ze, de hand aan de binnenklink van de deur. Er was iets slim achterdochtigs in haar gelaatsuitdrukking, maar het kon makkelijk het voorzichtige wantrouwen zijn waarmee boeren te allen tijde en zeker in deze omstandigheden vreemdelingen aanhoorden van wie bij voorbaat vaststond wat ze wensten. Dingen waarachter andere dingen zich nog verborgen hielden maar die kenbaar gemaakt konden worden zodra ze de drempel van haar huis overschreden hadden. Niet zelden immers had bedelaars- of soldatenvolk haar lastig gevallen. Vroeger liet ze dat gespuis door de hond het erf afjagen. Het dier scheurde hen de kleren van het lijf. Zelfs de soldaten hadden voor die hond ontzag gehad, maar hij was er niet meer. Dat was haar waarschijnlijk allemaal reeds door het hoofd gegaan toen ze in de provisiekast rommelde.
De ruiters hadden nietszeggende anonieme stoppelgezichten. Hun wijde zwarte jassen hingen in lange plooien naar beneden, de koperen knopen waren in geen dagen gepoetst. Hun bontmutsen hadden ze vlak boven de ogen geschoven, die een metalen tint hadden. Ze hielden hun paarden bij het bit. Alleen het manke dier bewoog zich, tilde de gekwetste poot krampachtig op en zette hem voorzichtig neer op de
| |
| |
verstijfde grond. De gevangene liet zijn aaneengebonden handen voor zijn buik hangen en keek met uitdrukkingloze ogen naar de heen en weer bewegende paardestaart die hij tot vlakbij was genaderd, alsof de beweging daarvan uitermate belangrijk voor hem was.
Hij had gebarsten schoenen aan en droeg een oude gerafelde broek en een boerenkiel waaronder zijn groezelige onderkleding zichtbaar was op zijn borst. Zijn lege naakte gezicht, dat van een plotseling oud geworden haarloos kind, drukte ondanks de afwezige blik van de ogen een zekere oplettendheid uit. Hij hield het hoofd licht voorover gebogen en haalde zwaar adem door zijn gapende mond. De man had iets weg van een gevangen dier dat in voortdurend onbegrip omtrent zijn toestand verkeert en welks povere brein niet bij machte is oorzaak en gevolg der dingen van elkaar te onderscheiden, omdat zijn blik en zijn begrip slechts een uiterst kleine cirkel om hem heen bestrijken. In die cirkel was de paardestaart het enige waarin hij werkelijk belang stelde: daaraan was immers het touw vastgemaakt dat zijn handen gemarteld had wanneer de ruiters in draf gereden hadden en hij meer voortgesleept was dan dat hij gelopen had. De rest, de ruiters, het oponthoud, ging hem boven de pet. De vrouw scheen hij amper of niet te hebben opgemerkt.
De oudste ruiter knoopte zijn overjas bovenaan los. Daaronder droeg hij het donkerblauwe uniform van de kavalerie. Uit zijn linkerborstzak trok hij een opgevouwen stuk papier, dat hij de vrouw overhandigde. Ze keek hem strak in de ogen terwijl ze het aannam en met dikke onwillige handen openvouwde. Daarna vestigde ze haar blik op de lettertekens. Het papier lag volkomen stil tussen haar vingers. De ruiter keek langs de vrouw weg naar binnen en draaide zich om. De gezichten van zijn metgezellen verrieden geen enkel gevoel, behalve misschien een vage opgeluchtheid omdat ze ditkeer niet in de open lucht hoefden te overnachten.
De gevangene staarde naar het achterste van het paard dat
| |
| |
hem nog steeds intrigeerde. Bevroren oren is iets afschuwelijks, dacht de ruiter met de knevel, blij dat het mij niet overkomt.
De oren van de geboeide waren blauw en opgezet. Hij scheen er geen pijn meer van te ondervinden.
Het doet er niet toe voor hem, dacht de ruiter, en keek naar de vrouw. Vijftig schatte hij haar, ze was niet bijster aantrekkelijk. Zelfs Mikhel zou er zijn laarzen niet voor uittrekken. Hij dacht aan de vrouwen die hij vroeger gehad had en verlangde plotseling naar warmte, de warmte die alle goede dingen bezaten. Vuur was warm, vrouwen waren het, drank goot een hete gloed door de aderen. Geen spijzen waren zo volledig verzadigend als wanneer ze dampten.
Warmte veroorzaakt slaap, dacht hij, met slaap moet je oppassen. Die boer pit terwijl hij op zijn poten staat, als een paard verdomme. Hij zal het makkelijk hebben. Hij zal er niet veel van merken. Die sufheid is geen voorwendsel, ofschoon - Onbegrijpelijk. Overmorgen is het bekeken voor hem.
De vrouw hief haar hoofd op en begon het dokument op te vouwen waarbij ze ervoor zorgde dat de oorspronkelijke plooien gehandhaafd bleven. De eerbied van dit soort mensen voor paperassen, dacht de ruiter. Ze betekenden minder dan zo'n vrouw waarschijnlijk meende. Maar in gevallen als dit kwamen ze van pas. Hij had een hekel aan de uitvluchten van mensen als je aan hun deur kwam voor inkwartiering. Een rafel papier met een paar pennekrassen erop maakte meestal onmiddellijk een eind aan hun verzet. Dat maakte indruk. Dit was trouwens een officeëel dokument, buitgemaakt op een officier van het regeringsleger, die nu alweer een maand met opengescheurde hersenpan ergens in de bossen lag. De vrouw had het vel in zijn vroegere staat teruggebracht en gaf het de ruiter.
‘Ik kan niet lezen’ zei ze kortaf.
Dat had hij niet verwacht. Hij had niet geweten dat de bewoners van deze streken vaak nog zo achterlijk waren en
| |
| |
dacht aan de verhalen die hij daarover wel eens gehoord had en waarin ze werden afgeschilderd als nog dommer dan negers. Je reinste middeleeuwen, had iemand hem ooit gezegd, ze slaan op de vlucht voor een tikkende klok. Ze denken dat het een bom is. Dat was sterk overdreven geloofde hij maar dit had hij toch niet verwacht. De vrouw scheen de situatie overigens allerminst pijnlijk te vinden. Voor het eerst kwam er een spoor van een lachje op haar gezicht.
De ruiter borg het papier op en knoopte de klep van zijn borstzak toe. Hij sloeg zich achteloos met een dikke gevoerd leren handschoen tegen het dijbeen.
‘Je zult ons vannacht moeten huisvesten, vrouw’ zei hij nonchalant de inhoud van het inkwartieringsbevel samenvattend.
Ze keek hem aan met haar ondoorgrondelijke grauwe ogen. ‘Ah zo’ zei ze alleen.
‘Wees maar niet bang, we zullen geen kip van je de nek omdraaien’ zei de ruiter op geruststellende toon.
De vrouw wendde haar hoofd met een kort rukje opzij, alsof ze dat wel beter wist en geërgerd haar ongeloof ten aanzien van zijn woorden tot uitdrukking wilde brengen.
‘Die hebben je kameraden allang gestolen’ zei ze.
‘Tja, zo is de oorlog’ zei de ruiter schouderophalend. Het was altijd hetzelfde liedje. Waar was zo'n vrouw nou eigenlijk het meeste bang voor: voor haar zogenaamde eer of voor haar veestapel? Het kon inderdaad het laatste zijn.
‘Laat ons er nou maar in’ zei hij joviaal. Hij had geen zin in twistgesprekken en direkt met de botte bijl erop stond hem tegen. Hij twijfelde er niet aan of er bestond zoiets als vergelding. Meestal kreeg je wat je anderen aandeed later zelf op je brood.
‘Wat moet die daar’ vroeg de vrouw met een handgebaar naar de gevangene die nog steeds de paardestaart bestudeerde en niet tot een oplossing van wat hem bezighield scheen te kunnen komen. (Die vent is van ijzer, dacht de ruiter. Ieder ander zou allang kapotgevroren zijn. Die nachten bui- | |
| |
ten. En hij heeft niet eens handschoenen. Die boeren kunnen overal tegen. Taai zijn die. En sluw. Zoals deze, maar daar is niets van overgebleven. In het aangezicht des doods wordt de mens aan het gedierte des velds gelijk had hij eens ergens gelezen. Dat klopte wel.)
Hij hoefde de vrouw op haar vraag geen antwoord te geven. Waar haalde ze trouwens de brutaliteit vandaan. Verwonderd en licht geprikkeld keek de ruiter haar in het baksteenrode gezicht en toen naar de gevangene. De twee andere ruiters begonnen breed te grijnzen alsof de vrouw iets bijzonder grappigs opgemerkt had over de arrestant, die zelf niets scheen gewaar te worden. Ze stieten elkaar aan en deden hun mond wijd open, de ruiter die het manke paard bereden had, een zeer zuidelijk type, met zwarte baardharen en spleetogen, bootste de houding van de gevangene na en stak zijn tong uit alsof hij braken moest, daarbij zijn vormloos geschoeide bonthanden tegen zijn hals leggend en de ogen sluitend.
De oudere ruiter glimlachte en zei tot de vrouw, half onwillig maar vermurwd door de grimassen van zijn ondergeschikten:
‘Die zou het ook op prijs stellen zijn voorlaatste nacht op aarde onder een dak door te kunnen brengen. Hij is wel geen koukleum maar warm heeft hij het ook niet in z'n zomerplunje’.
De ruiters achter hem knipoogden naar elkaar en gebaarden op allerlei komiek bedoelde manieren naar de gevangene, die nu iets daarvan scheen bemerkt te hebben. Tenminste hij had het hoofd opgeheven en staarde van de een naar de ander, met een blik die vragend zou geweest zijn als hij zijn mond erbij gesloten had.
Hij leek niet ouder dan een jaar of vijftig, als men hem evenwel oppervlakkig gadesloeg leek hij eerder een grijsaard van onbepaalbare maar zeer hoge ouderdom, wiens in staat van ontbinding verkerende geest amper nog beroerd werd door zijn omgeving en die daardoor iets kreeg wat aan
| |
| |
een mongoloïed leeftijdloos kind deed denken.
De vrouw observeerde hem vanuit de deuropening met harde waakzame ogen, die evenwel - de oudere ruiter veronderstelde dit - geen weerzin weerspiegelden, slechts stille nieuwsgierigheid. Van de grinnikende twee trok ze zich niets aan. Het was of ze ingespannen nadacht een ogenblik, waardoor haar ogen klein werden en op glasscherven leken. Daarna wendde ze zich weer tot de ruiter met de knevel, die haar lichaam intussen beter bekeken had, haar hoekige bekkenomtrek, de zware benen in zwarte gebreide kousen, de voeten in versleten muilen gestoken, de puiling van haar vormloze borst, de gezwollen handen: die van een slager, stelde hij met afkeer vast.
‘Het is goed, jullie kunnen hier blijven vannacht’ zei ze vlak. De vraag die ze gesteld had scheen door de gebaren van de zwartbehaarde ruiter met zijn stomme aanstekelijke vrolijkheid voldoende beantwoord. Of misschien, en dat leek eerder het geval, boezemde een rechtstreeks antwoord haar reeds geen interesse meer in, als het dat gedaan had, als ze haar vraag niet enkel gesteld had uit een soort stompe en niet op veel antwoord bedachte nieuwsgierigheid om de aan een ledepop verwante gedachtenloos bewegende gevangene met de monsterachtige vervormingen in zijn gezicht. Ze lette overigens niet meer op hem.
