| |
| |
| |
De boom Goliath
Camilla had altijd gehouden van de boom. Reeds toen ze een meisje van vijf met ledematen van water was, had hij zijn beschermende en zegenende bladerkroon uitgebreid gehouden over de kleine boerderij van haar vader, huis en schuur onder één dak, dat eens duidelijk van riet moest zijn geweest maar dat mettertijd mos en zelfs grassen met een nieuw groen en levend dak overtrokken hadden. Ook toen reeds gaf hij je, als je bij zijn knobbelige paardelijfdikke stam stond, een gevoel van veiligheid, van bescherming. De vlakte waarop het boerderijtje lag was verder praktisch boomloos, een door de zon voortdurend verzengd steenachtig veld. Daarop gedijden slechts enkele graansoorten en wat armzalige kudden schapen met hun elkaar altijd in de haren zittende herders: de op de vlakte uiterst schaarse waterputten hielden eeuwigdurende geschillen gaande tussen deze ruwe kerels. Vlakbij het boerderijtje bevond zich een langgeleden gegraven vrij goede drinkplaats. Niet zelden had Camilla vanaf het erf daar herders elkaar met stok of mes te lijf zien gaan wanneer weer eens moeilijkheden ontstaan waren. Dit soort door hen vrij kalm opgevatte gewelddadigheid was voor deze lieden een door eeuwenoude traditie geheiligd middel ter bepaling van de juiste volgorde waarin de kudden gedrenkt dienden.
Door het tot in de wijde omtrek ontbreken van enig ander geboomte was de eik, een zomereik was het, een zo opvallend fenomeen dat men het boerderijtje en zijn bewoners er sinds onheuglijke tijden naar vernoemd had. Het Hof-onder-de-Boom heette het boerderijtje en het kleinste kind op de vlakte wist wie Camilla-van-onder-de-Boom was. Indien
| |
| |
het gedoetje ooit een andere naam gedragen had, dan was hij volkomen vergeten, en wat de bewoners en ook Camilla betrof: hun werkelijke achternaam was om zo te zeggen geheel overschaduwd geraakt en op de achtergrond gedrongen door wat ooit slechts een predikaat geweest moest zijn maar sinds mensenheugenis tot een nieuwe naam was uitgegroeid. Een naam welke door hen die hem droegen allang niet meer als een bijnaam aangevoeld werd. De naam trof de kern van de zaak en die zaak was iets dat tot voortdurende erkentelijkheid noopte tegenover de goedgunstigheid van de natuur.
Nooit had Camilla zich afgevraagd wat er eerder geweest was, in de stoffige grijze begintijd die voor haar zo ongeveer met de schepping van hemel en aarde samenviel en waarover men haar als kind in de kloosterschool onderricht had: het hof of de boom. Toch was die vraag niet zonder belang. Immers, als de boom er toen al geweest was, en ofschoon ze er nooit bij stilgestaan had was dit onbetwistbaar voor Camilla, moest de stamvader van haar geslacht, die zich eronder neergelaten had, in bijzondere mate slim en waarschijnlijk ook tamelijk spierkrachtig geweest zijn. Want het spreekt vanzelf dat er in die ruige beginperiode heel wat andere kandidaten voor een duurzaam verblijf onder de boom waren geweest. Met list of geweld of met allebei moest de stamvader, een tanige verweerde kerel, zonder familie of achtergrond, zelf krachtig en knoestig als een boom, een soort dierlijke halfgod en inkarnatie van aardsheid, zich onder de eik gevestigd hebben, die dit goedgunstig gedoogde en de man en zijn nakomelingen zijn bijval betuigde door steeds veelomvattender, steeds hoger en steeds meer overschaduwend te worden.
Wanneer de langvergeten en tot stof vergane halve wildeman en jager die landbouwer en veeteler werd, in wie wortels voor het eerst zich uitsloegen naar de grond en die zich daaraan hechtte met een kalm geweld, de boom zelf geplant had, dan was dit feit nauwelijks minder verwonderlijk. Of- | |
| |
schoon het moeilijk was je voor te stellen dat de boom er niet altijd geweest was, dat een mens - al leek hij dan ook misschien eerder op een gorilla - hem gepoot had, te zijner beschaduwing en om identiteit, onverwisselbare eigenheid te geven aan het stuk steengrond waarop hij zijn bestaan afpaalde. Waar had hij de wis vandaangehaald die een ruisende wereld van bladeren en sap en schors was geworden, een bevleugelde helgroene koelte overdag en bij nacht een geurend dauwverzadigd en zacht smeulend eiland?
Voor Camilla - al had ze het niet zo kunnen zeggen, haar gedachtenleven was niet zeer gedifferentieerd. Ze was een eenvoudige kordate vrouw van het land. Ze hield van de boom en liefde heeft nu eenmaal altijd meer met vlees en bloed dan met bewuste overleggingen te maken - vielen beide zienswijzen in feite samen. In zekere zin vereenzelvigde ze de barbaarse woestharige stamvader, een soort ontembare heidense Abraham, met de Mamre-achtige eikeboom. Zij waren één vlees voor haar. Hun tot diep in de aarde reikende wortels waren dezelfde. Op onontwarbare wijze hingen ze met elkaar samen: het zaad van de boom had de man het aanzijn gegeven maar het omgekeerde was even waar: het sterke harsige zaad van de man had de boom doen opschieten uit de schoot van de aarde, die niet voor niets Moeder Aarde genoemd werd.
Eigenlijk waren zowel de boom als de man slechts aspekten van één en hetzelfde voor haar: de tomeloze stille woedende zegenrijke en afgodische groeikracht van de natuur, die de mens, een vrouw vooral, buiten zinnen kon maken bij tijd en wijle. Het was eigenlijk onmogelijk te zeggen wat in deze bloedverwantschap de Vader en wat de Zoon was. Het waren slechts woorden die, in een teologie welke leek op die waarvan de zusters van de kloosterschool Camilla langgeleden de beginselen hadden bijgebracht, op het geheim dat er was zinspeelden maar die niet in staat waren het te bevatten. Alhoewel deze vergelijking nooit in Camilla's brein zou zijn opgekomen, zou er voor haar beslist niets heilig- | |
| |
schennends in gelegen hebben. Ze was een vrouw met een ongeoefend maar helder verstand, met een open oog voor de realiteit, een vrouw die graag man en paard noemde, een hekel had aan uitvluchten en voor wie de misteriën van de godsdienst in het verlengde lagen van haar dagelijks doen op de hoeve.
‘Weduwe ben ik alleen doordat mijn man - God zij de ziel van die niksnut genadig - onhandig genoeg was om zich door een bronstige stier op de horens te laten nemen. Dat weduwschap gaat mij niet aan, ik heb er niet om gevraagd. Ik ben vrouw en een vrouw houdt er niet van om snachts alleen in de bedstee te liggen. Dat bederft het bloed maar. Of dacht je dat die kinderen tussen de twaalf en de zestien, die nog nooit een kerel aan hun lijf hebben gehad, die zogenaamde jeugdpuisten zomaar hebben? Een vrouw heeft een man nodig, zo is dat nu eenmaal en het is maar goed ook,’ placht ze bijvoorbeeld openhartig te verklaren wanneer in afwezigheid van haar dochter een of andere in de omtrek wonende boer die haar beviel een stuk gereedschap kwam lenen of een weggelopen kalf terugbrengen. (Wat haar dochter betreft: Maria was zeventien, een sterk zongebronsd zigeunerachtig meisje, bijna een vrouw al, voornamelijk gekleed in oude kapotte jurken van haar moeder die evenwel niet in staat waren de soepelheid en kracht van haar lijf te verbergen. Ze had pompoenvormige borsten, goedgevormde stevige benen en dijen, het fraaiste achterste waarmee ooit een boerenmeisje werd uitgerust en daarbij ook nog de oogopslag van een wild paard - schichtig en woest tegelijk. Haar bovenlip werd inderdaad van tijd tot tijd licht ontsierd door een paar pukkeltjes.)
Daar Camilla een niet onaantrekkelijke rijpe vrouw was, in de kracht van haar leven en haar pikzwarte kijkers een uitdagende flikkering hadden, en daar de mannen op de vlakte over het algemeen niet achterlijk waren, hadden ze weinig of geen verdere aanmoediging nodig. Wanneer ze haar bezoekers uitliet, die niet zelden verbijsterd waren van de zuig- | |
| |
napachtige en ongegeneerde hartstochtelijkheid waarmee ze zojuist kennisgemaakt hadden, zei ze lakoniek:
‘God geve je geluk en als je ooit berouw krijgt omdat je getrouwd bent of een verloofde hebt ergens, moet je maar denken dat de dienst een weduwe bewezen, daarboven met welgevallen bezien wordt.’
Met die olijke opmerking maakte ze zich er vanaf. Ze wist dat ze geen slechte vrouw was: met groot gemak had ze de meeste van de mannen die ooit op het hof waren geweest kunnen inpalmen. Wie immers had er niet onder de boom willen wonen, op het vruchtbaarste stuk grond van de hele vlakte en met een vrouw als zij was erbij op de koop toe?
Uit deze overweging blijkt zonneklaar hoe nuchter Camilla was en hoezeer ze rekening hield met de verhoudingen op langere termijn, evenals met de boom, die naar ze begrepen had de bloei van haar jeugd verduurzaamd had terwijl de andere vrouwen op de vlakte na hun dertigste snel in dorre appeltjes veranderden.
