| |
| |
| |
De huidaandoening
A
Die ochtend - het was donderdag - werd hij wakker met het gevoel of er een washandje over zijn gezicht lag dat iemand in zijn slaap moest hebben aangebracht en dat warm en wat klam tegen zijn huid drukte.
De ogen nog dicht tilde hij vijf vingers naar zijn gezicht en was bij de eerste aanraking met hetgeen zijn ademhaling licht bemoeilijkt had klaarwakker. Er was geen sprake van een washandje of enige andere zijn gezicht bedekkende stòf, wie zou hem trouwens op deze wijze een poets hebben moeten bakken; hij woonde op kamers, zijn hospita was doof en Maud was de avond tevoren, zoals meestal, tegen enen vertrokken.
Zijn gehele gelaatsoppervlakte was opgezet, uitgedijd. Zijn poriën waren tot kogelronde kratertjes opengerekt. De huid voelde hard aan als een gipsmasker; op sommige plekken als ruw gebakken aardewerk, naar hij merkte, toen hij opnieuw en ditmaal nauwkeuriger zijn trekken betastte. Toen hij zich de ogen uitwreef kwamen er uit de hoeken korrelige brokjes los die als krijt aanvoelden, pulverig. Ook scheidden ze een kleverig vocht af dat aan zijn vingertoppen verhardde en dat hij er als lijm met zijn tanden moest afplukken, hetgeen pijn veroorzaakte over heel zijn gezicht dat van binnen zacht gloeide alsof hij koorts had.
Er overviel hem een rilling van afschuw, niet ongelijk aan die welke hij als jongen ondervonden had toen hij een bril moest gaan dragen, een onwrikbaar metalen ding dat zijn gezicht omspande en hem lang nadat hij er min of meer aan gewend geraakt was, soms nog het zweet deed uitbreken als
| |
| |
hij zich weer zijn onopvallende verbijsterende gevangenschap herinnerde, achter stukjes geslepen glas en dood, met hoorn overtrokken ijzer.
Hij wierp de zweterige dekens van zich af en beende in nachtkleding naar de badkamer waar hij het licht boven de toiletspiegel aandraaide en met wijd opengespalkte ogen zijn gezicht bekeek. Het leek een beschimmeld, hier samengetrokken, daar uitgezet brood, wit uitgeslagen, schurftig, met kromme kloofjes waar rimpels geweest waren, kleine beekjes waarin een troebel gelig vocht glinsterde. Zijn ogen waren grotendeels weggezonken, onzichtbaar, het wit was eigeel geworden. Van wenkbrauwen was niets meer te bespeuren in de laag die zijn huid bedekte tot in de hals, bij de haargroei ophoudend en zich naar beneden vlekkerig voortzettend over zijn ontblote borst.
‘Hoonappel’ zei hij hardop tegen de monsterkop, de bol met klonterende lippen. Hij probeerde zijn tong uit te steken, vlak voor de spiegel gebogen, en merkte dat het hem onmogelijk geworden was, hij kon zijn mond niet ver genoeg openkrijgen onder de kalkachtige kap die in zijn vel gegroeid was en de tong zelf scheen aan zijn gehemelte vastgekoekt te zijn. Hij kon dit niet goed voelen: het was één gezwollen en kloppend kluwen daar vanbinnen. Zijn lippen waren licht opgekruld, alsof hij tijdens een gebitsinspektie door bevriezing overvallen was. De tanden waren voorzover hij kon nagaan niet aangetast, dat lag voor de hand trouwens. Die waren van harder materiaal en hoefden dus niet te delen in de celwoekering van zijn aangezichtsvlees. Ze grijnsden als de dood op griezelprentjes. Rillend van kou stond hij als in een droom naar zijn beeld te kijken, ondertussen vliegensvlug denkend aan allerlei niet of maar gedeeltelijk ter zake doende dingen. - Het was half acht, dat stond vast, de wekker hakte links onder bijna een kwart uit de wijzerplaat toen hij uit bed was gestapt. Anders had hij zin gehad in een hardgekookt ei en drie koppen hete thee. Maud met haar geklets over trouwen gisteravond en al een hele tijd, het ging
| |
| |
vervelen. Ze was niet mooi, eigenlijk was ze ordinair, maar ze was een vrouw: temperamentvol, tè zelfs. Een droomflard. De vervelende kantooruren. De krant, oproepen voor sollicitaties. De glaskou van eind oktober. Het bal waar hij met Maud heen moest, morgenavond. Dat ging niet door met zo'n gezicht. Het speet hem niet eens. Overigens, hij had ‘gezicht’ gedacht, maar was dit zijn gezicht wel? Het leek meer op een primitief masker van poreuze witte klei, iets wat hem in zijn slaap over het hoofd gewrongen was en waardoor het vocht van zijn geschaafde huid naar buiten sijpelde. In dat geval zou hij echter wakker geworden zijn van pijn en er was feitelijk amper sprake van pijn in de zin van fel lichamelijk onbehagen. Zijn gezicht was een beetje brandig, alsof hij lang in de scherpe vrieswind gelopen had. Hij herkende zich zelfs, wat als hij een masker gedragen had niet mogelijk zou zijn geweest: de wijduitstaande grote oren die hij van zijn vader had, nu door caustic soda aangevreten; de kleine neus waarmee Maud ‘knip ik heb je’ speelde, een eigenlijk obsceen spelletje dat hem boeide om het vingergebaar dat ze erbij maakte en dat hem, toen ze het nog argeloos deed, opwond; de neusvleugels met zwarte stipjes erin die ze voor hem uitkneep toen ze elkaar net lang genoeg kenden om elkaar nog niet te lang te kennen. Het was in ieder geval zijn gezicht, hoezeer het ook als na een ongehoorde, een kataleptische slaap gezwollen was en veranderd in een ingezeepte kop, een clownstronie vol knobbeltjes, uitgebeten, door kloofjes geaderd, gebarsten.