‘Bedankt vrouw’ zei de magere ruiter op niet onbeleefde toon. Zo zag je maar weer wat je met wat vriendelijkheid en een korrekte houding zelfs bij dit soort halve barbaren - aanhangers van de opstand tenslotte grotendeels, zoals de meerderheid van het landvolk - uitrichtte. Ze waren trouwens zeer gevoelig voor uiterlijkheden. Welgemoed draaide hij zijn knevel op.
| |
Vier
De paarden hadden een onderkomen gevonden in de verder sinds lang lege stal. De ruiters hadden ze te eten gegeven van de kleine voorraad hooi en haver die de vrouw niet voor
| |
| |
hen verborgen had kunnen houden. Ze had daar ook geen moeite voor gedaan en hen zelf, ongevraagd, de vork gebracht, die niet in de stal stond. Ze was hem buiten gaan halen. Waarschijnlijk had ze het ding, onmiskenbaar een geducht wapen in de hand van een plattelander, in huis gehad om ter dege op alle eventualiteiten voorbereid te zijn. De zwartbebaarde had geknield de pootkwetsuur van zijn rijdier onderzocht. Uit zijn tevreden tonggeklak was op te maken geweest dat de wond meeviel. Vermoedelijk was het slechts een hoefnagel geweest die in het vlees van het dier was doorgedrongen en die reeds weer daaruit was losgeraakt, het dier enkel nog wat kreupel deed lopen. Uit de manier waarop de ruiters hun paarden verzorgd en bejegend hadden, ze liefkozend klopjes op de hals hadden gegeven en ze toegesproken, had de boerin opgemaakt dat ze met mensen te doen had die gewoon waren met dit soort viervoeters om te gaan en niet met het tipe ruiters dat meermalen haar hoeve had aangedaan en dat overigens dezelfde uniformen placht te dragen, een slag dat op voor een in de omgang met dieren ervaren vrouw als zij onmiddellijk merkbare wijze geen hart voor paarden had, ze doorgaans zo beestachtig afgebeuld had dat het bijna niet te geloven was. Wellicht had ze mede daarom deze drie de hooivork direkt en zonder met uitvluchten te komen aandragen ter beschikking gesteld. Al kon hierin natuurlijk ook de korrekte manier waarop de oudste ruiter haar tegemoetgetreden was een rol gespeeld hebben.
Zowel de ruiters als de gevangene bevonden zich thans in de woonkamer vanwaar via de openstaande deur de afgebroken stemmen der eersten goed hoorbaar waren voor de vrouw. Ze spraken op de trage toon van mensen die elkaar allang kennen en die vermoeid zijn. Het meest praatte de zwarte zag de vrouw als ze opkeek van de pan waarin ze stond te roeren. Hun lange mantels en bontmutsen hingen in een zware bulting aan de kapstok, die bevestigd was aan de ruwhouten keukendeur, tegelijk toegangsdeur tot het
| |
| |
huis. Hun verdere bagage, dekenrollen en zadels, bevond zich daar eveneens, in een hoek, op de korte geweren en de lange gebogen ruitersabels na. Die hadden ze meegenomen naar het ruimere vertrek dat ze, nadat de oudste ruiter de vrouw gelast had ook daar de kachel aan te steken, direkt in bezit genomen hadden. De wapens stonden tegen het houten beschot van de bedstede aan. De deuren daarvan - ze hadden er een vluchtige en blijkbaar tot tevredenheid stemmende blik achter geworpen - waren half geopend.
De ruiters, die spraken over de kou, de rit die ze achter de rug hadden en over de poot van het manke paard - die inderdaad reeds aan het genezen was naar de vrouw opving - hadden zich aan de ronde met een verschoten lap bedekte tafel gezet. Die met de knevel had een veldfles uit zijn zadeltas gehaald waaruit ze om beurten dronken, de oudste ruiter en de zwartbebaarde met kennelijke smaak, de derde - een kind haast nog - met even slecht verborgen tegenzin. De vrouw zag dat hij telkens slechts een kleine slok nam en die snel wegslikte. Zijn adamsappel sprong daarbij zichtbaar en als een spoel heen en weer in zijn magere jongenskeel.
Van de gevangene kon ze niets zien: hij bevond zich achter de muur tussen kamer en keuken. Alleen hoorde ze af en toe, als er een pauze viel in het gesprek der ruiters, een onregelmatige snorkende ademhaling, wat erop wees dat hij als een blok in slaap was gevallen. Geen enkele keer richtten ze het woord tot hem. Ze hadden hem vergeten voor het gesprek en de drank die ze naar binnen goten. Alleen de jongste wierp niet zelden een blik op de plaats waar de gevangene zich bevond. Uit die blikken maakte de vrouw op dat hij op de grond zat of lag.
Terwijl ze schijnbaar achteloos en op niets dan haar brouwsel lettend in de pan roerde, staande voor de aftandse kachel, dwaalden haar ogen voortdurend in de richting van de ruiters, wier blikken ze zovaak ze de hare kruisten achteloos uit de weg ging, alsof ze slechts toevallig hun kant uit gekeken
| |
| |
had.
Allengs werd het gesprek levendiger. De ruiters raakten onder de weldoende invloed van drank en vuur de kou en de stijfheid die in hun botten gekropen waren kwijt. De vrouw lette op het kooksel en begon van een groot platrond brood, dat ze tegen haar blauwe boezem aandrukte, dunne grauwe boterhammen te snijden. Ze had haar aandacht geheel bij haar werk en toch ontging haar niets van wat in het belendende vertrek plaatsvond of gezegd werd en dat haar scheen te intrigeren.
Regelmatig ging de geblutste witmetalen veldfles rond. De jongste ruiter zette hem thans nog slechts kwanswijs drinkend aan de lippen. De zwarte, die ver over de tafel leunde, en voortdurend brede omarmende en overredende gebaren met de handen maakte, merkte dit en maakte een honende kwinkslag over de kindermaag waar de ander nog steeds last van had. De jongste ruiter haalde zijn schouders op en maakte een kalme niet goed verstaanbare opmerking. Zijn dialekt week te zeer af van dat van de boerin. Bovendien sprak hij met radde tong, op de manier van mensen uit het zuiden. Aan zijn ogen evenwel zag de vrouw dat bij zich gekrenkt voelde, getroffen in zijn gevoel van trots. De zwarte herhaalde op trage tergende toon zijn spottende woorden, waarna hij de fles triomfantelijk en langdurig aan zijn lippen zette en met hoorbare klokgeluiden dronk.
Weer zei de jonge ruiter iets onverstaanbaars, zacht en snel en met een minachtende wat verveelde uitdrukking op zijn dun behaarde gezicht. Dit keer schenen zijn woorden te treffen. Traag grijnzend kwam de zwarte overeind en wilde over de tafel heen de jonge ruiter bij zijn tuniek grijpen. Zijn rode gezicht was nog roder geworden van woede. Hij kreeg niet de kans toe te grijpen. De besnorde was hem voor, met zijn ene hand pakte hij de zwartbebaarde de veldfles af, met de andere dwong hij hem te gaan zitten.
‘Dit soort grappen kunnen we niet gebruiken, stomme hond die je bent, denk eraan wat op het spel staat’ zei hij,
| |
| |
niet kwaad, dringend, een vader die zijn voor de zoveelste keer uit de band springend kind vermaant.
Met een broedende uitdrukking in zijn ogen ging de zwarte zitten, zwijgend, zonder met een woord te protesteren. De jonge ruiter keek naar de palmen van zijn handen. Daarmee was de beginnende schermutseling de kop ingedrukt. De ruiter met de knevel schroefde de dop op de fles en borg hem in zijn zadeltas. De jonge ruiter bestudeerde nog steeds zijn handpalmen.
De vrouw was klaar met het broodsnijden en roerde voor het laatst in de pruttelende soep, een mengsel van linzen en gort aangelengd met melk, de gewone kost van de landmensen in deze streek. Uit de spinde nam ze vijf grote bruinachtige gebarsten borden. Vier daarvan vulde ze met de brij en bracht ze naar de kamer. Drie van de borden zette ze voor de ruiters neer. Het vierde plaatste ze apart. Ze ging naar de woonkeuken en keerde terug met lepels en brood. De gevangene had haar tevoren geen blik waardig gekeurd. Hij had inderdaad in de hoek tussen raam en binnenmuur liggen slapen en was sedert haar binnenkomst als bij toverslag ontwaakt, onafgebroken volgde haar zijn grote hongerige roofdieroog.
‘Die eet niet aan tafel. Zet daar maar neer’ zei de oudste ruiter, van het vierde bord naar de hoek wijzend met zijn lange scherpe wijsvinger en met zijn andere hand het voor hem bestemde bord naar zich toe schuivend.
‘Hier eten alleen de honden van de grond’ zei de vrouw. Ze stond met haar rug naar de zwartbebaarde, die, naar ze aan de haar onbewust alarmerende ogen van de jonge ruiter zag, iets in de zin had. Ze deed een stap voorwaarts maar kon niet meer verhinderen dat de zwarte onder het uitstoten van schorre als liefkozingen bedoelde schunnigheden haar bij haar brede heupen naar zich toetrok, terwijl haar ogen zich beurtelings, niet om bijstand smekend of die vragend maar op harde wijze die eisend, in die van de oudste en van de jongste ruiter boorden. De blikken die ze ontmoette waren
| |
| |
haar niet onbekend, neutraal en haar erop attent makend dat ze een vrouw was en als zodanig voorbeschikt tot geweldpleging en overlast. Het waren blikken van mannen die haar niet onwelgezind waren maar die ook geen enkele speciale simpatie voor haar koesterden. In het gezicht van de ruiter met de knevel las ze zelfs nieuwsgierigheid naar de manier waarop ze zou reageren. De gevangene keek haar aan zonder haar te zien, een beest dat alleen gemerkt heeft: die daar heeft eten voor me, en dat zich daar vol ongeduld van wil meester maken.
Precies op het moment dat de zwarte zijn hand onder haar rok stak en haar naar het kruis wilde grijpen, draaide de vrouw zich met een bruuske en krachtige ruk om. Haar lippen waren een messcherpe spleet geworden. Alsof ze op zijn daad gewacht had boog ze haar lichaam achterwaarts en plaatste haar volle gewicht achter de vuiststoot die ze de man toediende en die hem midden in zijn gezicht trof. Vloekend en bloed uitspuwend sprong hij terug en wilde de vrouw te lijf gaan. Maar ze stond reeds in de keuken, een smal uitgesleten puntig broodmes in de hand.
‘Als je wilt kun je dichterbij komen maar ik zweer je dat ik de beulingen uit je buik haal’ zei ze langzaam en duidelijk. Het bloed van zijn opengesprongen lippen en tandvlees sijpelde haar belager uit de baardharen die bijna zijn hele gezicht bedekten. In zijn ogen glom een roerloze razende woede en hij stiet een soort hees gehinnik uit. Hij kwam niet op haar toe maar trok zich schielijk terug in de richting van het bedsteeschutsel, waar de wapens stonden. Toen was de stem van de oudste ruiter er weer, kort, een knappende tak.
‘Met je handen Mikhel. En anders je koest houden’ zei hij. De vrouw wachtte, haar lompe voeten met daarboven de onwankelbare zwarte zuilen der benen op de keukenplavuizen geplant, het mes in de hand, het lange lemmet met de spitse punt naar boven gekeerd.
Haar belager klemde zijn tanden op elkaar, zijn kleine var- | |
| |
kensogen schoten onophoudelijk heen en weer, van zijn metgezellen naar het beschot en naar de vrouw. Toen spuugde hij opnieuw een mondvol bloed uit en begon haar voorzichtig te naderen. Geen ogenblik lieten zijn ogen haar meer los. Zijn armen wijduit, zijn bovenlijf licht gekromd, kwam hij voetje voor voetje nader.
‘Zijn bloed komt op jullie hoofd’ zei de vrouw hard tot zijn makkers, die opgestaan waren en het gebeuren vanuit de deuropening volgden, nu langzamerhand met de gespannen blik waarmee mannen het verloop van een gevecht tussen hanen plegen te volgen.
‘Zeg hem terug te gaan, bij God, zeg hem terug te gaan’ zei de vrouw.
Haar stem had een bijna hartstochtelijke klank gekregen, daaronder was rust, de diepe rust van iemand die heel de tijd geweten heeft: dit zal ongetwijfeld gaan gebeuren en die er dus op voorbereid geweest is. Terwijl de oudste ruiter bleef zwijgen kwam de zwarte uiterst langzaam en omzichtig verder naar voren en zag ze dat op zijn voorhoofd en neusvleugels zweetdruppels parelden.
‘Zeg hem terug te gaan’ zei de boerin.
‘Hou je mond vrouw, het is je eigen schuld en jij Mikhel, laat zien wat je hiervan terechtbrengt’ zei de oudste ruiter. Hij begon licht ironisch te lachen na deze laatste woorden, blijkbaar sloeg hij de moed van zijn ondergeschikte niet bijster hoog aan. De vrouw lette daar evenwel niet op. Ze was nu geheel gekoncentreerd op de nog steeds naderende belager, wiens ongelijke scherpe tanden zichtbaar waren geworden. De vrouw was opeens kleiner geworden, nog gedrongener. Ze hield de hand met het mes laag boven de grond nu en haar ijskoude kalme ogen schatten het punt in het onderlijf van haar tegenstander waar het mes zou moeten rechtkomen wilde de stoot hem onmiddellijk weerloos maken.