Omdat ze haar hersens bij elkaar hield, ondanks de vlammende drang van haar bloed soms (sommige, vooral van de jongere bezoekers waren als ze met hun kleding hun terughoudendheid hadden afgelegd zo mooi en dartel en met haar eensgezind in de ritus der geslachtelijke vreugden dat ze op goden leken) vond men haar een verstandige vrouw en sprak men zelfs naar ze wist in lovende bewoordingen over haar. Last met de uitverkorenen voor haar uren van lijfelijk vermaak kreeg ze nooit. De vlakte was zeer uitgestrekt en de mannen woonden te ver van het boerderijtje vandaan en hadden het te druk met in de grond wroeten om haar vaker dan enkele malen per jaar op te komen zoeken. De enige mannen die ze geregeld zag waren de herders die het vee van hun meesters kwamen drenken bij de waterput en die ze minachtte als leden ener veel lagere kaste dan die waartoe zijzelf behoorde in haar hoedanigheid van boerin, bezitster van have en goed, vast geworteld op de plaats die naar het haar voorkwam een oase was in de woestenij, een
| |
| |
klein altijd vochtig en beschaduwd paradijs. De laatste tijd echter was een dier herders haar zorgen gaan baren.
De jongeman in kwestie heette Joaquin en had in tegenstelling tot de overige herders een ruige baard. Dit was opzich reeds opmerkelijk daar op de vlakte haast niemand een baard droeg, uitgezonderd wellicht wat stokoude mannen, die niet meer de moeite namen om zich te scheren. Maar het opmerkelijkste was de kleur van deze baard. Hij was namelijk rood als een vlam, evenals het hoofdhaar van de man, dat tot op zijn schouders hing en hem deed lijken op een oudtestamentische krachtpatser zoals Camilla die langgeleden had afgebeeld gezien op plaatjes, bij de nonnen.
Hij was een hoofd groter dan de langste van zijn kollega's, breed in de schouders, met machtige gespierde armen en een rosbehaarde borst. Om zijn nauwe gespannen heupen - naar onder toe werd hij smal als een wild zwijn - en lange benen fladderde een voddige, naar het scheen geheel uit lappen vervaardigde broek. Dit was het enige kledingstuk dat hij droeg. Hij liep op blote voeten even gemakkelijk over het veld vol puntige keistenen als de andere herders op hun sandalen van gevlochten stro, en hij deed dit met een air of de hele vlakte zijn eigendom was en of de andere herders zijn ondergeschikten waren.
Als hij met hen praatte leek het steeds of hij hen op barse toon bevelen gaf, hen ter verantwoording riep voor allerhande onachtzaamheden en feilen. Ook al arriveerde hij als laatste met zijn kudde - niet meer dan een stuk of dertig armetierige schapen - bij de put: zíjn kudde was de eerste die aan de beurt kwam om te drinken. Met enkel de blik van zijn felle vermetele ogen hield hij de andere herders in toom, die, en dat was voor de vrij kortaangebonden Camilla de klap op de vuurpijl, nog een soort bewondering voor de vagebond schenen te koesteren ook, voor hem die er eerder uitzag als een struikrover dan als een herder.
Vanaf de eerste keer dat ze hem opmerkte in de buurt van het hof had Camilla hem gehaat, op de manier waarop je
| |
| |
een gevaarlijke hond haat die, schijnbaar niets in de zin hebbend, om je erf rondscharrelt. Ze moest overigens tot haar leedwezen erkennen dat het met de messetrekkerijen en het geharrewar onder de herders zovaak ze elkaar troffen bij de put, volkomen was afgelopen sinds de roodharige zich bij hen gevoegd had. Maar dat veranderde niets aan haar gevoelens van woede en achterdocht.
Ze had onmiddellijk besloten een oogje in het zeil te gaan houden. Dat je kerels als die Joaquin niet kon vertrouwen lag voor de hand. Dat soort was tot alles in staat. Tenslotte lag het hof afgezonderd en was de put, dat klinkklaar bewijs van de bijzondere bescherming die men genoot onder de slagschaduw van de boom, slechts een paar stappen van de staldeur verwijderd en van haar maagdelijke dochter, die daar de koeien molk en karnde en in een afgeschoten gedeelte van de schuur ook sliep sinds haar moeder haar volwassen verklaard had, dat wil zeggen sinds haar elfde jaar. Dit ‘een oogje in het zeil houden’ gebeurde, naar Camilla's doortastende aard, vrij grondig. Niets ontging haar van wat er voorviel op en om het hof. Ze achtte het zelfs niet beneden haar waardigheid van boerin en weduwe het doen en laten te bespieden van de roodharige tijdens het drenken van het vee, en zijn woorden af te luisteren, waarbij ze op haar hurken in een vlierbosje zat dat zich achter de stal bevond en waarin wijlen haar man gaarne een uiltje placht te knappen des namiddags. Vanuit deze waarnemingspost kon ze tevens het neerpletsen van de melk in de emmers horen en het geknars van de karnton, hetgeen haar een soort grimmige voldoening verschafte.
Niets ontging haar, ook niet toen die Joaquin, terwijl de andere herders nog met hun dieren in de weer waren, zijn broek uitspeelde en zijn spiernaakt lenig en roodbehaard saterslijf begon af te spoelen met water uit een grote drinkkruik, die hij herhaaldelijk opnieuw vulde. Tijdens de begieting sprong hij als een bezetene heen en weer en schreeuwde hij het uit van genoegen om de koelte die zijn huid laafde.
| |
| |
Hij was volmaakt geproportioneerd, een kerel als een boom, niet log, ondanks zijn forsheid rank eerder. Zijn benen en dijen waren bruinrode zuilen die met gemak het gebouw van zijn buik en de massieve vierkante toren van zijn tors schraagden. Terwijl ze naar hem keek dacht Camilla een ogenblik dat hij een visioen was, teweeggebracht door de van hitte trillende lucht over de vlakte en door de zo goed als slapeloze nacht die ze achter de rug had. Ze sliep niet best de laatste tijd, zelfs in haar tot een hazetukje gereduceerde slaap was ze bedacht op de dingen die zouden kunnen gebeuren en was ze gereed om indien nodig terstond in te grijpen.
Maar het was in het geheel geen visioen. Wat ze zag was wel degelijk een mens van vlees en bloed, een man. En wat voor een man, ondanks zijn bespottelijk gespring en geschreeuw, waarop de andere herders - blijkbaar eraan gewoon - niet eens acht sloegen. Terwijl Camilla's mond droog werd bij het zien van een zo volkomen eksemplaar van wat voor haar het meest aan het goddelijke verwante voorwerp van de hele schepping was - een voorwerp welhaast goddelijke verering waardig -, ging ze hem nog feller haten dan tevoren en wenste ze hem al de boze dingen toe die een man kunnen treffen, ziekte en ongemak. Het was een schande in één woord dat zo'n stuk vuil van een herder, zo'n lawaaischopper en armoedzaaier, er zo uitzag.
Intussen was het haar zelf niet goed duidelijk wat haar dermate op die Joaquin gebeten maakte. Welbeschouwd had hij haar nooit een strobreed in de weg gelegd, ze had hem daartoe eenvoudigweg de kans niet gegeven. Ze hadden nooit een woord met elkaar gewisseld. Maar hoe het kwam dat ze hem haatte kon haar niet veel schelen. Het feit was er dat ze het deed en dat was voldoende. Punt, uit. Zelfs de roestkleur van zijn vacht rekende ze hem aan als een brutaliteit, een misdaad.
Sindsdien sliep ze helemaal niet meer. Ze lag te luisteren, de hele warme nacht die haar dwong zelfs het laken van
| |
| |
haar verhitte huid weg te schuiven. Het lichtste gerucht, van een veldmuis of van een vogel in de dakgoot, werd door haar gezeefd op verdachte bestanddelen. Verschillende malen kwam ze, het niet meer uithoudend van argwaan, uit bed en begaf ze zich naar het hokje in de stal, waar Maria diende te slapen. Het was iedere keer voor niets. Haar dochter sliep inderdaad, als een roos, haar mond even geopend, diep en door niets bezwaard ademhalend.
Hoe Camilla daar ook haar best voor deed, ze kon niet altijd alomtegenwoordig zijn. Op een goede dag moest de proviandvoorraad aangevuld worden. Er diende meel en suiker en olie en nog een heleboel meer ingeslagen. Het dorpje waar dit placht te gebeuren lag twintig kilometer verderop. Totnogtoe was Maria op dit soort ekspedities uitgestuurd. Thans aarzelde de bezorgde moeder echter. Met die roodharige woesteling op de vlakte leek de eer van het meisje haar allesbehalve veilig. De andere herders hadden het kind - dit woord gaf op een plezierige wijze de juiste verhoudingen aan, Maria was tenslotte nog maar zeventien en had geen enkele levenservaring - steeds met rust gelaten. Verder dan wat geroep en gefluit waren ze nooit gegaan. Ze hadden het ook niet in hun hoofd moeten halen. Camilla was een vrouw die van aanpakken wist en erop sloeg als ze ergens genoeg van kreeg, en dat gebeurde rap. Haar echtgenoot had dat, ware hij nog in leven geweest, kunnen getuigen.