Ondanks de afschrikwekkende aanblik van zijn half versmolten trekken bewaarde hij zijn kalmte. De medische wetenschap stond voor bijna niets meer. Alles was te genezen, van iedere ziekte werd de verwekker opgespoord, doodgedrukt tussen de instrumentenvingers der doktoren.
Kristelijk opgevoed als hij was herinnerde hij zich het verhaal van Naäman de syriër en zei, opnieuw hardop:
‘Daarom zal de melaatsheid van Naäman u aankleven en uw zaad in eeuwigheid. Toen ging hij uit van voor Elisa's aan- | |
| |
gezicht, melaats, wit als de sneeuw’.
Natuurlijk was dit geen melaatsheid. Hij dacht aan een ekzeem, een huidschimmel die in zeer korte tijd, bij voorkeur wanneer men volkomen ontspannen is, tot ontplooiing komt. Hoe dan ook, hij ging niet naar zijn werk. Dat was duidelijk. Alsook dat de bank van zijn wegblijven in kennis gesteld moest worden. Bovendien diende de dokter verwittigd. Gewoonlijk belde hij als hij wegens griep thuisbleef, of omdat hij geen zin had om te werken, in de telefooncel op de hoek, vlakbij. Nu vervulde de gedachte de straat op te moeten hem met tegenzin. Mensen zouden hem opnemen in het voorbijgaan alsof ze een gek beest zagen, met verachtelijke visstomme blikken. Wat zijn aangeboren trots maar met moeite zou verdragen. Hij bedacht echter dat als hij nu belde maar een enkeling op weg naar zijn werk hem zou opmerken, en besloot het erop te wagen.
Nadat hij op zijn kamer het straalkacheltje alvast in werking gesteld had, verwisselde hij van kleren, nam in de gang beneden zijn overjas van de kapstok en stapte de heldere waterkoude morgen in. Zijn bril had hij niet op daar die duidelijk veel te klein was voor de omvang die zijn hoofd gekregen had.
Enkele werkmensen, diep in hun kraag gedoken, liepen hem zonder op of om te kijken voorbij.
Het nummer van de bank dat hij uit zijn hoofd kende draaide hij het eerst. De baas was er uiteraard al en zei met een ironische nadrukkelijkheid dat er rekening met zijn - Hoonappels - afwezigheid zou gehouden worden. Geen vragen betreffende de vermoede duur of de aard van zijn ziekte.
Daarna zocht hij in het telefoonboek het nummer van zijn huisarts.
‘Ik heb een korst over mijn gezicht gekregen’ meldde hij bot de buiksprekende vrouw aan de andere kant van de lijn, ‘mischien kan de dokter even langskomen in de loop van de ochtend’. Ze zou het doorgeven. Even dacht hij eraan ook
| |
| |
Maud te bellen maar het leek hem onnodig. Het was beter te wachten tot de dokter hem onderzocht had. Misschien was de korst in een dag verdwenen en zo niet, dan kon hij haar althans eksakt de naam van zijn kwaal noemen, met het achteloze air van de kenner, hetgeen hij prefereerde boven de kort-en-bondige mededeling dat hij een scheerzeep-schurfthoofd gekregen had. Een mededeling die toch weer de nodige noodzakelijk stuntelige uitleg zou vergen.
Terwijl hij de hoorn op het toestel legde viel hem een scharminkelige rosharige jongen van een jaar of veertien op die, de handen in zijn broekzakken gebald, hem uit het portiek bij de sigarettenautomaat gadesloeg.