En toen begon hij te lachen, de brakende lach die ze reeds eerder gehoord had. Hij liep op de kachel met daarop de
| |
| |
pan toe.
‘Ik wil liever met je eten dan met je vechten vrouw en ik geloof dat die draf aanbrandt’ zei hij met vrolijke stem maar zijn ogen loerden van terzijde naar de plaats waar de boerin nog steeds klaarstond, het mes in de hand, niet lettend op de twee overige ruiters, op wier gezicht een mengsel van geringschatting en verbazing begon te verschijnen. Daarmee was het incident beëindigd. De vrouw stak in de kamer de lamp op. De ruiters zetten zich aan tafel. De vrouw stond in de deuropening en keek naar de gevangene, die, zijn geboeide handen voor de borst, volijverig poogde om de aandacht te trekken, om op te staan, wat door de starheid van zijn benen en doordat hij geboeid was niet wilde lukken.
‘Maak zijn handen los’ zei de vrouw, ‘hier eten alleen de honden van de grond’.
De jongste ruiter stond op en begon het koord los te maken, waarbij de gevangene zijn oog onafgebroken op de dampende borden gevestigd hield. Het vooruitzicht te zullen eten scheen hem schier uitzinnig van vreugde te maken. Een onnozele grimas die wellicht een lach moest voorstellen vertrok zijn verwoeste gelaatstrekken. Zonder op of om te kijken ging hij toen hij eenmaal bevrijd was zitten en viel onmiddellijk aan op zijn bord. De ruiters namen ook hun lepels ter hand, zwijgend.
De vrouw at alleen, in de onverlichte nu reeds zeer schemerige keuken, het mes binnen handbereik. Terwijl ze haar boterhammen aan stukken brak en in de brij dompelde waren haar gedachten ergens verweg, maar zelfs het kraken der stoelzittingen in de andere kamer ontging haar niet.
| |
Vijf
De jongste ruiter zat bij de tafel, schuin onder de laag van de zoldering hangende olielamp. Hij had het zich zo gemakkelijk mogelijk gemaakt door zijn laarzen uit te trekken en zijn benen op een tweede stoel te leggen. Zijn armen waren over elkaar geslagen. Op zijn knieën lag zijn karabijn, waarvan
| |
| |
de metalen onderdelen een glasachtig zwarte fonkeling kregen zovaak een kleine door moeheid veroorzaakte refleksbeweging zijn beenspieren even samentrok. Het wapen was schietklaar, de grendel was overgehaald. Maar de jongen dacht niet dat er nu nog iets zou gebeuren, de weg lag voor vijfzesde achter hen. Ze hadden geluk gehad totnogtoe. De keren dat ze op vijandelijke legereenheden of patrouilles gestuit waren hadden ze die of nog op het nippertje kunnen ontgaan of ze waren er in geslaagd hun rol naar behoren te spelen. Maar het was nodig om op alles voorbereid te blijven, ook, en vooral zelfs, in deze streken: de boerenbevolking immers was er grotendeels op de hand van de opstandelingen en zag hem en zijn metgezellen op grond van de uniformen voor krijgslieden van de regering aan.
De ruiter was, ofschoon stedeling, op het platteland geboren en getogen en wist dat de boeren er nooit voor teruggedeinsd waren om geüniformeerde enkelingen met mestvork of dorsvlegels af te slachten. Ze hadden evenwel totnogtoe geen last van hen gehad en het zag er niet naar uit dat hen nog veel aan onplezierige verrassingen te wachten stond. De dorpen die ze waren doorgetrokken waren zo goed als verlaten geweest. De bewoners hadden zich teruggetrokken in de in deze gebieden altijd nabije bossen, om vandaaruit de uitzichtloos wordende strijd voort te zetten. Op de schaarse nog bewoonde hoeven die ze waren gepasseerd had men hen op vreesachtige en serviele wijze bejegend. De jongen was er zeker van dat deze missie spoedig vervuld zou zijn. Overmorgen hangt de verrader met zijn hoofd naar beneden te bevriezen in de hoogste boom die men heeft kunnen vinden en heb ik het geld om na de oorlog eigen huis en hof te kopen, dacht de jongen. Sinds zijn jeugd wilde hij boer worden. Hij was niet in staat zich voor te stellen hoe het zou zijn om smorgens wakker te worden in zijn eigen woning en om daarna een rondgang te maken over zijn bezittingen, vlas- en tarwevelden. Het lag zover weg in de toekomst, die als een berg was waartegen opgeklommen dien- | |
| |
de te worden, dat zijn denken nu en reeds maandenlang, een jaar bijna al, altijd weer teruggleed naar de situatie waarin hij zich bevond, steeds weer cirkelen ging om de oorlog, om wat hij daarvan meegemaakt, aan den lijve ondervonden had, om de kou, de honger en dorst vaak, de ongewisheid en bruutheid die aan oorlogvoering inherent waren. Verder dan die gingen zijn gedachten eigenlijk niet. Het enige wat hem werkelijk interessseerde was de gevangene, de aangeschoten verdoofde roofvogel die hen na een mislukte vlucht en een korte ongelijke worsteling van één tegen drie in handen gevallen was, die geen woord had losgelaten, de pijn van zijn door een sabelpunt uitgestoken oog zonder klacht,
als gevoelloos verdragen had, op een wijze die niet eens dierlijk te noemen viel want dieren waren allesbehalve stemloos wanneer ze gewond werden en pijn voelden, die zich vanaf het ogenblik dat hij gegrepen werd niet meer scheen te realiseren wat er met hem gebeurde, die daarvoor in ieder geval niet de minste interesse aan de dag legde, wiens denken versteend leek op dat ene korte moment toen men hem overmeesterde en hij opeens begreep niet met een vergissing van degenen aan wier zijde hij zich geschaard had te doen te hebben maar met hen wier vijand hij om duistere redenen had willen zijn en die opnieuw aan een dier deed denken door de manier waarop hij moeiteloos het klimaat verdroeg, wiens handen en voeten niet eens bevroren, alsof een vreemd onoverwinnelijk volkomen aan zijn omgeving aangepast soort bloed door zijn aderen stroomde, kouder en vuriger dan bij ieder ander mens en die als slapend achter het paard aanstapte waaraan hij was vastgebonden, zo diep en onbereikbaar slapend dat geen zweepslag hem wakker had kunnen maken en die nu, aan handen en voeten geboeid, tot een donkere bonk ineengekromd, in het donker van de kamerhoek - die de jongen onafgebroken in het oog hield - gierende en slurpende ademgeluiden maakte, verzonken sedert de maaltijd in een nog dichter aan bewusteloosheid grenzende slaap dan die van daarvoor.
| |
| |
Zo luid waren deze slaapgeluiden dat ze die van de twee ruiters in de bedstede onwaarneembaar maakten en de jongen, woedend geworden, de gevangene reeds ettelijke malen wakkergeschud had. Even was dan het gierend geluid opgehouden maar onveranderlijk, vlak daarna, ving het opnieuw aan. Van tijd tot tijd wierp de man zich op zijn andere zij of brabbelde onverstaanbare woorden.
De jongen begreep hier niets van, van dit bijna woeste slapen van de verrader, praktisch aan de vooravond van zijn eksekutie, waarvan de man wist, waarmee zij, de ruiters, in het begin voortdurend gepoogd hadden hem schrik aan te jagen, teneinde hem aan het praten te krijgen over de plannen en posities en voorraden van de vijand. Het was tevergeefs geweest. Zijn mond open, het kale hoofd in de schouders getrokken, het ongekwetste oog vliezig en gericht op niets, had de man hun steeds feller schilderingen van wat hem te wachten stond, zeker als hij bleef zwijgen, getrotseerd. Als je het zo kon noemen, als hij inderdaad begrepen had waarom het ging, als hij hun dreigementen en zinspelingen op de ophanging en op wat daaraan vooraf zou gaan gehoord had in de nevelige verte waar zijn denken zich duurzaam gekoncentreerd hield. En toch, dacht de jongen, nu eens pogend het gierend geluid zonder meer uit te schakelen voor zijn bewustzijn, dan weer proberend het te overwinnen door er zo scherp mogelijk naar te luisteren, zo scherp dat het in fragmenten uiteenviel en er vele afzonderlijke toonaarden in hoorbaar werden die hij stuk voor stuk onschadelijk trachtte te maken, zodat het geluid tenslotte gelijk zou worden aan stilte en er niet meer zijn. Het lukte niet.
En toch, hij is een mens. Ik moet de eerste nog tegenkomen die niet bang is met de dood voor ogen. En hij weet dat die hem te wachten staat. Hij weet dat wij geprobeerd hebben hem die zo ellendig mogelijk af te schilderen. Maar hij weet ook dat de werkelijkheid, voor hem, altijd nog erger zal zijn. Ik weet zeker dat hij bang is, al is het vanaf het
| |
| |
moment dat we hem te pakken kregen aan niets te merken geweest. Helaas niet, dacht de jongen, want een groot deel van het grimmige genoegen dat de angst van de verrader hem en zijn makkers zou gedaan hebben ging hiermee verloren. Opnieuw en voor de zoveelste maal vroeg de jongen zich af of het zwijgen en de klaarblijkelijke volslagen interesseloosheid ten opzichte van alles wat met hem gebeurde en gebeuren ging, enkel de list van een gegrepen spion kon zijn, die men geleerd heeft niet eens te luisteren naar wat hem gevraagd en meegedeeld wordt, die alles langs zijn koude kleren laat afglijden, even reaktieloos en stompzinnig schijnend als een steen. In dat geval was de man een volmaakt instrument.
Maar de jongen geloofde daar niet in. Naar zijn mening bleef een mens altijd een mens en dat wilde zeggen: beinvloedbaar, voortdurend bang voor zijn hachje en bereid dat met ieder mogelijk nieuw verraad zo goed als het kon te beschermen. Deze man was de eerste uitzondering daarop die de ruiter in zijn jeugdige maar reeds ervaringenrijke bestaan ontmoette. Daarom irriteerde en intrigeerde de gevangene hem in gelijke mate. Hij was de enige van de drie die, op eigen gelegenheid, gepoogd had vriendelijkheid als sleutel op smans stilzwijgen en afgetrokkenheid te bezigen. Ettelijke malen had hij hem etensresten toegestopt, daarbij duidelijk latende uitkomen iets te doen wat zijn makkers nooit zouden hebben getolereerd, stiekum had hij hem uit zijn veldfles laten drinken. Het resultaat van deze handelwijs was nihil geweest. In het gedrag van de verrader was niet de minste wijziging bespeurbaar geworden. Hij bleef de automaat die hij moest geworden zijn op het tijdstip dat hij de ruiters, na hun zenuwslopende tocht dwars door de vijandelijke linies, in handen was gevallen. Het was immers niet aannemelijk dat de vijand gebruik gemaakt had van diensten hen aangeboden door een idioot. Bovendien was bekend dat de gevangene allesbehalve een idioot was maar een sluwe berekenende vent die wat hij gedaan had naar alle waar- | |
| |
schijnlijkheid louter en alleen gedaan had om geld.
Terwijl de jongen over dit alles nadacht maar niet in staat was het gedrag van de man te vatten, was hij er zich van bewust slaperig te worden. Hij betrapte er zich zelfs herhaaldelijk op dat hij zijn hoofd op zijn borst liet zakken en sekondenlang dreigde toe te geven aan de onzegbaar weldadige loomheid die zijn denken aan het vernevelen ging en zijn lichaam loodzwaar begon te maken.
Hij ging rechtop zitten, liet zijn blik, om houvast te zoeken tegen de opdringende hunkering naar slaap (die niet het verlangen van zijn wil maar van zijn bloed en van zijn spieren en van zijn gevoelens was, waartegen het hem moeilijk viel te vechten daar de wil van hen in grote mate afhankelijk was) door het kale vertrek dwalen. Zijn ogen bleven rusten op de zolderbalken, op de schemerige kalkwanden, op de gladde zwarte vensters waarvoor de vrouw tegen het donker worden de luiken dichtgeklapt had. De kamer was zoals alle kamers in deze streken, er was niets bijzonders aan, niets wat zijn blik op speciale wijze boeide.