Het rode gevaar evenwel moest terdege onder ogen gezien worden. Van meet af aan had Camilla intuïtief begrepen, en wellicht lag daarin de oorzaak van haar haat, dat die Joaquin, die struikrover en vogelvrije, zich vermoedelijk niets aan haar zou laten gelegen liggen, dat hij doen zou waar hij zin in had en dat hij, als ze hem voor een eventueel vergrijp tegenover Maria ter verantwoording zou roepen, slechts een honend gebulk zou uitstoten. Het leek Camilla twijfelachtig of ze, ondanks haar uiterst doeltreffende vrouwelijke vechttechniek, opgewassen zou blijken tegen die
| |
| |
baardaap wanneer het tot een handgemeen zou komen. Langdurig overwoog ze of het niet de voorkeur verdiende dat ze zelf naar het dorp reed. Het nadeel daarvan was echter dat Maria dan geheel alleen op het hof achterbleef. Natuurlijk zou haar - Camilla's - vertrek voor de herders niet onopgemerkt blijven en wanneer ze savonds thuiskwam kon het kwaad reeds urenlang geleden geschied zijn. Uiteindelijk besloot Camilla, van twee kwaden het wellicht minst kwade kiezend, net als anders haar dochter erop uit te sturen. Ze beval het meisje de ezel te zadelen, zich vooral niets aan te trekken van het geroep en gedoe der herders - wat voor lui dat waren zag je alleen al aan die afzichtelijke rode schelm van een Joaquin - en te zorgen zo spoedig mogelijk weer thuis te zijn, in ieder geval voor melktijd, dat wil zeggen om vier uur in de namiddag en geen minuut later. Het was de eerste keer dat ze tegenover Maria de naam van de gehate herder uitsprak en terwijl ze het deed nam ze het meisje van top tot teen op, tot in de plooien van haar rafelige jurk spiedend naar een reaktie.
‘Heet ie Joaquin? Dat wist ik niet,’ zei Maria nonchalant, en bijna uitdagend vervolgde ze:
‘Lelijk is ie anders allesbehalve moeder. Ik vind hem de mooiste jongen die ik ooit gezien heb, helemaal geen herder, eerder...’
Ze kreeg niet de gelegenheid te zeggen waarop ze de ‘afzichtelijke rode schelm’ meer vond lijken.
‘Hou je mond,’ beet Camilla haar toe, ‘jij eend die nog maar net uit het ei gekropen bent. Wat weet jij van mannen af. Niet dìt (ze knipte minachtend met haar stevige vingers). Die vent is een duivel zeg ik je, nog erger dan die andere landlopers is ie. En als ik merk dat hij jou achternaloopt, of jij hem, ben je nog niet gelukkig. En nou vort!’
Ze stampvoette. Ze placht dit vaak te doen. Ditkeer was ze werkelijk woedend. Op slag had de moeder in Camilla gevoeld dat Maria maar al te goed geweten had hoe de rode heette en dat haar argwaan dus niet zonder reden was ge- | |
| |
weest. En aan die achteloze verraderlijke en honende opmerking over smans naam dorst dat duivelsjong van haar ook nog lofprijzingen op het uiterlijk van de drager ervan toevoegen! Hoe haalde ze het in haar hersens!
In de kolossale schaduw van de door een zachte en zoele bries beroerde boom staand, die heel het hof omvademde en groen en levend maakte en haar een machtige beschuttende hand boven de ogen hield, keek Camilla haar dochter na over de bruinrode stoffige vlakte: een rank recht figuurtje in een gebleekte jurk met daaronder de gestaag voortstappende ezel.
Er waren geen kudden te bespeuren in de richting welke Maria was ingeslagen. De vlakte was leeg tot tegen de einder, waarbovenuit het doezelige blauw van de verre bergen bijna oploste in het blauw van de zomerlucht.
Toen meisje en ezel zo klein geworden waren dat Camilla him bewegen niet meer kon waarnemen en ze nog slechts een stip vormden, draaide ze zich om en keek ze omhoog naar de eik die alzijds zijn dijbeendikke donkere takken strekte en wiens gebladerte een zacht ratelend geluid maakte in de wind die over de vlakte aanwoei.
Het was als sprak de boom, met een eindeloos kalme en gelijkmatige en desondanks toch, als men er ontvankelijk voor was, vreemd jachtige ophitsende stem. De stem die ze sedert haar vroegste jeugd in al zijn toonaarden kende. Want niet altijd zong of sprak de boom zoals thans, met een vervagende slaapwekkende veel verheimelijkende lispeling van stilte die onbegrijpelijk was bij zo'n gigant, wiens wortels metersdiep in de aarde grepen en daar zelfs, vlakbij de voet, bovenuit klauwden.
De stem waarmee de boom thans sprak was slechts één van zijn vele stemmen, een stem die iets bedrieglijk verbergende had doordat hij een kalmte, een rust suggereerde die hem wel eigen was maar waaronder en waarachter heel andere en heel wat minder onaangedane stemmen zich onhoorbaar hielden. En dat waren naar Camilla voelde zijn
| |
| |
werkelijke diepere stemmen, waarin de boom openlijker en op meer wezenlijke wijze, meedogenloos en onstuimig, zich uitte. Dat waren de stemmen van woede en blindelingse onontkoombare passie, de stemmen waarmee hij sprak als de stormwind zijn takken aangreep en hij woedend terugsloeg, als de donder rolde en bliksemschichten het lage zwarte zwerk dooraderden. Dan werd zijn stem niet zelden een laag duister en kwaad gegrom, een bulderende orgie, een orkaan van hartstocht, een krakend en kletterend festijn van tegen elkaar slaande takken als ledematen. Dan flakkerde het wilde haar van zijn gebladerte en baste de boom als een in schubben geharnast onbedwingbaar en legendair, aan de aarde geketend beest.
Angstwekkend was zijn stem dan, in een onafgebroken vreugdevol en onoverwinnelijk gezang van elementaire kracht zich uitvierend. Als een donkere stormende reus torende hij uit boven de vlakte dan, het nietige boerderijtje en zijn bewoners nog slechts duldend aan zijn voet, zich om niets bekommerend, veilig voor de vernietigingsdrift van de bliksem die het nooit gewaagd had hem met zijn melkwitte vlam te lijf te gaan, veilig voor de slinger van de wind die hem slechts tot hartstochtelijker spraak bewoog, onwankelbaar geschraagd door de aarde, zich in de regen wassend zoals een gigant, een god zich wast, snuivend en schreeuwend van welbehagen om de zijn hete lijf verkoelende vochtigheid, zich onophoudelijk verjongend, vernieuwend zonder een spoor van aftandsheid te gaan vertonen, enkel nog toenemend in kracht, in geweld van takken en bladeren, in omvang van zijn stam en in de wijdheid van zijn schaduwwaaier.
Waar lager aan zijn lijf ooit door Camilla's voorvaderen takken waren afgezaagd, nodig voor bijlstelen en ander gereedschap, had hij in de loop der jaren van zijn daardoor ontstane diepe wonden zware dikgerande kraters gemaakt waarin vogels nestelden. Zelfs het moordend en roofzuchtig bedrijf van de mens was niet in staat geweest hem te schaden.
| |
| |
Van de rovers was niets meer over dan stof, de eik was alleen wat dikker en wat hoger geworden, had geen fraktie van zijn veerkracht en vermogen tot weerstand en van zijn agressiefheid en duizelrust en stilte verloren. Diep uit de aarde trokken zijn lederen wortels vocht en voedingsstoffen opwaarts die minutieus verdeeld werden over zowel de dikste tak als de dunste bladvezel. Als de boom vloekte en knarsetandde bleef hij niettemin zichzelf gelijk. Niet minder als hij zacht ruiste en welwillend duiven en eksters toeliet in zijn gebinten hun nest te bouwen en dat te betrekken, er him eieren uit de broeden. Geworteld in de aarde omvatte hij ook het luchtruim en was hij de verendragers die zich daarin ophielden ter wille, intussen schaduw gevend, koelte, vers groen gras en zelfs bloemen aan de bewoners van het boerderijtje. Zelfs de waterput in zijn onmiddellijke nabijheid, net buiten de cirkel die zijn hand dauwig en vruchtbaar hield, was zijn werk: het water dat hij nodig had werd door hem in zo grote hoeveelheden aangezogen, dat er nog genoeg overschoot voor de mens, die dit geraden had en de put geslagen. Nog nooit had die ook maar één zomer drooggestaan terwijl elders zelfs de beekjes ophielden te vloeien.
De boom was werkelijk een onuitputtelijke bron van verheuging. Ziekten onder mens of dier kwamen onder zijn beschermende oppermacht amper voor. Het vee was sterk en vermenigvuldigde zich verwonderlijk snel. De mensen van onder de boom, de overerfde ingewijden in zijn misterie, zijn vazallen, waren krachtig, stierven over het algemeen pas op hoge leeftijd. De boom was, kon men zonder overdrijving zeggen, een gave van God, een grote en op geen enkele verdienste gefundeerde onophoudelijke genade, een zegen des hemels nog meer dan de regen die soms het spichtige graan vernielde, en meer dan de zonneschijn die het niet zelden verdorren deed in de grond. De boom maakte, als je goed naging, een bestaan mogelijk zó prinsheerlijk dat het was of nooit een engel met een vlammend zwaard de
| |
| |
twee appeldieven uit het paradijs gejaagd had, alsof dìt het paradijs was, dat nog steeds bestond.