Hij tastte in de zakken van zijn tuniek, vond een paar suikerklontjes en beet die stuk. Traag liet hij op zijn slaapdikke tong de likide geworden zoetigheid wegvloeien en bemerkte toen dat het gierend gesnurk van de gevangene er niet meer was, terwijl hij, en dit leverde een verwarrende gewaarwording op, tegelijkertijd wist dat het geluid onveranderd doorging. Zijn hersens, zijn brein namen het gewoon waar maar zijn gehoororgaan weigerde het langer toe te laten, te registreren.
De jongen wist dat hij niet in slaap mocht vallen, dat dit in dit geval iets onvergeeflijks zou zijn. Met de felle intentie om wakker te blijven en waakzaam opende hij zijn ogen zo wijd mogelijk en probeerde hij opnieuw te horen. Slechts even lukte hem dit. Het gegier was in een soort gerochel en gesteun overgegaan, alsof in de hoek van de kamer iemand onder onduldbare onafgebroken en nog vrij kalm doorstane pijn lag te kreperen.
| |
| |
We moeten opschieten, dacht de jongen met heldere maar door de aanzwellende slaap van de rest van zijn denken afgegrendelde hersens, misschien gaat hij echt het hoekje om. Zijn hele kop is misschien aangetast door dat gezwel, het is naar binnen geslagen en de hele boel daar verettert. Mikhel had van hem af moeten blijven. Misschien komt het allemaal door die wond, al heeft hij er ogenschijnlijk niet eens last van.
Hij was nu niet meer in staat zijn ogen open te houden maar nog steeds spartelde hij tegen. Toen - en dat hoorde hij wèl, het was er voor het eerst - ving zijn oor een geluid uit het aangrenzende vertrekje op. Het ingehouden schorre kuchen van de vrouw, dat hem te hulp kwam in zijn snel groeiende weerloosheid. Er was niet alleen dat gekuch, enkele malen. Er was ook het geritsel van kleren, het geschuifel van muilen op de plavuizen. Daarna het klokken van een vloeistof die in een glas of kom geschonken werd, het donkere geluid van een kan of kruik die werd neergezet. In de zee van slaap die de jongen thans omspoelde waren deze klanken, kort en duidelijk herkenbaar alle en even helder en nuchter als overdag, strohalmen waaraan hij zich vastklampte om niet kopje onder te gaan.
Hij tilde zijn half gevoelloos geworden benen van de stoel, nam de karabijn in de hand en kwam, daarop steunend, moeilijk overeind. Zo slaperig als nu ben ik nog nooit geweest, dacht hij, maar het zal gauw voorbij zijn en dan komt de welverdiende rust en daarna het geld en de hoeve die ik koop zodra de oorlog achter de rug is. Hij probeerde te glimlachen en stapte met stijve passen naar de deur. Daar boog hij zich over de gevangene in de hoek. Hij lag als een dier in elkaar gerold. Uit zijn wijd opengevallen mond borrelden onsamenhangende luide reutelgeluiden op. Zijn stijf gebonden handen, tot vuisten gebald, lagen onder zijn kin, als pogend de gaapmond dicht te duwen. In het vertrek, de kachel ten spijt, heerste een temperatuur van ongetwijfeld slechts enkele graden boven het vriespunt. Toch was de kale
| |
| |
schedel van de man met glinsterende zweetdruppels bedekt. Het was voor het eerst dat de jongen dit zag. Dus toch, dacht hij, maar alleen in zijn slaap en zonder dat hij er zelf iets van weet. Maar kun je dat angst noemen?
De karabijn in de hand - niet omdat hij dacht die nodig te zullen hebben, uit gewoonte enkel - stapte hij de keuken binnen. De vrouw, haar haar geheel los nu, zat geknield op een laag bankje voor het heiligenbeeld, buiten de lichtkring van de laag gedraaide lamp, op een zo roerloze en bevreemdende manier dat het leek of ze er heel de nacht tot dit tijdstip toe had doorgebracht, in een geheim bondgenootschap met iets wat niet bestond, in gesprek daarmee. Alsof bidden helpt, dacht de jongen, trouwens: waar bidt ze voor, dat ouwe mens? Wat wil ze dat haar nog ten deel kan vallen?
Pas toen hij was binnengekomen, de deur liet hij half open, draaide ze langzaam haar hoofd opzij. De jongen wist, maar in het donker dat haar gezicht beheerste kon hij haar ogen niet goed onderscheiden, dat ze naar hem keek op de manier waarop ze eerder naar hem en naar zijn makkers gekeken had: koud, afwachtend, interesseloos, waakzaam, en volkomen onbeangst om wat haar boven het hoofd kon hangen. Geen moment had dat haar geïntimideerd. Haar rust werd er geen sekonde door beroerd.
‘Ik hoorde je iets inschenken, vrouw’ zei de jongen, onwillekeurig zijn harde stem dempend, ‘geef mij ook wat te drinken. Ik heb dorst’. De vrouw bleef zitten zoals ze zat. Alleen haar hoofd met het lange afhangende naar de jongen wist wist ijzergrauwe haar (haar dat de kleur van haar ogen nabijkwam, een bijna eendere tint bezat) was naar hem toegekeerd.
‘Is je veldfles leeg?’ zei ze met een lage stem, aangedaan door gevoelens die de jongen niet kende.
‘Nee’ zei hij.
‘Er zit cognac in’ zei de vrouw.
‘Ja’ zei de jongen.
| |
| |
‘En dat drink je liever niet’ zei de vrouw, spraakzamer dan ze totnogtoe geweest was.
‘Klopt’ zei de jongen, ‘geef me een glas van wat je daarnet inschonk’.
‘Dat was een medicijn’ zei de vrouw.
‘Geef me dan iets anders’ zei de jongen, kampend met zijn moeheid en de begeerte zich neer te leggen en als een steen de slaap binnen te tuimelen.
‘Ik heb alleen water’ zei de vrouw, ‘mijn koeien zijn gestolen en geslacht door soldatenvolk’. Wellicht was het blijdschap wat doorklonk in de toon waarop ze dat zei.
‘Geef me dan water’ zei de jongen, ‘geef me maar wat je hebt. Geef me maar water’.
Hij had inderdaad dorst, zijn tong was droog en dik en het kostte hem moeite te slikken. Zwaar liet hij zich op een stoel vallen en zette de karabijn tussen zijn knieën.
‘Goed, water’ zei de vrouw.
Ze stond op en liep naar de tafel waarop een buikige stenen kruik stond. Toen ze hem de ingeschonken kom aanreikte zag de jongen voor het eerst sinds hij was binnengekomen haar gezicht, de gestadige diepliggende ogen die flikkerden van een verborgen diep brandend vuur. Ze ging tegenover hem aan de tafel zitten en keek hoe hij de kom in één lange teug leegdronk.
‘Nog’ zei hij, met de lippen smakkend.
Ze goot de kom opnieuw vol en ging opnieuw tegenover hem zitten.
De vrouw zag dat de jongen toen hij de tweede kom half leeggedronken had bijna niet meer in staat was hem vast te houden. Zijn handen beefden van een moeheid waar hij niet veel langer meer tegen zou zijn opgewassen. De vrouw was zeer gehecht aan het weinige ruwe aardewerk dat ze bezat. Waar moest je in deze tijden ander vandaan halen als het brak? Zich licht over de kleine tafel heenbuigend nam ze de jongen de kom uit de handen, waarbij ze als bij toeval
| |
| |
vluchtig zijn vingers beroerde, die heet waren, zweterig. Hij het haar zonder weerstreven of verwondering of woede begaan, bijna zoals een kind zijn moeder begaan laat als het moe of slaperig of ziek is en verzorging nodig heeft, waarvan het geniet in zijn halve hulpeloosheid.
Hij steunde nu zwaar met beide ellebogen op de tafel, de vuisten tegen zijn slapen, en probeerde met geweld zijn ogen open te houden. Sekondenlang vielen ze dicht evenwel. Hij leek laveloos van slaap nu.
Het gezicht van de vrouw waaromheen het in het flauwe lamplicht heksachtig ontkleurde haar hing, was zonder uitdrukking. Het enige wat eruit af te lezen viel was een kalme vastberaden waakzaamheid, die haar mond weer tot die scherpe kerf maakte en haar ogen verkleinde. Het was eigenlijk, op dat lange grauwe haar na, meer het gezicht van een man, een boer of boswachter, dan van een vrouw. De door weer en wind en tijd geharde schaal van dat gezicht was even strak als altijd, verried niets. Enkel in haar stem bleek, toen ze sprak, een verandering plaatsgegrepen te hebben. Die stem was nu niet meer kortaf, bits zoals tevoren. Hij had zich aangepast aan de geheimzinnige hoorbaar ritselende en knarsende stilte van de niet te bevatten vriesnacht die het jachtig getik van de wekker op de kommode smoorde, met donker omwond en dempte. Haar stem was zelfs stilte en ritseling geworden, adem, fluistering meer dan spraak, of ze schroomde de jonge ruiter te wekken maar tegelijkertijd om een dwingende reden niet laten kon het woord tot hem te richten.
‘Waar heb je dat uniform vandaan?’ zei ze, ‘het past je niet, het is veel te ruim voor je’.
De jongen staarde haar aan met bijna bewegingloze ogen. Hij slikte. Het was niet te zien wat er in hem omging, of hij schrok bij deze opmerking. Zijn jeugdige lamplichtbleke gezicht was door de in hem hoger en hoger stijgende slaap onbeweeglijk en tot een masker niet ongelijk aan dat van de vrouw gemaakt. Zijn stem was onzeker en toonloos.
| |
| |
‘Je vergist je’ zei hij.
‘Het is niet nodig om te liegen’ zei de vrouw, ‘je kunt mij vertrouwen. Jullie zijn geen regeringssoldaten. Ik vergis mij niet. Ik heb ze gezien, de echte. Jullie zijn partisanen’.
Ze sprak op vriendelijke toon nu, niet uitdagend of triomfantelijk maar voorzichtig, tastend en toch met iets onverzettelijks en geheel zelfverzekerds.
‘Het landvolk hier staat aan onze kant’ zei de jongen.
‘Ja’ zei de vrouw, ‘je hoeft je geen zorgen te maken. Ik zal jullie niet verraden. Jullie zijn onze bevrijders’. In haar stem was een nauw verholen ondertoon van zuiver sarkasme. Een ogenblik zweeg ze, scheen ze diep na te denken. Haar dikke grauwe wenkbrauwen trokken zich samen. Ze vormden een haast ononderbroken streep boven haar ogen nu.
‘Hoe groot is het losgeld dat op het hoofd van de gevangene staat?’ vroeg ze toen, ‘is het veel geld?’
De jongen hief het hoofd, bij de vraag van de vrouw weer even tot helder besef komend.
‘Meer dan je ooit bij elkaar gezien hebt, vrouw’ zei hij, trots, vreugdevol, gebroken van slaap. De vrouw keek hem aan.
‘Hoeveel voor jou?’ zei ze.
‘Honderd koningskoppen van zilver’ zei hij, pogend te glimlachen weer, wat het stollende materiaal van zijn gezicht amper meer toeliet.
‘En je makkers?’ vroeg de vrouw verder, rustig.
‘Mikhel ook honderd, de oude honderdvijfenzeventig’ zei de jongen.
‘Dat is veel geld’ zei de vrouw.
‘Meer dan je ooit bij elkaar zult zien’ zei de ruiter, ofschoon hij niet tegensproken werd met een soort dronkemansachtige koppigheid.
‘Natuurlijk, natuurlijk, veel en veel meer’ suste de vrouw. De jongen legde nu zijn armen op het tafelblad en scheen met het hoofd daarop te willen gaan slapen. Maar het ge- | |
| |
weer dat nog steeds tussen zijn knieën stond hinderde hem. Hij zette het onhandig tegen de tafelrand en zakte toen voorover. De vrouw kwam overeind en nam het geweer weg. Ze legde het in de vensterbank. De jongen opende met moeite, toch nog argwanend, een ogenblik de ogen.
‘Als het valt gaat het af’ verklaarde de vrouw, ‘je hebt de grendel overgehaald’.
De jongen maakte een geluid dat misschien instemmig met haar daad uitdrukte.
‘Je bent moe’ zei de vrouw, ‘ga nu slapen, maar niet hier. Je moet bij je gevangene blijven. Dat is beter’.
‘Ja’ zei de jongen, vragend en instemmend tegelijk.
De vrouw kwam naast hem staan en begon aan zijn schouders te schudden. Slaapdronken, afhankelijk, keek de jongen haar aan.
‘Kom’ zei de vrouw, streng en vriendelijk, een moeder, terwijl ze hem overeind duwde en ondersteunde. Met haar voet opende ze de kamerdeur verder. In haar linkerhand - de jongen zag dat niet, zag niets meer - hield ze het mes geklemd.
‘Wacht’ zei ze daarna. Snel opende ze twee dekenrollen en spreidde de dekens uit op de grond, voor de bedstede.
‘Ga hier liggen’ beval ze. De jongen gehoorzaamde prompt. Eenmaal liggend brabbelde hij iets over zijn moeder. De ogen van de vrouw waren bewegingloos, koud.
‘Slaap’ zei ze driftig, ‘slaap’, en reeds niet meer op hem lettend wendde ze zich om naar de hoek waar nog steeds de luide en schrapende en rauwe en verwarrende geluiden vandaan kwamen die ze heel de tijd, terwijl ze in bed lag en daarna voor het heiligenbeeld zat, gehoord had, die ieder ander - zoals de jongen - hoorndol gemaakt zouden hebben maar die haar niets gedaan hadden, die ze enkel gekonstateerd had zoals men de stille ademhaling van een slapend kind waarneemt, waaruit ze enkel had afgeleid dat de gevangene sliep.
Ze sloeg een vluchtig kruis en boog zich over de man heen.
| |
| |
Lang stond ze zo, het mes in haar hand geen vijftig centimeter verwijderd van zijn keel, haar gezicht star en aandachtig, haar denken onpeilbaar.
Toen, zonder enige merkbare tegenzin, met een vlugge beweging, legde ze haar vrije hand op de mond van de man, gelijktijdig knepen haar vingers zijn neus dicht. Door het vormeloze lichaam van de man voer een rilling. Het ene oog ging open. Het was geheel weggedraaid, als bij een lijk. Vaster drukte haar hand op zijn mond. Het oog rolde heen en weer in de benige kas, zag haar aan toen, met een blik die doodsangst en verbazing en ongeloof bevatte. Ze liet de druk op zijn mond iets lichter worden en wachtte of er een geluid zou komen. Dat was niet het geval. Haar vingers voelden zelfs dat de lippen van de man poogden zich te sluiten. Ze liet dit toe, nam zelfs tenslotte de hand weg. Met haar andere hand sneed ze snel en zeker de koorden door waarmee hij aan polsen en enkels gebonden was, zo stevig dat ze niet begreep hoe zijn bloed de normale bedding nog had kunnen vinden. Het kostte moeite om hem overeind te krijgen, hoezeer hij zich daar ook voor inspande, voor het eerst begrepen hebbend, sneller en grondiger dan te verwachten geweest was, geluidlozer ook zich bewegend.
Geen gefluisterd woord werd er tussen hen gewisseld. Het gebeurde in een stilte die slechts van de drievoudige ademhaling der slapende ruiters in een kalme eb en vloed doorstroomd werd. Als bij afspraak greep dit plaats, alsof er oefening aan voorafgegaan was.
Toen ze in de keuken stonden sloot de vrouw de kamerdeur en schoof er na een korte aarzeling de grendel voor.
| |
Zes
De gevangene lag geknield op de vloer en probeerde de benen van de vrouw te omhelzen, die dit niet toestond en hem met haar voeten terugduwde. Ze stond rechtop, midden in de keuken. Verschillende malen kroop de man dichter naar haar toe en iedere keer duwde ze hem terug of
| |
| |
deed ze een stap achterwaarts. Er was iets schrikwekkends in de stomme stemloze en onderworpen aanhankelijkheid die de man tentoonspreidde jegens de vrouw, wier aanwezigheid hem tevoren amper opgevallen was en die thans het enige scheen te zijn geworden wat hem belang inboezemde. Die hij, op de manier waarop een dier dat soms wil, blindelings verlangde aan te raken, om zo datgene uit te drukken waartoe hij op geen andere wijze bij machte was, wat op geen andere wijze geuit kon worden.
Zijn gedrag joeg de vrouw geen angst aan. Het verbaasde haar zelfs niet. Het leek of voor dingen als verbazing en angst in haar denken geen plaats was, of ze niet voor haar bestonden. De vreemde pogingen tot dankbaarheidsbetuiging leken haar alleen licht te ergeren. Niet eens erg: ze liet hem begaan, telkens met haar voet hem terugduwend als hij haar zo dicht genaderd was dat zijn armen haar zouden gaan omklemmen met de kracht van een begrijpelijke en door zijn uitingswijze toch opeens ook onverklaarbare blijdschap. Ze deed een stap achterwaarts. Opnieuw kroop de man, als naar haar toegetrokken, in haar richting, het verminkte en kale hoofd in de schouders, zijn diepliggend roofdierenoog onafgebroken op haar gericht. Uit zijn borstkas welde een soort steeds weer weggedrongen gesteun op.
Toen begon de vrouw te praten. Ze sprak snel, zacht en nadrukkelijk, zoals men tot een kind spreekt dat lang niet alles wat men zegt direkt begrijpt, waarvoor veel dingen herhaald moeten worden willen ze doordringen. De kruipbewegingen van de man hielden op zodra hij haar stem hoorde. Hij dook in elkaar en begon met zijn hoofd heen en weer te bewegen. De stem van de vrouw, die hem verraden kon, elk ogenblik, scheen hem een ongehoorde vrees in te geven. ‘Wees niet bang’ zei de vrouw, ‘ze slapen. Ik heb ervoor gezorgd dat ze niet wakker zullen worden. De ken de uitwerking van mijn kruiden precies. Ik heb hen iets heel sterks gegeven in hun eten. Ze zullen je niets doen nu. Ze slapen’. Ze zweeg even, het was niet te zien of haar woorden tot
| |
| |
hem doordrongen. Het hoofd van de man bleef heen en weer wiegelen. Zijn gezicht glansde van het zweet, hij leek als zwanger van angst, kramp vertrok zijn monsterlijk geschonden gezicht.
‘Ik kan met je doen wat ik wil’ vervolgde ze, ‘je bent in mijn macht en je bent een verrader’.
Weer zweeg ze. Toen ze daarna opnieuw sprak kwamen de woorden uit haar mond alsof iemand haar ertoe dwong, alsof ze ze uit zichzelf nooit gezegd zou hebben.
‘Ik zal je helpen vluchten’ zei ze, ‘ik zal je wapens en een paard geven. Ze zullen je niet terugvinden. De bossen zijn groot genoeg voor een stuk wild als jij. Maar eerst moet je iets voor me doen’.
Ze pauzeerde. Roerloos op zijn knieën zittend staarde de man haar aan. Ondanks zijn blijkbaar door haar stemgeluid gewekte angst, die hem zich had doen realiseren dat hij nog steeds allesbehalve veilig was, gleed een gulzige idiote lach over zijn geteisterde trekken.
‘Er ligt hier goud begraven’ zei de vrouw kalm, ‘veel goud. De grond is diep bevroren. Ik ben niet jong meer. Je moet niets doen dan het opdelven. In ruil daarvoor zal ik je laten gaan’.
De man keek haar met zijn roofdierenoog onafgebroken aan, nog steeds het hoofd heen en weer bewegend. Uit zijn borst wrong zich een pijnlijk ingehouden gerochel los. Het was niet duidelijk of hij haar begrepen had. De vrouw herhaalde haar woorden. Ze draaide zich om en nam het geweer van de vensterbank, wat de man duidelijk in paniek bracht, hem in elkaar deed krimpen van vrees. Met de mouw van zijn aan flarden gescheurde kiel wiste hij het zweet van zijn schedel. De vrouw hield de karabijn dwars voor haar buik en wachtte.
De man begon te knikken, de zin van haar woorden scheen nu pas tot hem doorgedrongen te zijn. Alsof hij opnieuw een mens werd ging zijn mond dicht even.
‘Kom’ zei de vrouw. Ze schoot een lange versleten winter- | |
| |
jas aan, borg haar hoofd in een omslagdoek en schoof de grendel weg van voor de buitendeur. De onmiddellijk binnenstromende ijzige tochtstroom deed de olielamp een ogenblik hevig flakkeren. Ze wenkte de man haar voor te gaan. Verwonderlijk snel opeens kwam hij overeind uit zijn geknielde houding en stapte - een gewond maar niet overwonnen roofdier - naar buiten, het erf op waar een schrale hoge maan een hard schijnsel wierp op de grotendeels door niets beroerde bevroren sneeuwlaag.
De vrouw volgde hem op de voet, het geweer - de kolf ter hoogte van haar borst, de loop naar beneden gericht - vasthoudend of het een bezem, een of ander boerengebruiksvoorwerp betrof. Tot aan zijn knieën wegzakkend in de barstende brekende kompakt geworden sneeuw stapte de man voor haar uit, af en toe aarzelend, dan weer gehaast, bijna struikelend, onzeker van de route die genomen diende en toch zonder om te kijken naar de vrouw, die achter hem haar voeten in de door hem gemaakte gaten plaatste en hem geen sekonde uit het oog verloor.
Toen ze het erf overgestoken waren en bij de schuur waren, uit de wind, bleef de man staan, om zich heenkijkend en blijkbaar pogend uit te maken welke richting hij thans moest inslaan. De vrouw beduidde hem de schuur binnen te gaan. Hij gehoorzaamde. Ze gaf hem een spade, een houweel en een zak aan. Buiten kwam ze nu met vijf voet tussenruimte naast hem lopen, rechts van hem, de loop van het geweer op zijn benen gericht. Ze begaven zich naar de achterzijde van de op een sneeuwhoop lijkende schuur, waar enkele scheve door het wintergeweld verijsde bomen stonden, in een slordige cirkelvorm.
De man groef. Eerst had hij het houweel gehanteerd, de sneeuwkorst verwijderd en een gat gehakt in de versteend lijkende zwarte massa daaronder, aan de voet van de boom die het meest naar rechts stond, de richting uit van de bij de hoeve meerbreed wordende uitgestulpte dode rivier.
| |
| |
Beetje bij beetje had hij de moeizaam losgeslagen aarde in kleine keiharde kluiten met de spade op een hoop geschept. Daarna, toen de kuil - die de vorm van een ruw vierkant had - dieper werd, en hij het houweel niet meer gebruiken kon, had de man opnieuw de spade ter hand genomen en was hij met de scherpe snede daarvan loodrecht neerwaarts gaan steken, wat een geluid opleverde niet ongelijk aan dat van een bijl die in een boom gedreven wordt, op ritmische wijze, steeds met dezelfde kracht, door iemand die dit soort werk gewoon is en niet snel uitgeput zal raken ervan, dat was hoorbaar in de snelle gelijkmatige opeenvolging der stoten, waarbij telkens zijn rechtervoet hielp het licht schelpvormige metalen blad dieper de weerbarstige grond in te drijven. De man had zijn lange gezwollen lichaam gebogen en zonder een ogenblik zijn rug te rechten werkte hij door in een strak koppig tempo waarin hij naar het scheen uren zou kunnen volharden. Het graafwerk eiste al zijn aandacht op. Geen ogenblik hief hij het diep naar de grond gebogen hoofd teneinde om zich heen te kijken. Het ritme van zijn stoten met de spade leek hem vanaf het moment dat hij het, geleid door waarschijnlijk onbewust geworden ervaring en overleg, ontworpen had, te zijn gaan biologeren. Zo precies kende zijn lichaam zijn eigen kracht en uithoudingsvermogen blijkbaar, en zo nauwkeurig leek hij berekend op de weerstand die de bevroren grond zou bieden, dat de soepele ritmiek waarmee hij dit werk uitvoerde geen ogenblik door de cesuur van een rustpauze, een oponthoud, hoefde onderbroken te worden, - terwijl de aarde hard was, aangetast door de winter die de gehele natuur met onafwendbaar kalm geweld in steen leek te willen herscheppen. Zo hard was de grond geworden dat een ongeoefende er slechts met moeite een ondiep kuiltje in had kunnen maken naar alle waarschijnlijkheid, en ontmoedigd zijn werktuigen er bij neer gegooid zou hebben, ondanks de kortstondige krachtsinspanning reeds tot op
het gebeente verkild.