Terwijl de door zorgen om haar dochter geplaagde Camilla naar deze levenwekkende boom keek, begon een moeilijk beschrijfbaar gevoel van opwinding haar lichaam te doortintelen, een gevoel vergelijkbaar met dat wat ze vroeger wel gehad had bij het zien langstrekken van troepen zingende en in kleurige uniformen gestoken kavaleristen die oefeningen hielden op de vlakte, een gevoel dat niet te lokaliseren was in een of ander orgaan of lichaamsdeel maar dat op zachte dringende en weldadige wijze haar geheel doorvloeide op de manier waarop een aangenaam loom makend melkachtig vergif dat zou gedaan hebben. Zoals destijds toen ze naar die ruiters keek had ze de sensatie wanneer ze wilde met gemak te kunnen zweven, zo ijl en licht werd het haar in het hoofd. En met dit zich licht en tintelend voelen korrespondeerde een onverklaarbare knellende onrust, een kwellend gevoel van opgeslotenheid in het eigen lichaam. Het was of haar bloed, die altijd smeulende vuurrode en soms tot een vlam uitschietende levensessentie, met meer onstuimigheid dan anders door haar aders gestuwd werd opeens en of het kloppen van haar hart onregelmatiger werd, luider dan gewoonlijk. Beurtelings voelde ze zich heet worden en koud. Een huiver van voorproevend genieten deed haar aan.
Camilla was een nuchtere vrouw, in vele opzichten een vrouw met karakter maar tegenover dit soort aandoeningen, die haar overvielen als een plotselinge koorts, stond ze machteloos. Ze kon niet anders dan eraan toegeven, steeds verder en steeds vollediger toegeven. Dit keer overviel het haar met zo'n hevigheid dat het haar duizelig maakte. Haar ogen sluitend zag ze blind het groene wilde takken- en blarenheelal van de boom, een enorm klokhuis, in rukkende maalstromen langs haar heen wervelen en wegdraaien. Rosrood en zwart worden van vaart.
‘Heilige god,’ mompelde Camilla, ‘heilige god!’
| |
| |
Met trillende knieën liep ze toe op de kolossale boomstam en probeerde hem, om zich te steunen wellicht in de eerste plaats, met haar armen te omprangen, hetgeen door zijn dikte op geen stukken na lukte. Als een kind klemde ze zich vast aan het machtige onbewogen lichaam van een volwassene, een man, een stamvader. Haar vingers tastten over de ruwe ribbelige schors. Zonder dat ze het merkte maakten haar lichaam en ledematen opwaartse klimmende bewegingen. Ze drukte zich met kracht tegen de boom aan en rook zijn vochtige wilde geur, die van mossen, paddestoelen, aarde, regen. Een gem: die haar nog opgewondener maakte dan ze al was.
Trappelend van ongeduld poogde ze opnieuw de boom te omhelzen. Ze schopte tegen zijn wortels als om hem uit zijn starheid te doen ontwaken, daarbij haar ogen gesloten houdend, licht hijgend en hardop zeggend: ‘Heilige god!’ Steeds weer poogde haar lichaam vruchteloos zich omhoog te werken langs de huid van de kalm lispelende volmaakt superieure eik. Toen kreeg ze een ingeving. Ze draalde geen ogenblik met de realisering ervan, liep naar de stal en sleepte de lange ladder naar buiten die daar aan de muur hing, de hele achterwand van de schemerige ruimte in beslag nemend. Ze sjouwde hem naar de boom en zette hem tegen de stam. Haar stevige handen wrikten aan de ladderspijlen tot het klimding volkomen vast stond. Voor ze katachtig snel en zeker en popelend van de buitensporigste verwachtingen en van ongeduld om te verdwijnen in het groene donker van bladeren en takken, naar boven klom, keek ze spiedend om zich heen.
Het was stil, het enige geluid werd veroorzaakt door het tergende lokkende gelispel van de Goliathboom wiens ondoorzichtige groen zacht bewoog. Op het weiveldje naast de schuur stond de geit aan zijn strakke ketting met rustige bewegingen van kop en kaken het gras af te maaien. Een ogenblik meende Camilla in het vlierbosje bij de stal een vlamrode halfnaakte schim te zien wegduiken maar dit ge- | |
| |
beurde zo snel dat ze begreep zich te vergissen. Er was niemand in de buurt. De herders hadden zich deze dag nog niet laten zien. Klaarblijkelijk graasde het vee dat dit mobiele volkje hoedde momenteel elders. Maria diende pas om vier uur thuis te zijn en Camilla kende haar dochter goed genoeg om te weten dat ze beslist niet eerder zou komen opdagen.
Vastberaden als ze was zette ze haar voet op de onderste sport en klom op de ondanks het feit dat ze hem bijna vertikaal geplaatst had, sterk doorbuigende ladder naar boven. De ladder reikte slechts tot een meter onder de dichtstbijzijnde takken, zodat ze, zich aan de korstige gegroefde stam vasthoudend, tot de uiterste sport moest voortklimmen. De boom gaf haar evenwel zoveel houvast dat ze geen sekonde bang was naar beneden te zullen vallen. Het leek of de boom met bezoeken als het hare rekening gehouden had en ekspres vele grove en sterke schorsuitsteeksels gevormd had. Op de bovenste sport staande, met haar hele lichaam zich vastklemmend tegen de eikestam, greep Camilla stoutmoedig naar de eerste zware tak, die zich juist binnen het bereik van haar handen bevond. Terwijl haar voeten opveerden van de ladder sloten haar vingers zich toe om de tak. Gedurende enkele ogenblikken hing ze, de tanden op elkaar geklemd, tussen hemel en aarde.
Toen trok haar lenig gebleven lichaam zich zonder opvallende moeite omhoog, waarbij haar voeten zich afzetten tegen de stam. Even later zat ze schrijlings op de tak, haar jurk opgekropen tot aan haar buik. Snel klom ze verder, de akwariumgroene lispelende en klaterende stilte binnen, naar het hart van de boom.
Steeds hoger klom Camilla. Haar hart zwol van vreugde om wat ze aan het ondernemen was, een sedert haar vroegste jeugd gekoesterd verlangen ging naar ze besefte thans in vervulling. Het kwam haar onbegrijpelijk voor dat ze niet eerder de ladder genomen had en in de boom was geklauterd. Maar onbeduidende dingen en overwegingen hadden
| |
| |
er haar, zag ze thans in, steeds van weerhouden. Het werk op de boerderij had haar geen verzetjes toegestaan. Als volwassene deed je geen dingen die je in je jeugd verzuimd had, dit soort dingen niet tenminste. Schaamte, begreep Camilla, tegenover haar dochter, en wellicht ook tegenover zichzelf, had haar belet te doen wat ze thans deed, nu dit alles eensklaps van haar afgevallen was.
Hoger en dieper de boom inklimmend was het haar te moede of ze verwonderlijk snel het vrije wezen werd dat ze als kind geweest was en dat totnutoe verborgen in haar voortbestaan had, overgroeid door eeltlagen van praktische gedachten en moraliserende levenswijsheid, al de ballast die het leven alleen onplezieriger en saaier maakte.
Normaliter verfoeide Camilla haar weduwschap, dat ze ofschoon ze het nooit zou hebben toegegeven, vaak als een gebrek, een tekortkoming, een falen harerzijds aanvoelde en dat haar al de geneugten deed ontberen waarop ze gezien haar temperament en leeftijd - ze was rond de veertig - recht had. Zeker, daartegenover stond dat, zovaak er een streekbewoner die haar beviel de boerderij bezocht, het haar vrijstond te doen wat ze wilde en dat ze op die manier althans nog min of meer aan haar trekken kwam. Maar wat waren die kortstondige vlammetjes vergeleken bij het sterke met de jaren steeds meer uitgroeiende vuur van het huwelijk, dat eerste en heiligste sakrament?
Thans echter, ontstegen aan het platte onoverzichtelijke plan van dagelijkse realiteiten en bekommernissen, prees Camilla zich zonder voorbehoud en voor de volle honderd percent gelukkig alleen en vrij te zijn, aan niemand gebonden, rekening noch verantwoording schuldig voor haar doen en laten.
Haar hart was zo licht als dat van de kwinkelerende vogels, die, geschrokken van haar nadering, opvlogen uit het lommer, helle waarschuwingskreten slaakten en daarna merkbaar in de buurt van de boom bleven, in grote kringen eromheen zwevend.
| |
| |
Vrij was ze en krachtig, Camilla, sneller en roder dan anders pulseerde het bloed door haar aderen. De straffe geur van haar zweet mengde zich met de vele vegetatieve en bedwelmende geuren van de boom. Lichthoofdig van agitatie en opgetogenheid werkte ze zich binnen de tegen haar huid kriewelende blarenschemer omhoog, af en toe even uitrustend en luisterend vol ontzag naar de niet te beteugelen donkere lispelstem van de reus, die haar geheel omgaf, omvademde, overschaduwde, in zijn geheim en duister en geuren hulde, kleedde met een groenfluwelen mossige mantel, met een schort van bladeren, zoals hij ook de hoeve daarmee bekleed had, zacht overtrokken naar ze zag toen ze door open plekken, kijkgaten in de bladerbol, naar beneden tuurde.