Bij de man evenwel was van verkleuming niets te merken.
| |
| |
Hij was blootshoofds, enkel gekleed In ae voddige kapotte kiel en broek die men hem gelaten had. Want het was onwaarschijnlijk dat hij geen pelsjas, muts en handschoenen bezeten had in de tijd die achter hem lag. Zelfs bedelaars en landlopers bezaten die. Het lag voor de hand dat men hem deze kledingstukken ontnomen had bij wijze van straf, om de gevangene die hij was geheel te demoraliseren. Het bleef onzeker in hoeverre men daarin op deze wijze geslaagd was. Waarschijnlijk was het inderdaad van invloed op hem geweest maar niet in de mate die men verwacht had. De man scheen zich op verwonderlijke wijze te hebben aangepast aan de omstandigheden waarin hij verkeerde.
De opening van de kuil die hij groef, uithakte eerder in de geen grein zachter wordende aarde, was ongeveer drie voet in het vierkant en had een diepte van misschien anderhalve voet. Om deze diepte te bereiken had de man minstens drie kwartier zeer intensief, onafgebroken en als een door niets af te leiden of te weerhouden machine gewerkt. Al die tijd stond de vrouw bij de boom, stampvoetend van kou, de brede zwarte omslagdoek vaster om haar hoofd wikkelend, de kraag van haar versleten mantel opgeslagen, het geweer nog steeds zoals ze het hield toen ze met de man het erf opliep: de kolf omhoog, de loop naar beneden wijzend. Af en toe had hij, tussen de korte knarsende stoten met de spade door, welks beweging geen ogenblik afbrak, geluiden geuit, dringend en wellicht bedoeld als mededelingen, waarmee het feit dat hij het hoofd er niet bij ophief evenwel in tegenspraak was. De vrouw had er niet op gereageerd. Geen woord was over haar strakke lippen gekomen. Regelmatig stieten haar neusgaten een kleine witte ademwolk uit, die onmiddellijk vervluchtigde. Haar gezicht was een masker gebleven, naar wat daarachter omging viel alleen te raden. En zelfs dat niet. Geen sekonde verslapte haar aandacht voor de geoefende arm- en beenbewegingen van de man, voor het gebaar waarmee hij de spade in de grond stiet, waarmee hij de kluiten op een hoop naast de put wierp,
| |
| |
zonder dat hij er naar keek, zijn blik steeds gericht op het ontstaande en geleidelijk dieper wordende gat, zwart in het omringende door zijn voeten doorboorde en bevuilde wit van de gestolde sneeuwlaag.
Het bonkende geluid van de spade ging verloren in de wijde gespannen vriesnacht, was daarin niet veel meer dan het gerucht van door de wind bij vlagen van boomtakken gebroken stukjes ijzel, een onopvallend en van vlakbij toch onrustbarend rumoer in de holligheid en de leegte van het winteruniversum. Aan het uitspansel trilde geen enkele ster. De lucht was geelachtig grauw en grijs geworden, door een chemische stof aangetast, met daarin, in het ontstane mengsel, vermoedbaar nieuwe sneeuwvrachten. De maan, alhoewel dun, toch helderder van schijn geworden dan te verwachten geweest was, wierp een kil onwezenlijk licht over de omgeving, de omtrekken van de hoeve, de bomen, de grond, de antracietzwarte brede rivier, met daarachter, vervloeiend, de lijnen van het bos dat daar begon.
De man groef. Hij was nu langzamerhand zo diep gekomen dat hij vanaf de rand van de kuil niet meer in staat was voldoende kracht te zetten met zijn werktuigen. Daarom onderbrak hij zijn stotende bewegingen en stapte in de put, welks rand reeds tot zijn dijbenen reikte. De vrouw kwam, terwijl hij deze handeling uitvoerde, een stap naar voren. Toen hij zijn worsteling met de grond hervatte, direkt, slechts even was het bonkende gerucht weggevallen, ging ze weer bij de boom staan. Stampvoetend opnieuw.
Het graven ging nu langzamer, de afmetingen van de put hinderden de man enigszins bij zijn bewegingen. In een ander trager tempo werkte hij door, werden hoeveelheden aarde naar boven gezwaaid. Hijzelf maakte geen enkel geluid meer. De vrouw deed enkele stappen in de richting van de put en bleef daar staan, zover van de rand dat een eventuele opzettelijke of toevallige slag met de spade tegen haar benen of onderlijf haar niet zou kunnen raken. Het ritme der stoten veranderde opnieuw, werd sneller en gedempter
| |
| |
dan het geweest was. Het bezeten geweld, de verwoedheid waarmee de man gegraven had was achter de rug. Het duurde nu langer voor er aarde naar boven gezwiept werd. De man was bijna geheel verdwenen in de kuil. Alleen een gedeelte van zijn met rukken bewegende rug was nog te zien. De vrouw hield het geweer daarop gericht, niet in de aanslag maar toch gereed om te schieten. Een ogenblik leek het of ze inderdaad wilde aanleggen en de nietsvermoedend voortgravende man een kogel in de rug jagen. Maar ook deze keer scheen ze niet zich te bedenken maar eenvoudig iets anders en verder reikends in de zin te hebben, dat haar belette te doen wat ze, wellicht, had willen doen en waartoe ze een paar sekonden later niet meer in de gelegenheid was.
Het ging vliegensvlug in zijn werk. Een hand legde zich om haar keel en een knie stiet haar in de lenden dat haar botten kraakten en ze een korte helle schreeuw gaf van pijn. De hand slingerde haar, terwijl ze bezig was achterover te tuimelen, met kracht tegen de sneeuwgrond en rukte het geweer uit haar handen. Toen waren ze er alle drie, uit de grond opgerezen, karabijn of sabel blinkend in de vuist, een kleine tomeloze en voor niets terugdeinzende horde, die het spoor gevonden had en thans bloed wilde zien.
Terwijl de zwartbebaarde, die haar ten val gebracht had, haar zijn laars op de nek zette, draaide de vrouw haar hoofd voorzichtig enigszins naar de kuil, nu op vijf pas afstand van haar. De man was opgehouden met graven en stond rechtop in de put. Hij had de spade laten vallen en hield in een instinkmatig gebaar de handen beschermend boven het brede kale hoofd. In het ene ongekwetste oog weerkaatste het maanlicht als in water. Zijn mond hing wijdopen en zijn ademhaling ging gehaast en schrapend alsof hij zo doodmoe was van zijn werk dat hij op het punt stond in elkaar te zakken.
Terwijl de laars haar afwisselend harder en zachter in de hals trapte, zag en hoorde de vrouw hoe de oudste van de
| |
| |
ruiters naar de put liep, de man met zijn sabel over het hoofd zwiepte, rakelings boven de opgeheven handen, en hem sommeerde uit de kuil te komen. Hij moest dit bevel enkele malen herhalen voor de man hem begreep, of in staat was er gehoor aan te geven en op een nieuw bevel te gaan liggen. De oudste ruiter trok nu zijn revolver en hield de loop tegen de schedel van zijn slachtoffer, intussen snoerde de jongste ruiter, lijkbleek en als een slaapwandelaar zich bewegend, de gevangene een eind touw om de polsen. Met schoppen beduidde de oudste de man overeind te komen daarna. Toen hij eenmaal stond wankelde hij op zijn benen en steunde hij als een dier in doodsnood.
Dit alles zag en hoorde de vrouw en pas toen de eerste felle bedwelming van pijn en schrik week merkte ze dat de oudste ruiter naar haar was toegekomen en dat hij de zwartbebaarde beval zijn voet weg te halen van haar nek. Inderdaad verdween de druk die haar het ademhalen bijna onmogelijk gemaakt had. De zwarte vloekte en liep naar de kuil.
‘Sta op’ snauwde de oudste ruiter. De vroegere beleefdheid was geheel verdwenen uit zijn stem. Ze stond op, duizelig van de klap waarmee ze omvergeslagen was maar ongekwetst. Enkel een beetje hijgend schoof ze de omlaaggegleden omslagdoek op zijn plaats terug en keek de ruiter met de knevel met rustige harde ogen aan.
Brr, wat een wijf, dacht de ruiter, een echte feeks. Eentje die tot alles in staat is. Het was al direkt merkbaar. Een geluk en een wonder dat Mikhel wakkergeworden is. Dat zal haar zuur opbreken. Hij was er zich van bewust door haar met een of ander goedje dat ze in hun soep gedaan had verdoofd te zijn. Zijn hele hoofd gonsde er nog van. De vervloekte kruidenrommel van die boerenheksen, dacht hij. Natuurlijk, dat mens had op de een of andere krankjoreme manier de pest aan de guerillastrijders. Voor haar waren zij regeringssoldaten en was die verrader een partisaan. De antipatie van een oude boerin kon een rare kant uitgaan. Waarom had dat mens gekozen voor de korruptie en de chaos, die
| |
| |
zij, als boerin nota bene, het meest diende te verfoeien omdat haar soort er de meeste last van ondervonden had, meer in elk geval dan de stedelingen, die altijd sterker stonden naar de ruiter meende. Zeker, dat ze na de daarvoor vereiste maatregelen getroffen te hebben de verrader uit de wereld had willen helpen - op wat voor manier! - was een feit. Maar zij had het anders bedoeld. Ze had een opstandeling het licht willen uitblazen en misschien - god weet welke kronkels de gedachten van zo'n oud wijf volgden - daarna hèn. Haar daad was een vijandige. Het gevoel van weerzin, dat de ruiter in het begin al gehad had toen hij naar haar keek, was niet minder sterk geworden. Hij haatte haar plompe onverzettelijke vormen, die niets hadden van al datgene wat een vrouw aantrekkelijk kon maken.
‘Wat was van dit alles de bedoeling. Zeg op’ snauwde hij, de vrouw scherp aankijkend. Ze zweeg, klemde haar lippen vast opeen.
Ze gaf ons een slaapmiddel in het voer, overlegde de ruiter, en toen ze zo haar handen vrij kreeg dwong ze die vent naar buiten te gaan en zijn eigen graf te hakken. Ze moet het vantevoren goed uitgedacht hebben. Als Mikhel niet wakkergeworden was had ze hem neergeknald en daarmee onze beloning herleid tot de helft. De ruiter was van plan haar ter plaatse te fusilleren. Die put is niet voor niets gegraven, dacht hij met grimmige voldoening.
Op dat ogenblik begon de zwartbebaarde gesmoorde kreten te slaken teneinde de aandacht van zijn metgezellen te trekken. Hij stond in de kuil, door zijn korte gestalte staken alleen zijn hoofd en hals daar nog bovenuit. Hij hield iets in zijn opgestoken hand dat hij nu eens bekeek, met zijn lippen beroerde, daarbij hartstochtelijke kusgeluiden producerend, en dat hij dan weer zijn makkers toestak. Met twee stappen waren zowel de ruiter met de knevel als de jongen, die de gevangene in het oog gehouden had, bij de putrand. De zwarte, breed grijnzend en door zijn oogspleten turend naar de gezichten van zijn makkers, toonde hun zijn handpalmen,
| |
| |
waarop enkele platte ronde donkergekleurde stukjes metaal lagen, die de twee anderen oppakten en aan een onderzoek begonnen te onderwerpen, met hun nagels bekrasten, belikten, om en om draaiden in hun vingers. Op hun gezichten verscheen een uitdrukking van nietbegrijpende grote vrolijkheid.
Intussen had de zwarte de spade ter hand genomen. Uit alle macht begon hij met het tuig in de grond te steken, kluiten op te werpen. Er kwamen nu ook stukken aardewerk mee, handgrote scherven. En tientallen van de metalen dingen waaronder er waren die hun goudglans nog geheel behouden hadden en die de jongste ruiter iedere keer snel en alsof rovers hen op de hielen zaten in de zak deponeerde, die geleidelijk bijna halfvol raakte.