Ze had nooit geweten dat de hoeve zo groen was. Zo groen als een graszode was hij en niet veel groter. Verbaasd keek ze ernaar: onder dat groen geworden dak waaronder het riet niet meer te zien was en waarop klaprozen bloeiden, had ze geleefd, geslapen, de liefde bedreven met deze en gene, met harde nooit uitgesproken genegenheid haar dochter grootgebracht. Hoe onbelangwekkend was het allemaal geweest in feite, van welk een geestdodende eindeloze monotonie. Het enige dat er welbeschouwd in jaren was voorgevallen was de komst van die roodharige, van die Joaquin geweest, die onmiddellijk alle stekels waarover ze beschikte overeind had doen komen, die ze haatte om het aan bossen en katarakten en vlammen herinnerende geweld dat hij uitstraalde, een geweld dat zonodig te vuur en te zwaard verwoestte om zijn zin te krijgen. En dat, naar ze afgelezen had aan zijn kalme en ekstatische naaktheid, zijn zin altijd kreeg. Dat zijn gang ging zoals de elementen zelf hun gang gingen, zonder aarzeling of schroom, recht toe recht aan, zelfs in schijnbare dommel en nonaktiviteit aanvallen voorbereidend, de weg banend die naar verpletterende zeges voerde op datgene wat weerstreefd had of had willen weerstreven maar door het plotseling toeslaan van dat oeroud ge- | |
| |
weld daar niet meer de kans toe kreeg.
Thans was van dat geweld niets te bekennen. Het was er eenvoudig niet. De aarde leek het verzwolgen te hebben. Wat Camilla van de vlakte kon overzien was geheel leeg. Het enige wat ze behalve het letterlijk oor-verdovend geritsel van de boom hoorde, was het dunne melkige gemekker van haar eigen schapen, die onzichtbaar graasden, achter de stal vermoedelijk, - een iel en bijna lachwekkend geluid dat Camilla registreerde alsof ze het voor het eerst van haar leven opving.
Met een loom soort welbehagen drukte ze haar sterke blote door de zon bruingebrande benen en dijen - tijdens het werk op de kleine akker die bij de boerderij hoorde droeg ze slechts een korte onderrok - tegen de bultige takken van de boom, die zelf bomen waren, telgen van de onverzettelijke reus, welke in zijn eentje een heel woud stond te zijn, dat Camilla betoverde en, nu ze wat onder haar lag in zijn werkelijke proporties had gezien en er als het ware mee afgerekend, op vriendelijke maar onweerstaanbare wijze steeds dichter naar zich toe scheen te trekken, in een omhelzing die haar huiveren deed van verwachting en ongerustheid tegelijk.
Ze had niet meer het gevoel dat zij het was die klom en bewegingen maakte, maar dat het de boom was die haar op trage en bedachtzame wijze in zijn tientallen armen nam, tegen zich aandwong, haar daarbij uit zijn zich overal bevindende knoestige oogholten scherp en star aankijkend, takserend, uitmakend wat hij wel en niet ondernemen kon en intussen steeds voorzichtig verdergaand met zijn strelende bewegingen, met zijn haar onderscheidingsvermogen vertroebelend verliefd gelispel dat haar steeds sprakelozer maakte.
Ze voelde hoe zijn machtige lichaam op nauwelijks bedwongen wijze suizelde van passie. Ze kon het voelen tot in haar kruis, haar ruggemerg. Zijn bladeren legden zich als van begeerte bevende handen over haar borsten, kietelden haar
| |
| |
speels en zinspelend onder de oksels. Ze begon te vermoeden wat ze diep in zich altijd geweten had: de boom was een Man, een machtige minnaar, een stom en stormend en harsig festijn van hartstochten waartegen geen vrouw opgewassen was.
Terwijl haar greep op zijn ledematen verzwakte, werd de zijne op die van haar sterker. Ze sloot haar ogen en liet wat er met haar gebeurde gebeuren, in volledige overgave, af en toe voor de vorm zich nog verzettend maar in hoofdzaak week en toegevend als een maagd die zich voor het eerst in de harde pijndoende verrukkelijke greep van een man weet. De boom verzamelde zijn tientallen stemmen, lichte en donkere, hoge en harde, de ene nog minzieker dan de andere, bundelde ze tot één grote alles vervagende stem. Zijn spraak was de wartaal van een verliefde god die haar oren met hemelse liefkozende benamingen aandeed. Steeds dieper zonk ze weg in het haar geheel omhullende groene bloeddiep reikende gegons daarvan. Ze voelde zich geheel omspannen door armen sterker dan ze ooit om zich heen gehad had, in een omhelzing peillozer en onrustbarender en weldadiger dan haar ooit was ten deel gevallen.
Volkomen betoverd en geparaliseerd konden haar hersens nog de ruimte vinden om te denken: wat is de liefde van een man naast die van een boom? Het leek niet meer dan een lapmiddel, een surrogaat, iets waarmee een van levenslust borrelende vrouw als zij was zich slechts tijdelijk tevreden stelde. Het moment kwam dat men met de wezenlijke liefde kennismaakte, met een minnaar die zong als honderd over de vlakte galopperende ruiters, die met zijn hoofd tot in de wolken, met zijn wortelvoeten tot diep in de grond reikte, door wiens borstkas sappen sloegen als groen vuur in plaats van bloed. Thans was dat moment aangebroken. Camilla voelde haar eigen bloed in sap veranderen. Ze werd een met de boom kommunicerend vat van vleselijke of liever plantelijke liefde. Haar hart, een beurtelings boordevolle en dan weer afgrondelijk lege vuist klopte door haar hele
| |
| |
lichaam.
Haar adem ging thans op het ademhalingsritme van de onbegrijpelijke minnaar. Diep in haar keel begonnen klanken te orgelen zonder zin of betekenis, het midden houdend tussen een hees gekreun en verblind triomfgezang, een soort helder en roerig en kalm gebrabbel als van water, van takken, schors, mos, geïllumineerd in talen en tongen pratend gras.
Heen en weer geschud door de groene gebalde vuisten van haar natuurlijke echtgenoot, die haar ranselde van louter liefde, gaf ze zich volledig over. Ze sloot haar ogen zo vast dat ze wist ze nooit meer te zullen kunnen openen. Haar vingers werden soepele twijgen. Haar hoofd sloeg een brand van bladeren uit. Beetje bij beetje, rukkend en toch zonder haast, de tijd ervoor nemend en toch onverbiddelijk, zoals het een echte minnaar betaamt, eigende de boom zich haar toe.
Ze voelde haar paddestoelzacht geworden vruchtvlees, haar vliermergweek lichaam zich openplooien, zich met gulzige nibbels aan hem vasthechten in een vereniging die bedoeld was om voor altijd te blijven duren. Ergens beneden sloegen hun beider groene geschubde bladerstaarten tegen elkaar als de onnutte kwaadaardige staarten van vechtende draken. In de opperste razernij van de eenwording stiet Camilla voortdurend klanken uit, woorden die geen enkele betekenis hadden. Behalve één. Het was een vreemd woord, een naam. De naam van een mens, een man, nietig en krachteloos als die mens zelf nu voor haar geworden was, lachwekkend in zijn, van dichtbij de aarde bezien, zo gevaarlijk lijkende rosharigheid en wildheid, die op niets bleken te slaan. Die niet meer waren dan het parmantig en bespottelijk zelfingenomen gekraai en geparadeer van een haan.
In de wagenwijde vork van takken waarbinnen Camilla in slaap gevallen was en terwijl een paar nieuwsgierige houtduiven zich vlakbij haar nestelden, hun kopjes scheef en hun rode kraalogen onbegrijpend op het zonderlinge wezen ge- | |
| |
richt dat eerst de rust in hun domein verstoord had en er toen roerloos was achtergebleven, mompelde ze genotziek en met dikke tong:
‘Joaquin, oh, Joaquin!’
De zon was al een flink eind over zijn hoogtepunt toen Camilla ontwaakte, verbijsterd, niet begrijpend gedurende meerdere sekonden waar ze zich bevond, stijf in al haar gewrichten, haar oogleden zwaar van slaap nog. Het lispelen van de bladeren om haar heen was in een onbestemd geroezemoes overgegaan waarin het gekir van duiven te horen viel.
‘Camilla,’ zei ze bij zichzelf, een beetje suffig nog, met de rustige inwendige vrolijkheid, de stille binnenpret landmensen vaak eigen, die geen twijfel kennen aan zichzelf, ‘wat heb je nou uitgespookt. Het is me wat moois. Je dochter heeft haar hielen nog niet gelicht of hop, je klautert in de boom! Hoe kom je feitelijk zo dwaas?’
Deze vraag was niet louter een retorische. Ze kon met de beste wil van de wereld niet achterhalen wat haar ertoe bewogen had te doen wat ze had gedaan. En het was toch werkelijk al te gek, voor een vrouw van haar leeftijd nog wel, die toch geacht mocht worden zich een zekere bezadigdheid eigengemaakt te hebben. Wat was dit voor een dolzinnige bevlieging geweest, die haar - ze herinnerde het zich nu weer allemaal perfekt - op het idee gebracht had de ladder tegen de boom te zetten en er daarna op te klimmen?
Het kwam haar opeens voor als een daad van blasfemie tegenover de zozeer vereerde weldoener, die het overigens allerminst zo scheen op te vatten. Tenminste, hij druiste welgezind verder, een zee die zonder ophouden tegen het strand rolt, in een korrekt en slechts minieme variaties bevattend volkomen klassiek metrum.