Eindelijk - de twee ruiters zaten op hun knieën bij de zak en graaiden met hun handen in de opgeworpen aarde, waartussen zich ook muntstukken bevonden - klom de zwarte uit de kuil, maakte een soort luchtsprong, klopte zich met naar binnen gebogen vuisten op de borst, als een aap, en omarmde herhaalde malen zijn makkers, die dit amper leken te merken, die verdwaasd rondkeken. De zwarte viel op zijn knieën en begon mee te graaien in de munten die overal verspreid lagen. Alsof opeens iets waaraan hij niet eerder gedacht had maar dat uitermate belangrijk was hem te binnen schoot sprong hij daarna weer overeind, stampte op de grond en riep met schorre stem:
‘Ik heb het gevonden. Alles komt mij toe. Jullie krijgen een deel’. Hij deed een stap voorwaarts en wilde de zak grijpen, die zijn makkers elk met één hand vasthielden. Met de andere wierpen ze er nog steeds geldstukken in. De vrouw had een stap naar voren gedaan.
‘Dat geld is van mij’ zei ze.
| |
Zeven
‘Dat geld is van mij’ herhaalde de vrouw. Haar grauwe ogen schoten vuur. Ze sprak het zinnetje op volmaakt min- | |
| |
achtende toon en met weerzin uit. Meer nog dan dat men zich vergreep aan haar bezit scheen het haar te ergeren dat het hen - alle drie - hun omgeving grotendeels leek te doen vergeten, alsof het daarvoor te nietig, te onbelangrijk was. Terwijl, naar een oppervlakkige schatting van de oudste ruiter, de zak een fortuin bevatte groter dan hij ooit zou hebben geloofd op zo'n van god verlaten eenzame kleine hoeve te zullen aantreffen. Die boeren waren potters, het zouden wel haar sinds geslachten tot een zo ongehoord kapitaal aangegroeide spaarduiten zijn. Maar waarom in shemelsnaam had ze de gevangene gedwongen die op te graven, uit de bevroren grond los te breken? Dat geld lag daar immers uitstekend. Haar veestapel was ze tengevolge van de oorlog kwijtgeraakt. De poet had niemand ontdekt. Ze was niet het tipe vrouw dat zo'n geheim gauw zou hebben prijsgegeven, zelfs niet al had men haar gemarteld. Waarom had ze dan die oerdomme streek uitgehaald, waar ze haar hachje nog bij inschoot ook? Of zat er iets achter? Maar wat? Boeren begreep je nooit, hun stommiteiten zowel als hun slimheid waren van een soort waarvan je als gewoon mens niets begreep vaak, zeker in een geïsoleerd gebied als dit, waar, naar de ruiter wel eens gehoord had, een vijftigtal jaren terug de landeigenaars elkaar nog in harnassen gekleed en omringd van hun onderhorigen - hun persoonlijk bezit veelal nog - te lijf gingen. Zonder te letten op het verwarde getier en de uitroepen van de zwartbebaarde keek de ruiter met de knevel de vrouw opnieuw scherp aan.
‘Waarom liet je het opgraven?’ zei hij.
Achter zijn rug omarmde de zwarte opnieuw de jongste der ruiters, hij kuste hem op beide wangen. Ze klopten elkaar op de rug en lachten, als verdwaasd door het hun ten deel gevallene. Het viel de vrouw op dat de jongste ruiter aan dit ritueel niet van ganser harte meedeed, slechts voor de vorm het hielp uitvoeren. Zijn gelach en tekenen van vrolijkheid waren slechts een verwacht antwoord op de uitbun- | |
| |
digheid van de zwartbebaarde, zouden vermoedelijk zonder die achterwege zijn gebleven.
De vrouw dacht na. Wikte en woog haar kansen, die klein waren. Een ogenblik zwierven haar geknepen ogen van de ruiters over het strakke door de kleine maan verlichte sneeuwveld, over de glanzende zwarte riviervlakte. Alsof ze dacht aan een ontvluchting, die niet mogelijk zou zijn geweest.
‘Jullie krijgen driehonderdvijfenzeventig gouden koningen voor hem’ zei ze, naar de gekluisterde wijzend die erbij stond als een slapend paard, af en toe refleksief een arm of been of even het hoofd bewegend. Haar stem was kalm maar er klonk een ondertoon van hartstocht in door, en nog iets anders, iets dat leek, hoe vreemd het ook was in haar positie, op de onverzettelijkheid die anderen de wet voorschrijft en die nooit voor tegenwerping of geweld opzij zal gaan. De ruiter keek haar aan, zijn rechterhand speelde met de klep van de leren revolverholster op zijn heup.
‘Ik bied jullie veel meer voor hem dan jullie kommandanten’ zei ze, ‘jullie kunnen dat goud verdelen. Het is van jullie. Maar hij (weer wees ze) is van mij. Ik koop hem. Ik weet dat jullie geen regeringssoldaten zijn. Wij hier staan aan jullie kant. Maar jullie zijn uit het zuiden, jullie zijn stedelingen. Jullie kunnen hem niet terechtstellen. Hij is niet van jullie soort. Hij is een noorderling. Op verraders moet door hun eigen soort wraakgenomen worden. Neem het geld, verdeel het en geef hem mij. Ik zal met hem doen wat met verraders behoort te gebeuren. Dat zweer ik’.
Dus dat is het, dacht de ruiter. Om hem van ons te kunnen kopen liet ze hem die pot opgraven. Hij twijfelde geen ogenblik aan haar oprechtheid. Intuïtief had hij begrepen dat ze de waarheid sprak, dat ze - na die vent een kogel door zijn hersens gejaagd te hebben aan het eind - gepoogd zou hebben met hen te onderhandelen over de prijs, dat ze nooit zou losgelaten hebben waar ze het geld opnieuw verborgen had, dat ze het wanneer ze tot een ak- | |
| |
koord zouden zijn gekomen afgestaan zou hebben. Dat zij op hetzelfde moment zich niets meer van de overeenkomst zouden hebben aangetrokken was dus niet in haar opgekomen. Vreemd voor een vrouw van haar slag. De ruiter vermoedde dat het in deze streken een middeleeuwse kwestie van eer moest zijn om een eens gemaakte afspraak na te komen. Hij stond versteld van de naïviteit en de blijkbaar door vaste regels beheerste barbarie van de mensen in dit ongeciviliseerde gewest.
‘Je hebt je vergist, vrouw’ zei hij, ‘en die vergissing komt je op de kogel te staan’.
Hij trok zijn revolver en wilde richten, terwijl de vrouw als aan de grond vastgegroeid bewegingloos en zonder met de ogen te knipperen staan bleef. Maar er viel geen schot. Het getier achter de ruiter was nu overgegaan in geschreeuw. Zijn twee metgezellen waren handgemeen geraakt om een klaarblijkelijk de buit betreffende reden en worstelden met elkaar in de knarsende sneeuw. Met een enkel woord wilde de oudste ruiter hen tot de orde roepen. Ze gaven evenwel geen gehoor aan zijn oproep. De ruiter stak de revolver terug in de holster en begon hen, zonder veel sukses, uit elkaar te trekken. Als één man keerden de beide vechtenden zich tegen hem, op de snelle onbegrijpelijke automatische en agressieve manier van lupusachtigen die voortdurend bereid blijven ieder bondgenootschap te verbreken voor een willekeurig nieuw bondgenootschap, waar wie zoëven nog makker en metgezel was onherroepelijk buiten stond niet alleen maar dat zelfs gesloten werd om hem uit te schakelen, ten val te brengen, dat reeds deze zin had voor het tot een van beide partijen was doorgedrongen. Er was in hun wijze van optreden geen spoor van gedisciplineerdheid te ontdekken. Als iets de vrouw nog had moeten duidelijk maken dat ze niet met goed gedrilde militairen maar met in hun uniformen gestoken burgerstrijders te doen had, dan was het dit geweest. Om haar lippen speelde, ongemerkt, een kleine minachtende glimlach.
| |
| |
De ruiters hadden de vrouw en de geheel apatische gevangene het huis binnengestoten en -geduwd en haar bevolen de kachel op te stoken. Hun bondgenootschap viel na de vondst van de zwarte en de dubbele schermutseling die daarop gevolgd was, steeds merkbaarder uiteen, de veldflessen die ze opnieuw aanspraken - de jongen dronk nu ook - versnelden dit proces. Terwijl ze het goud verdeelde (tegen de zin van de oudste ruiter, die veel aan autoriteit had ingeboet) was opnieuw twist ontstaan. Door de drank was die bijgelegd geraakt maar de vrouw wist dat hij elk ogenblik opnieuw en heviger dan totnogtoe het geval was geweest ontvlammen kon. De zwartbebaarde was niet tevreden met het aandeel dat zijn makkers hem afgedwongen hadden. Hij zat thans in een hoek van de keuken, gemelijk gestemd, onder zijn stoel het zadel met de goudstukken die hem ten deel gevallen waren, zijn karabijn op zijn knieën. De vrouw zag dat hij bezig was dronken te worden, dat hij - omdat hij laf is, dacht ze - wachtte op de beneveling van de alkohol die hem de moed en de woede moest geven welke hij nodig had. De atmosfeer was wankel, geladen.
Zonder zich iets van haar aan te trekken, haar aanwezigheid vergeten, spraken de ruiters, in het radde dialekt van de zuidelijke provincies. De oudste, die gedurig nerveus aan zijn snorpunten draaide, stond tegen de muur geleund. De vrouw had amper naar het gepraat waarin zich de begeerte naar het goud openbaarde en verhulde, dat hun stemmen fel en kwaad en verheugd tegelijk deed klinken geluisterd. Waarschijnlijk minachtte ze het daarvoor te zeer en waren er andere dingen die haar bezighielden geweest.
Toen de ruiters na een stilzwijgen echter opnieuw begonnen te praten, op een andere toon en over iets anders ditkeer, werd ze weer opmerkzaam. Uit de grijze verte waarin ze weggedwaald waren keerden haar ogen terug naar de ma- | |
| |
gere fanatieke gezichten der mannen. Ze hadden het over de gevangene. Er was iets waartegen de oudste zich met klem verzette. Voor het eerst hoorde de vrouw in zijn stem woede en daaruit leidde ze af dat hij machteloos was nu, afhankelijk van de wil der anderen, van de zwartbebaarde die voorstelde de verrader ter plaatse van kant te maken nu hun tientallen malen meer geld in handen was gevallen dan het bedrag van de losprijs, en daarna een goed heenkomen te zoeken. De oorlog was toch verloren, beweerde hij, druk gestikulerend, dat was zo klaar als een klontje en hij was niet van plan nu hij over zoveel goud beschikte, ook al kwam hem meer toe, nog risiko's te lopen. Hij dacht er niet aan.
De jongen was van mening dat de guerillastrijd nog jaren kon duren, en zelfs gewonnen kon worden, maar voor wat de hoofdzaak betrof was hij het eens met de zwarte. Het had, met het geld dat hun in handen was gevallen, geen zin het transport voort te zetten. Men moest ook aan zichzelf denken. Wat hem aanging: voor hem was de oorlog afgelopen nu hij meer dan genoeg geld had om een eigen huis en haard te kunnen kopen en daarbij voldoende land om de grootste hereboer van zijn provincie te kunnen worden genoemd. Hij stelde voor de vrouw haar zin te geven en haar, bij wijze van grap, de gevangene toe te wijzen, hetzij levend, hetzij dood. Tenslotte had de vent haar een kapitaal gekost. De oudste ruiter weigerde, sprak, zichzelf beheersend nu weer, over de eed die ze hadden afgelegd toen de oorlog begon en die hij niet wilde breken, waarop de zwarte in honend gelach uitbarstte. De ruiter met de knevel zweeg verbitterd. De vrouw volgde de blik van de jongen, die naar de gevangene, op de grond voor de kachel, gedwaald was. Hij lag op zijn zij, het gezicht afgewend, naar de rode gloed van het vuur toe. Hij had zijn knieën opgetrokken. Het gierend onregelmatig en gekweld ademhalen was weer begonnen, dat slaap betekende, dierlijke woeste slaap, die de jongste ruiter verbaasde naar de vrouw zag
| |
| |
toen hun blikken elkaar kruisten. De grauwwitte ochtend begon op dat tijdstip reeds aan te breken voor het blindloze keukenraam.