Een bij plattelandsbewoners niet zelden verwonderlijk goed funktionerend tijdszintuig zei haar toen dat het reeds vier uur geweest moest zijn. Dus had ze het welbekende gerinkel
| |
| |
van melkemmers en de stem van Maria die de koeien toeriep stil te staan moeten horen. Ze hoorde evenwel niets, en dat kwam beslist niet doordat de boom dit soort geluiden overstemde. Dìt riep haar tot de orde.
Ze opende en sloot haar door de slaap onwillig geworden handen een paar maal, spuugde erin op de manier van een man die een zwaar werktuig ter hand gaat nemen, en liet zich voorzichtig en zo snel ze kon zakken naar de zich onder haar bevindende tak. Terwijl ze daarmee bezig was had ze de indruk een zacht gegiechel te horen, dat opsteeg ergens uit de diepte, recht onder haar. En niet alleen gegiechel, ook iets anders, iets wat uit een diepere klankkast stamde, een soort bedwongen gegrinnik, alsof een manspersoon met moeite een daverende lach poogde te verstoppen, op te sluiten in zijn borst.
Haar oren spitsend, wijdbeens, bleef Camilla op de lager gelegen tak staan, die zo breed was als een flinke vlonder en welks droge schorsribbels ieder wegglijden onmogelijk maakten. Zich vasthoudend aan dunnere veerkrachtige takken boven haar boog ze zich voorover en probeerde een gat in de bladergrot, een opening te ontdekken. Dit lukte haar niet. Ze begreep dat de kriskras door elkaar en toch niet onsystematisch gerangschikte blader- en takkenlagen, die komplete verdiepingen vormden, dit ten enen male onmogelijk maakten.
Terwijl ze roerloos stond te turen, voortdurend haar hoofd een beetje naar links, naar rechts, nog iets verder, dan weer terug bewegend, hoorde ze het dubbelgeluid (gegiechel en gegrinnik) opnieuw en had ze tegelijkertijd het onveilige gevoel dat zij wèl gezien werd, gadegeslagen in de naar ze zich boos realiseerde nogal bizarre positie waarin ze zich bevond. Onwillekeurig zette Camilla haar benen dichter bij elkaar, daarmee een eventuele inkijk langs onder onmogelijk makend. Deze beweging had opnieuw tergende en ingehouden lachgeluiden tot gevolg.
Even dacht ze na. ‘Vogels,’ besloot ze toen resoluut, ‘dui- | |
| |
vengekir, anders niets.’ Omzichtig enterde ze zich verder naar beneden, toch meer op haar hoede dan ze anders zou zijn geweest. Mijn god, wat een toer had ze om helemaal onderaan te geraken, waar de groene nacht van de reuzeneik bij plekken geel werd van zonlicht! Hijgend en zwetend, haar haar in wanordelijke slierten om haar hoofd gekleefd, onder de mosvegen, verwilderd, loerde ze tenslotte door een kier in het gebladerte.
Opnieuw klaterde het ijle gelach op, dat beslist niet van vogels afkomstig was, zoals ze zich had pogen wijs te maken. Ze herkende nu zelfs de genotvolle en ineens afwerende fluisterstem van een vrouw en de brommerige stem van een man die antwoord gaf, waarna een lange hevige stilte ontstond. Dan was er weer dat satanse gelach.
Camilla, zich met één hand vasthoudend nu, sloeg met de andere een wijd kruis over hoofd en borst.
‘Moeder van god,’ prevelde ze ontzet. Op hetzelfde ogenblik, alsof iemand een primitieve grap met haar uithaalde, viel uit de blaren omhoog een witte waterige plets vogelmest op haar wang. Dat was het toppunt! Furieus veegde ze de viezigheid met haar hand weg en duwde daarna blaren en twijgen opzij met een geluid dat het geneurie van de eik overstemde. Haar woede werd nog vergroot en verdiept door de wetenschap dat de onderste tak, die ze nu bijna bereikt had, meer dan een meter boven de top van de ladder zat. Hoe moest ze daar zonder ongelukken op terechtkomen?
Waar ze zich nu bevond was het bijna geheel daglicht tussen de takken. Terwijl ze nog knipoogde naar het licht, vanuit het donker waaruit ze als uit een droom wegdook, bleek haar volgende droom reeds begonnen.
Recht onder de laagste schoorsteendikke tak, haar met belangstelling gadeslaand, in een innige omstrengeling van hun geheel in natuurstaat verkerende walnootbruine lijven, bevonden zich Camilla's dochter en die schoft, dat weerzinwekkende monster, die struikrover-herder, die god- en eer- | |
| |
vergeten Joaquin. De twee leken Camilla reeds heel de tijd in het oog te hebben gehad en hun aandacht te hebben verdeeld tussen haar en elkaar. Geen ogenblik maakten ze aanstalten om elkaar los te laten ten overstaan van de als de verfomfaaide maar wrekensgerede godin der gerechtigheid in haar volle lengte op de onderste tak uitgestrekte Camilla. Geen hand reikte naar een zorgeloos op het gras gegooid kledingstuk.
Camilla was nooit makkelijk voor haar dochter geweest en wanneer ze haar strak aankeek was dat kreng steeds als deeg geweest tussen haar vingers. Thans echter, nu Camilla haar dochter strakker en moordlustiger aankeek dan ze ooit had gedaan, had haar blik geen enkel positief resultaat. De slons - want wat was ze anders? - deed alleen haar mond open en begon te schateren van het lachen. Een lach die zo aanstekelijk scheen te werken dat ook de rode aanrander een soort geloei uitstootte waarbij hij, haar loslatend, zich om en om rolde door het gras. Daarna sprong hij met een soepele zwaai overeind, tilde de spartelende poedelnaakte Maria met beide handen van de grond en gooide haar als een veertje in de lucht, waarbij dat ontaarde wicht gilde van de pret. Hij ving haar op behendige wijze op, kuste haar en maakte toen, Maria neerzettend, een buiginkje naar de roerloze Camilla. ‘Het is mij een voorrecht mij aan u voor te kunnen stellen, mevrouw,’ zei hij hoofs, ‘ik ben Joaquin de herder. Neemt u uw dochter en mij niet kwalijk dat we - overigens geheel in overeenstemming met de op deze vlakte bestaande traditie - zonder eerst uw toestemming gevraagd te hebben een uurtje geleden besloten ons met elkaar te verenigen. Maria dacht namelijk dat u wellicht bezwaren zou hebben en bovendien was u nergens te vinden. Zodoende, begrijpt u?’
In zijn stem hielden volmaakte hoon en diepe ernstige vastberadenheid elkaar in evenwicht.
Camilla zweeg. Wat een taaltje slaat dat zwijn uit, dacht ze, die armoedzaaier doet waarachtig of de hele vlakte zijn privébezit is. Zo'n onbeschofte vreemde snoeshaan!
| |
| |
‘Dag moeder,’ riep die kleine teef van een Maria onbezorgd, ‘hoge bomen vangen veel wind zeggen ze. U ziet er lekker door elkaar gewaaid uit! Zeg nou nog es dat Joaquin zo lelijk is als de nacht!’
Ze stak haar fraai gevormde rose tong uit naar Camilla en probeerde, haar hoofd optillend en op haar tenen staand, in de rode baardharen van haar overweldiger te bijten, die haar op de grond gooide als een zak veevoeder en naar boven riep:
‘Geeft u ons uw zegen maar, beste mevrouw, dan kan volgende week de bruiloft gevierd worden!’
Camilla zweeg. Een razende woede zwenkte als een school gevangen zwaardvissen heen en weer door haar hersens. Ze richtte haar blik naar de plaats waar de ladder gestaan had en zag dat hij er niet meer was. Ze begreep. In één keer overzag ze alles, de val waarin ze zich bevond, de bedoelingen van haar dochter en van de rabauw, die haar verleid had. Wie weet hoelang die misdadiger haar in de boom zou laten zitten om haar uit te kunnen lachen. Het rode zwijn herhaalde zijn frase.
‘Jij hond,’ zei Camilla uiterlijk rustig, ijzig zelfs maar met een van emotie trillende stem, ‘ga weg voordat ik al mijn oude kleren roodverf met je bloed. Je krijgt je zin nooit.’
En daarna, zo waardig als haar mogelijk was, klom ze vastbesloten, tot in het diepst van haar ziel beledigd, opnieuw de bladerdiepten van de eik binnen, achtervolgd door het beurtelings spottend en smekend gemekker van haar dochter en door de laaiende lachstem van de booswicht die bulderde dat zij dan ook nooit meer moest verwachten uit de boom te zullen geraken, welks stam hij intussen met een stuk hout of zoiets bewerkte dat de duiven eruit opvlogen en Camilla bijna stikte van kwaadheid.
Ze zocht een zitplaats uit die zo komfortabel mogelijk was en uitzicht bood op het hof, ergens middelhoog in de boom die daar een soort ruwe en door vogels gewitte tuinstoel gevormd had, bij het zitten waarin ze echter heel wat
| |
| |
spieren gespannen diende te houden. Eigenlijk klemde ze zich meer vast aan de takken dan dat ze werkelijk zat.