Een tijdje al vlerkten vogelgroepjes op uit het sneeuwverstarde bos waarop dit raam uitzicht bood. Het was begonnen met enkele losse als gedesoriënteerd en ordeloos in alle richtingen rondstuivende voorboden die snel weer verdwenen waren, na een oppervlakkige vreesachtige verkenning weggedoken binnen hun natuurlijke stellingen, waarvan ze de kleur aangenomen hadden, een kleur overigens die hen in hun vlucht tegen de inktachtig donkere met nieuwe sneeuw dreigende lucht volmaakt verried. De vogels waren van een zilverachtige door niets besmette witheid en leken in hun grillige ongerichte bewegingen op kolossale sneeuwvlokken, door een onzichtbaar doodstil tumult uit de bomen geslingerd en daarheen snel en geluidloos weer terugzwevend. Waarna het leek of ze er niet geweest waren, of ze slechts het bedrieglijk resultaat waren van een toverachtige invloed die het bos en de lucht hadden gekregen op het menselijk kijkvermogen, zodat de gedachten in een leegte tastten, bevreemd. Op die eerste ijlingse patrouille waren andere gevolgd, ook die wankel en onevenwichtig zich boven het bos verheffend, snel verdwijnend, zo snel dat het oog nog meende een zilveren glinstering waar te nemen wanneer ze er al niet meer waren. Die eerste vogels (kraanvogels, meeuwen?) bewogen zich zeer laag over de boomkruinen, wat de indruk van een haastige voorbereidende verkenning versterkte. De daaropvolgende vluchten, door waarschijnlijk dezelfde vogels uitgevoerd, kregen reeds meer reikwijdte en verliepen, tegelijk daarmee, reeds ordelijker, beter gepland door een, verborgen in het bos, hun bewegingen regelend Iets, dat op een brein leek, een hun verrichtingen begeleidende krachtcentrale waarmee ze onafgebroken in verbinding stonden, die de te volgen koers opgaf en hen de daarop noodzakelijke korrekties gebood aan te brengen.
| |
| |
Aan weerskanten van het vaag zich aftekenende pad, dat in flauwe bochten van het raam naar het bos liep en daar een tussen de verijsde stammen gedreven wig werd, wierpen zich vogels de lucht in, bij tientallen tegelijk nu, steeds soepeler, moeitelozer de wisselende ritmen van hun kortstondige loopings vindend, hun tempo afstemmend op dat wat de verborgen zender hen ingaf, bij ogenblikken reeds feilloze matematisch precieze formaties wordend die perfekt simultaan overstag gingen en van grote hoogte in duikvlucht naar de rivierbocht wiekten. Waarna op een nieuw sein de v-vormige slagorde verbroken werd en de vogelgroepen, in schijnbare paniek en desintegratie - die in werkelijkheid alleen een geraffineerd en eksakt volgens bestek verlopend stukje akrobatiek was - wild door elkaar warrelden gedurende enkele sekonden, vervolgens de formatie herstelden, stegen, waarbij de achterhoede spelenderwijs voorhoede werd, en in omgekeerde richting massaal over het bos veegden, onderwijl nog steeds nieuwe aktief wordende vliegers opnemend in de vluchtige voortdurend gevarieerde en toch een sterke indruk van konstantheid makende gelederen.
Opvallend was dat de vogels bij hun kantelende glijvluchten geen kreet uitstieten, dat het alles in volstrekte stilte en stemloosheid gebeurde, alsof het een oeroud geheimzinnig maar veelbetekenend en volgens vaste patronen volvoerd ritueel betrof, dat alle barok en bijkomstigheid had uitgebannen en dat juist daardoor een eigenaardige dreigende en direkte verwijskracht kreeg die sterk beklemtoond werd door de volmaakte witheid van hun verschijning op het doodse fond van de lucht.
Ze stegen en daalden onophoudelijk nu, steeds meer hun aktie toespitsend op de rivierbocht, alleen opgemerkt door de vrouw, in wier rode gebarsten gezicht geen spoor van gespannenheid of vermoeidheid na de slapeloos voorbijgegane nacht merkbaar was. Het was niet uit te maken of ze gespannen was, of moe, zoals de ruiters, die een grijste van
| |
| |
zwijgen ten prooi gevallen waren dat thans verbroken werd door de oudste. Hij stond op en probeerde zijn stemgeluid even beslist en zeker te laten klinken als vroeger. Hij kon de juiste toon evenwel niet vinden. In zijn stem was een mengsel van jovialiteit en gestrengheid. De vrouw bleef haar aandacht bij de vogels bepalen. Ze zat strak rechtop aan tafel, haar handen in haar schoot. Haar haar in een knot achter op haar hoofd reeds weer, als altijd, schijnbaar niets ziend maar in werkelijkheid scherp lettend op het wemelend bewegen der vogelzwermen, erdoor geboeid, betoverd, als een waarzegster door de schittering in de kristalbol op haar tafel.
Hoewel de vrouw wellicht niet verwacht had dat dit zou gebeuren kwamen de twee andere ruiters overeind, geeuwend en zich uitrekkend. Terwijl ze hun bagage bijeenzochten, hun wapens ter hand namen, in de spinde naar voedsel zochten (er was alleen een stuk brood. De rest had de vrouw reeds bij hun nadering onder het vloerluik verborgen, dat er geheel uitzag als een kastbodem), terwijl ze aten en opnieuw en voor het laatst hun veldflessen aanspraken, en ze enkele woorden met elkaar wisselden waaronder de muiterij en de afval voelbaar waren, terwijl ze hoorde hoe de gevangene met schoppen gewekt werd, keek de vrouw door het raam, volkomen opgaand in wat ze daar waarnam. Slechts even draaide ze zich om om te zien wie de gevangene wakkergemaakt had. Het was de ruiter met de zwarte haren, die, haar blik opvangend, breed begon te grijnzen en onmiddellijk met vingers en onderlijf een obsceen uitnodigend gebaar naar haar maakte. Ze wendde haar blik naar de gevangene, die kreunend en verdwaasd door zijn onbegrijpelijke tranceachtige slaap, overeindkrabbelde, bijna tegen de kachel aanviel en daarna stond. Uit zijn gapende mond droop langs de hoeken kwijl. Hij zag er meer dan ooit uit als een volstrekt besefloze zwakzinnige.
De oudste ruiter stiet de deur open en wenkte de vrouw hen te volgen, zelf duwde hij de gevangene voor zich uit.
| |
| |
Ze stond op, talmend. Voor de laatste keer onderzochten haar ogen de bosrand. Daarna liep ze het erf op, achter de ruiters aan, die zich geen ogenblik meer om haar bekommerden.
Er was thans boven het bos en boven de rivier geen vogel meer te bekennen. Als bij toverslag waren ze verdwenen. De lucht was leeg en laag, fluwelig zwart. De vrouw liep pal achter de zwartbebaarde, die zijn karabijn in de hand hield. Ze bukte zich en greep het wapen bij de naar haar toegekeerde kolf. Met een forse ruk was ze in het bezit ervan. Onmiddellijk haalde ze de grendel over. De zwarte dook in elkaar en draaide zich met een korte alarmerende kreet om. Het groepje stond stil. De zwarte wierp zijn zadel en dekenrol in de sneeuw en trok zijn sabel. De oudste ruiter had zijn hand aan zijn revolver geslagen maar haalde het wapen niet uit de holster.
‘Gun 'r dat’ zei de jongen, nonchalant haast, ‘het is haar alleen om die vent te doen’. De zwarte aarzelde, zijn lange sabel flitste fel in het witte licht. De vrouw had het geweer intussen reeds geschouderd en wilde mikken maar datgene waarop ze richtte was met de lenigheid van een beest opzijgesprongen en holde reeds gebukt, zigzaggend, in de richting van de schuur. De oudste ruiter trok nu zijn revolver. ‘Laat 'r’ zei de jongen, ‘geef 'r d'r zin. Je wou d'r neerpaffen voor niks. Ik heb net zoveel te zeggen als jij’.
De vrouw holde met om haar heen fladderende zwarte kleren achter de gevangene aan die de schuur reeds bereikt had en daarbinnen verdween. En heel de tijd dat de ruiters wachtten hoorden ze de verrader schreeuwen, eerst in de schuur, en toen, toen hij die langs een uitgang aan de achterzijde verlaten had, en hij bezig was het omhooggaand hobbelig veld naar de rivieroever over te steken, ook daar, met een stem die eerder uit de gestolde grond stamde dan uit een menselijke keel. Hij schreeuwde nog toen ze hem had ingehaald en hij zich op de grond gooide en zijn bijeengesnoerde handen omhoogstak en toen ze de karabijn van
| |
| |
een halve meter afstand op zijn brede kale schedel richtte. Zijn gulpend geschreeuw werd pas overstemd en afgebroken door het schot dat viel als een barst in het rivierijs en dat hem ogenblikkelijk voorover deed slaan en dat, opnieuw, de vogels bij honderdtallen uit de bosrand opjoeg, in verblindende pijlsnelle wiggen door het luchtruim deed zwenken, enorm waaierstaartend de rivier en de landtong overvallen, in een alles overkoepelend dolzinnig weet hebben van onheil, dat hun geen rust meer gunde, onafgebroken in touw hield, in steeds wijdere kringen, wit boven de witdode bossen, de brede verstijfde rivier, het veld en de kleine hoeve.
De vrouw kwam terug, het nog rokende geweer in de hand. Haar ogen puilden uit haar kassen. Op dertig pas afstand van de ruiters begon ze hen reeds toe te schreeuwen ofschoon wat nu nog volgen kon louter naspel zou zijn en ze ook zonder stemverheffing de situatie volkomen meester was, hoog boven hen uit gerezen in haar enkele sekonden eerder pas in zijn volle omvang duidelijk geworden ontembare boerse daadkracht.
‘Dat bloedgeld hebben jullie verdiend’ schreeuwde ze, ‘het is jullie eigendom. Dat het je geluk mag brengen. Ga weg. Laat me met rust. Zadel je paarden en verdwijn. Vlug, vlug, mijn erf af!’
Met het geweer gebaarde ze heftig naar de weg. In een ommezien hadden de ruiters, verbijsterd door haar geweld, elkaars bedoelingen wantrouwend, onzeker, voortdurend achterom kijkend, de paarden gezadeld en uit de stal gehaald. Ze bestegen ze terwijl ze hun dekenrollen nog aan het vastmaken waren.
‘Hier’ schreeuwde de vrouw, ‘vergeet dit niet. Neem het mee’. Ze slingerde de karabijn naar het dichtstbijzijnde paard dat erdoor tegen zijn voorpoot getroffen werd en steigerde. Het was het paard van de jongen. In één lange glijdende rekbeweging van zijn hele lijf had hij het schiettuig te pakken en wierp hij het de zwartbebaarde toe, die
| |
| |
het behendig opving en over zijn rug zwaaide.
In galop reed het drietal het erf af in de richting waaruit ze gekomen waren, het manke paard achteraan nu. Geen der ruiters keek nog om.
| |
Acht
Het masker van de vrouw leek in een gezicht veranderd, het had sterk aan hardheid en ondoorgrondelijkheid ingeboet. De trekken ervan waren die van een mens, een vrouw van middelbare leeftijd, armoedig, grauw en gezwollen, reeds bezig te sterven. Het hanteren van de spade waarmee ze kleine harde kluiten wierp op het lichaam van haar slachtoffer, dat ze begroef in de kuil die hijzelf gegraven had, op de plaats die door hemzelf bepaald was, scheen haar een bovenmenselijke inspanning te kosten. Niet eenmaal richtte ze tijdens dit werk haar blik op het ruggelingse lijk, dat reeds half bedolven lag, ofschoon nog goed te zien was dat de armen kruisgewijs over zijn borst gestrekt waren. Het haarloze hoofd, dat zich hoger bevond dan de rest van het lichaam, lag nog geheel vrij en zag eruit, met de geluidloos ten hemel schreeuwende mondgrot, het gebroken roofdierenoog en het vuistgrote gezwel, als het hoofd van een reeds lang door het verval en de ontbinding van de dood aangetaste. De vrouw, klein, donker in de klinkende koude witheid van de bewegingloze winterochtendwereld, kon de aanblik daarvan blijkbaar niet verdragen. Met afgewend hoofd vulde ze de kuil, na iedere schep uitrustend, en de vogels gadeslaand die, nog steeds niet tot bedaren gekomen, krijsend boven het harde landschap af en aan zwierven: een wit schimmenspel tegen de van sneeuw zwangere zware lucht. De vrouw kon ze niet altijd zien, hoe scherp haar ogen anders ook waren. Maar ze hoorde ze, terwijl ze huilde, bijna zonder tranen. Het lijk dat ze begroef was dat van haar man.
|
|