Ondanks haar vermoeidheid helder van woede besefte Camilla dat de vlammende schim in het vlierbosje inderdaad de herder geweest was, die vanuit deze hinderlaag het gebeuren op het hof beloerd had, die haar haar dochter had horen bevelen de ezel te zadelen en naar het dorp te rijden. Waarschijnlijk had hij de korte woordenwisseling die plaatsgevonden had bij de staldeur, drie stappen van het bosje verwijderd, van a tot z kunnen volgen. Hij had Maria zien of horen wegrijden en was er daarna getuige van geweest dat Camilla de ladder uit de stal had gehaald en in de boom was geklommen. Vervolgens was hij tot zijn verraderlijke tweeledige aktie overgegaan.
Camilla die anders nooit een traan liet, kon thans wel huilen. Daar had ze me door die vervloekte klimpartij in één keer zelf haar hele ingewikkelde kontrole-apparaat buiten werking gesteld en was ze in een val gelopen die niet eens iemand voor haar opgezet had, of het moest de boom geweest zijn, die haar met zijn minziek gelispel betoverd en verleid had. Maar dat aan te nemen stond gelijk met geloof aan hekserij, en hoewel dat geloof op de eenzame vlakte een vrij welige voedingsbodem vond: Camilla, niet voor niets bij de nonnen grootgebracht, had er zich nooit mee ingelaten. De boom kon dus buiten beschouwing blijven. Degene die schuldig was, schuldig aan het vergrijp van een onvergeeflijke nonchalance, was zijzelf. Zij zag dit klaar in en het maakte haar nog obstinater dan ze al was.
Het lukte haar evenwel niet een middel te bedenken dat haar uit haar vrij hachelijke positie zou kunnen verlossen. Binnen de boomkruin kon ze zich verplaatsen zoveel het haar lustte, eruit geraken was uitgesloten. De onderste tak bevond zich meters boven de begane grond. Bij een eventuele sprong zou ze licht een arm of been breken of ander, ernstiger letsel oplopen. Ze was werkelijk gekerkerd in het voorwerp van haar aanhoudende bewondering en verering
| |
| |
en kon niets bedenken waarmee ze een ontsnapping zou kunnen bewerkstelligen.
Haar enige flauwe hoop was dat het duivelse tweetal voor het nacht werd de ladder weer tegen de stam zou zetten. Natuurlijk had ze een list te baat kunnen nemen, ze had kunnen gaan gillen, een plotseling onwel worden voorwendend. Maar het was niet erg waarschijnlijk dat de roodharige schelm daar in zou trappen. Uiteraard zou hij, alvorens haar naar beneden te laten klauteren, zijn eis herhalen. Een eis die ze niet van plan was in te willigen. Dus hield ze zich stil.
Inmiddels begon het reeds avond te worden. Over de steeds luider tegen elkaar ritselende bladeren gleden de rode vonken van de dalende zon. De vogels waren verdwenen, te ruste gegaan reeds waarschijnlijk. Het werd kil. Camilla, na de opwindingen waaraan ze ten prooi was gevallen, kreeg het koud in haar dunne katoenen zomerjurk. Op het hof was alles geluidloos. Het boosaardige duo liet zich niet zien. Achter de spijlen der voor de dagwarmte steeds gesloten blinden brandde de lamp alsof er niets bijzonders aan de hand was. Camilla vervloekte het lot dat de herders uitgerekend op deze dag met hun kudden naar elders gevoerd had. Anders was er misschien nog één in de buurt geweest, te beschreeuwen vanuit de eik. Maar er was niemand, de vlakte lag volkomen verlaten. Ze had het gevoel dat een geest wellicht heeft die rondfladdert om wat eens zijn woonstee is geweest en waar zich thans, alsof het nooit anders geweest is, vreemdelingen gevestigd hebben die niets van hem weten, of willen weten.
De boom begon aan een nieuw omineus gezang dat geleidelijk aanzwol tot een vol ondoorgrondelijk ruisend en brommend orgelkoncert. In het topje van de kruin stootte een uil zijn naargeestige dorre kreet uit, die Camilla van schrik bijna van haar tak deed vallen. Die kreet, de aankondiging van het naderende donker, werd door andere gevolgd. Het werd nameloos beangstigend in de koude vler- | |
| |
kenkleppende reuzenboom waarin zich huizenhoog boven de grond, in een vouw van takken, het hoopje mens bevond dat Camilla heette en dat in elkaargedoken luisterde naar de tekenen van de vallende nacht. De blaren werden zwarte levende beweeglijke handen die allemaal kastagnetten aangebonden hadden en er verblind en zinloos op los klepten. De takken begonnen nat te worden van de dauw. Spinnen wikkelden pijlsnel hun webben om Camilla's gezicht en armen, alsof ze haar inkapselen en mummificeren wilden. Steeds weer moest ze met haar vrije hand de draden stukmaken. Iedere keer weer groeiden er nieuwe aan in het nu bijna volledige donker. De rode mieren, die ze toen het nog licht was reeds opgemerkt had, maar die zich toen vreedzaam gedroegen, leken haar dolzinnig vijandig gezind geraakt en beten haar waar ze konden. De boom raakte vervuld met onraad, stemmen, geheim gedierte dat beet, stak, zoog en kriebelde.
Toch bleef Camilla bij haar besluit. Ze gaf geen kik en verweerde zich zo goed ze kon tegen haar minuskule maar bloeddorstige belagers.
Zelfs de zware tak waarop ze zat kwam nu in beweging, begon traag heen en weer te zwaaien. De hele boom werd onstandvastig, alsof hij zijn wortels uit de aarde trachtte te trekken in een overoud refleksgebaar dat hem wankelen en suizebollen deed van pijn. Diep in zijn stam krakte het alsof hij door een onzichtbaar zwart vuur, een legioen houtwormen aangevreten werd. De duizenden bladeren overruisten dat gerucht op onheilspellend bedrieglijke wijze. Maar daarna was het er opnieuw.
Toen Camilla wilde gaan verzitten bemerkte ze zo stijf te zijn dat ze daar amper meer toe in staat was en leek het haar toe dat de boom de vreemde vrucht die zij was wilde gaan afwerpen, een daad waartoe zijn aanvankelijk nog zachte maar daarna bruusker er minder gemakkelijk voorspelbaar wordende bewegingen de inleiding vormden. Zijn lage grommelende stem scheen in verhullende en daardoor te
| |
| |
angstwekkender bewoordingen te zeggen dat hij genoeg had van Camilla's dweepzieke aanwezigheid in zijn anders door geen mens ontheiligd binnenste, dat het haar eigen schuld was wat er wellicht ging gebeuren, dat haar element de vlakke aarde was en dat ze het daarbij had moeten houden. ‘Maar ik houd van je, boom, ze hebben me in je opgesloten. Sta me toch toe deze nacht in je door te brengen,’ stamelde Camilla kleintjes en ootmoedig.
‘Haha’ gromde de koninklijke boom met duizenden stembuigingen tegelijk, ‘wat horen we daar? Je houdt van ons? Wij weten niet wat dat betekent. Liefde en dat soort gevoelens zijn dingen van mensen. Die gaan ons niet aan. Daarmee hebben wij niets te maken. Wij zijn een boom en wat voor een boom!’
Na deze op zich niet onjuiste maar wel wat snoeverig klinkende opmerkingen bewoog de eik met een ruk al zijn takken en twijgen, zodat Camilla zich uit alle macht aan hem moest vastklampen om niet weg te glijden.
In haar verwarring en angst riep ze niet de heilige maagd aan maar, op intolerabel heidense wijze, de Boom, de stamvader der mensen die onder zijn zegenend verwulf van de vroegste tijden tot op heden woonachtig geweest waren.
‘Jij verblind en halsstarrig mensenkind’ druiste de boom in duizendvoud, ‘wat had jij bij ons te zoeken?’
‘Ik wist niet wat ik deed, grote Boom, het was zomaar een bevlieging. Dat hebben mensen soms’ fezelde Camilla. Haar nietig stemgeluid verging in het massaal en bulderend gelach van de boom.
‘Vrouw’ zei hij toen - hij scheen plezier in het kat- en muisspel te krijgen en sluw besloot Camilla hem zo lang mogelijk, desnoods tot het dag werd toe, aan de praat te houden - ‘vrouw, je bent de dochter van een ezelsveulen. Zoals alle verliefde vrouwvolk.’
‘Verliefde vrouwvolk?’ prevelde Camilla niet goed begrijpend waar de boom heen wilde.
‘Verliefde vrouwvolk ja’ dreunde de boom haar toe, ‘want
| |
| |
ontken het maar niet: je bent tot over je oren verliefd op die roodharige herder, die Joaquin heet naar wij je vanmiddag in je slaap hoorden zeggen’.
Camilla dacht na, geschokt. Opeens kwam haar gedrag ten opzichte van de booswicht haar inderdaad merkwaardig voor. Hoe had ze geweten dat hij het op haar dochter gemunt had? Was haar houding haar niet door pure jaloezie-bij-voorbaat om zo te zeggen ingegeven geworden? En was ze niet op die krankzinnige manier jaloers geweest doordat ze heel de tijd geweten had dat de herder in elk geval niet met háár in kontakt zou pogen te geraken?
In het donker werd ze rood tot over haar oren, die de boom de waarheid toegedruist had. Het werd allemaal duidelijk nu, het gespioneer in het vlierbosje en heel de rest.
‘Je hebt gelijk, Boom’ gaf ze bijna onhoorbaar toe. De boom verstond haar evenwel perfekt, zoals hij wanneer hij sprak in louter stemmen veranderde werd hij wanneer hij zweeg en luisterde één en al oor. De ontelbare bladeren applaudisseerden wild na haar bekentenis.
‘Goedzo, vrouw’ gaf de eik haar te verstaan, ‘wij stellen je eerlijkheid op prijs en zullen je enkel daarom deze nacht in onze takken dulden. Maar denk erom: alleen deze nacht’.
‘Heb dank, o Boom’ zei Camilla zacht en met moeite haar gevoelens de baas blijvend voegde ze daaraan toe:
‘Morgen, zo gauw het dag wordt, zal ik doen wat me te doen staat!’
Maar toen luisterde de boom reeds niet meer naar haar, verzot als hij was op zijn eigen machtige stemgeluid.
De rest van de nacht bracht Camilla, tot in haar dommel toe vechtend met de spinnewebben, de mieren, met veldmuizen zelfs, maar bevrijd en bijna opgewekt door.
Zodra het licht werd klauterde ze naar beneden en ging op behendige wijze, alsof ze niets anders gewoon was, schrijlings op de onderste tak zitten. Ze voelde zich volkomen verkwikt, haar lichaam was als water. In geen tijden had ze zich zo goed en kerngezond en onbezwaard gevoeld. De
| |
| |
boom neuzelde haar aanmoedigend toe, voorzover ze nog behoefte had aan morele steun luisterde ze naar hem. Wat was het eigenlijk allemaal gemakkelijk opeens! Ze begreep niet waar ze zo'n drukte om gemaakt had.
Het hof lag nog in diepe rust. Achter de dichte blinden kon Camilla het glas zien, dat ongetwijfeld door de adem der gelieven bewasemd zou zijn. De put blonk als het ijzer van een pas geslepen bijl, pril en vlekkeloos. De staldeur was naar behoren gegrendeld en bij het vlierbosje scharrelde een jonge met zijn eigen staart spelende kat rond. Zegenend en machtig torende de eik boven dat alles uit. Over de vlakte, koel nog, dreef een blauwzwart wolkje nader maar ook dat had niet de donkere betekenis die men vaak aan wolken toeschrijft: het zou zich wel eens kunnen ontpoppen in een fikse regenbui. En die zou dan mooi op tijd komen, vond Camilla.
Ze zette haar handen aan haar mond en stiet een langgerekte kreet uit, zoals schippers doen die een voorbijvarende boot praaien.
Eerst bleef alles stil. Maar toen, nadat ze haar roep herhaald had, hoorde ze grendels wegschuiven van de huisdeur en kwam de herder naar buiten, gekleed in een broek die aan haar man had toebehoord en die hem te klein was. De pijpen reikten tot slechts even onder zijn knieën, en dat terwijl haar echtgenoot toch geen kleine jongen geweest was. Het leek Camilla passend dat die broek weer in gebruik genomen was. Anders ging de mot er immers maar mee strijken op den duur.
‘Zet die ladder terug, mijn werk wacht’ zei Camilla eenvoudig. Ze kon er zich niet toe brengen iets anders op te merken. Dit mocht best van de toch al geleden nederlaag afgeknabbeld worden.
Joaquin gaapte uitvoerig, wreef zich grondig de ogen uit en zei kalm:
‘Eerst de zegen’.
‘Wat’ schoot Camilla uit haar slof, ‘nog steeds mij de wet
| |
| |
willen stellen! Wie is hier nou eigenlijk de baas: jij of ik?’ ‘Ik’ zei de herder, ‘vanaf vandaag ben ik dat’.
Hij liep, zonder op Camilla te letten, tot vlak onder de boom, plukte zonder blikken of blozen een blaadje van een verdwaald twijgje en hing het in zijn mondhoek. Daarna vatte hij opnieuw post een eindje van de boom vandaan, een luie onverzettelijke ambitieuze roodachtige David, herder, stamvader van een geslacht van heersers over het hof en de hele vlakte.
‘Jongeman’ zei Camilla waardig - op dat ‘ik’ ging ze niet eens in - ‘wees nou verstandig en haal die ladder’.
‘Eerst de zegen’ herhaalde de herder volkomen kalm. Snel bedacht Camilla dat hij er tenminste nog een was die zich daar iets aan gelegen liet liggen, dat was soms wel anders tegenwoordig. Hij erkende haar althans in haar funktie van aanstaande schoonmoeder. Dat was al heel wat, met dat feit als uitgangspunt werd veel mogelijk.
‘Vooruit dan’ zei ze op neerbuigende toon, ‘haal mijn dochter maar’.
De herder draaide zich om en begon met zijn vuist op de luiken te beuken, wat Camilla vragen deed of het niet een beetje zachter kon. Die luiken moesten nog langer mee. Inwendig verkneuterde ze zich echter om het lawaai waarmee hij haar dochter wekte. De herder trok zich niets van haar woorden aan, scheen eerder met nog meer plezier de schuine latten te bewerken.
Eindelijk kwam Maria naar buiten, haar haar in de war en gekleed in haar oude jurk, op blote voeten, net als haar minnaar. Haar ogen waren klein van de slaap en de bewegingen van haar lichaam loom en welig van het uitputtend wakkerzijn dat aan die slaap voorafgegaan was. Sakkerloot, dacht Camilla, dat die jongen van aanpakken weet staat wel vast. Er werd iets als trots in haar geboren.
‘Dag moeder’ zei Maria. Het leek de gewoonste zaak van de wereld voor haar om haar moeder, een vrouw van om helemaal eerlijk te zijn reeds iets over de veertig, op de onderste
| |
| |
tak van een eikeboom te zien zitten, in alle vroegte, en veel gelijkenis vertonend met een door saters geteisterde bosnimf.
Het meisje ging naast de herder staan die haar knipogend aankeek en zijn arm om haar schouders sloeg, waarbij zijn vingers niet konden nalaten haar tepels te lokaliseren.
‘Schei daarmee uit’ zei Camilla, ‘dit is een plechtig ogenblik’.
Ze breidde haar armen uit in het zegenend en priesterlijk gebaar dat bij de oeroude liturgie der slechts oppervlakkig gekerstende vlaktebewoners hoorde en dat door het gebaar van de boom als verdubbeld werd en zei luid en langzaam de vaststaande spreuk.
‘Ik zegen jullie verbond zoals ook de aarde het zegent, zoals het wijde luchtruim, het vuur en het water het zegenen. Gezegend weze jullie bijslaap met een rijke nakomelingschap. Vruchtbaar weze jouw schoot, vrouw, en vruchtbaar weze jouw zaad, man’.
Ze pauzeerde even en voelde de eerste regendruppels, door de bladeren van de eik onderschept, op haar huid neerkomen. Het wolkje van daarstraks bedekte nu de gehele hemel. Er stond een geweldige bui op openbreken.
‘In naam van God en van de Boom. En laat me nou vlug naar beneden dat ik jullie kan omhelzen’ besloot ze.
De boom ruiste luide regengezinde bijvalsbetuigingen over hen uit. De herder die net zijn bruid aan het zoenen was, duwde op deze woorden het meisje van zich af en holde naar de stal. Hij rukte de grendel weg en kwam even later met de ladder naar buiten. In een wip stond het onhandzame geval tegen de boom.
Camilla liet zich zakken. Terwijl ze met haar voeten naar de bovenste sport tastte, voelde ze zich ineens door een paar geweldige handen in de zijden gegrepen en naar beneden getild worden. In een duizel van geluk en genot liet ze de handen begaan.
Ze werd veilig en met een ‘hupsakee’ op de ladder neer- | |
| |
gepoot en moest toen helaas op eigen kracht verder naar beneden klimmen.
Een beetje onwennig zette ze haar voeten op de vaste groene maar hier en daar geelachtig verkleurde grond onder de boom en liep toen recht op haar dochter en de herder af, alsof ze van plan was hen ogenblikkelijk te lijf te gaan.
Ze omhelsde allebei naar behoren, eerst en niet zonder een zeker vertoon van barse tederheid haar dochter, en toen die boom van een man, Joaquin.
Ze klemde zich stevig aan hem vast en klauterde bijna naar boven in zijn oppermachtige rijk bebladerde stam. Toen zijn handen ook haar aangrepen, op hetzelfde moment dat de bui in alle hevigheid losbarstte, was ze volledig met hem verzoend.
Ze hield hem zelfs zolang vast dat hij haar moest losschudden uit zijn borstharen. Maar ze voelde aan de onwil van zijn spieren, en ze vergiste zich in zulke dingen beslist niet, dat hij van haar hield, dat haar hoop niet geheel en al de bodem ingeslagen was. Dat kon ook niet anders. Ze had altijd met bomen op goede voet gestaan, Camilla.
En wat haar dochter betrof, bij de staldeur al, vluchtend voor de regen die als een glazen wand tussen hen stond, en daardoor bijna aan het oog onttrokken, - wel die moest de eerste de beste keer maar weer eens om proviand naar het dorp gestuurd. Alles kon nog heel goed terechtkomen, ook nu, juist nu welbeschouwd.
Het regende dat het gutste, de boom ruiste als een heerleger van het hof en de hele aarde met vruchtbaarheid zegenende engelen, Camilla voelde een groene onblusbare kracht als vuur haar weduwenlichaam doorstromen en het, een akker, een weiland, toebereiden voor het toekomstig en heilzaam zaad.
Haast volmaakt gelukkig was ze.
|
|