Hij opende de glazen deur van het hokje en liep langzaam op de jongen toe, die licht met de ogen knipperde, opzettelijk, een half lachende half verbaasde trek op het gezicht.
‘Môge’ zei de jongen nadrukkelijk toen Hoonappel een tweetal geldstukken uit zijn portemonnee opdiepte. Hij keek hem diep uit zijn schuimgezicht aan en zweeg, de munten tussen duim en wijsvinger, gereed om ze in de gleuf van de automaat te laten glijden.
‘Zo’ zei hij koel, ‘wat is er van je dienst?’
‘Niks’ zei de jongen, ‘ik dacht alleen dat u zo van voor de scheerspiegel weggelope was’.
‘Mis ventje’ zei hij onbewogen, het hoofd iets voorover buigend om zich beter te laten bekijken. De jongen deed een vlugge stap achteruit en week opzij, van plan weg te hollen wellicht.
‘Ik ben melaats, wit als de sneeuw’ zei Hoonappel plechtig. Misschien word ik wel helemaal een sneeuwpop, dacht hij, goeie genade. Maud zal opkijken als ze me ziet. Ik kan er eventueel nog een paar gruwelverhaaltjes bij ten beste geven om het effekt te versterken. Het effekt scheen, zo te zien, op de jongen althans, nu reeds voldoende krachtig. Hij haalde tenminste zijn handen uit zijn broekzakken, klaar tot afweer en vlucht.
‘Beschimmeld bent u in elk geval’ konstateerde hij, zich
| |
| |
duidelijk pogend groot te houden.
‘Mijn gezicht is nog niks, je zou mijn buik moeten zien’ zei Hoonappel. De ogen van de jongen werden rond en kregen scherpe zwarte punten in het midden.
‘Het moet er met hamer en beitel afgekapt worden’ zei Hoonappel, ‘iedere namiddag komt er een metselaar voor. De dokters laten zulk werk liever door een vakman opknappen, snap je’.
Hij liet de twee guldens in de daarvoor bestemde gleuf vallen en koos het bakje waarboven zijn merk in fleurige helrode pakjes lag opgestapeld.
‘Nou, beterschap dermee’ zei de jongen en liep het portiek uit, de handen weer in de zakken stoppend, een wijsje fluitend en af en toe kwasi achteloos maar spiedend achteromziend.
Hoonappel stak een sigaret op die hij met moeite tussen zijn korstige lippen geklemd kon houden en waarvan de rook een onaangenaam bittere en prikkelende uitwerking op zijn mondholte had. Hij smeet de sigaret tegen de trottoirrand. Een oude vrouw onder een brede platte pastoorshoed keek hem in het langslopen oplettend aan: medelijden, afschuw, stelde hij haast gerustgesteld vast.
Op zijn kamer ging hij in de rieten leunstoel zitten en keek naar de wekker op het nachttafeltje. Kwart voor acht. Goed dat de baas altijd zo vroeg present was. Dat met die jongen was voldoende geweest om hem ervan te overtuigen, als hij het nog nodig gehad mocht hebben, dat zijn gelaatsverandering ook anderen niet onopgemerkt voorbijging.
Hij besloot in de tijd voorafgaande aan het klopje van zijn hospita (dat opstaan, wassen, aankleden, scheren, ontbijten, naar kantoor fietsen betekende en een hele geestdodende dag van onbenullig gecijfer) zich onledig te houden met een meer diepgaand onderzoek van zijn afwijking. Daartoe nam hij een schaar uit een lade van zijn kleerkast en begaf zich hiermee gewapend opnieuw naar de badkamer, zich er nu terdege rekenschap van gevend dat het melaatsenmasker zijn
| |
| |
gezicht was en niet een of andere erop gestolpte ziekenhuiskap, iets als men wellicht bij narkoses en dergelijke te baat nam. De raadselachtige weefselzwelling bleef zijn huid, zijn vlees. Was onverwisselbaar. Had hem reeds verschillende dagelijks terugkerende kleine ergernissen bespaard. Het opstaan bijvoorbeeld was vlotter en ongemerkter verlopen dan anders, zonder dat de hulp van zijn hospita - wier herhaaldelijk knokkelig roffeltje hem elke morgen opnieuw irriteerde - erbij nodig was geweest. Goed, de ontdekking die hij gedaan had, deels in bed, deels voor de badkamerspiegel, was van weinig opwekkende aard, maar iedere zaak had nu eenmaal zijn voor- en zijn nadelen. Wassen was ten enenmale overbodig geworden, aan scheren hoefde geen tijd te worden besteed: in de korrelmassa viel geen spoor van baardgroei te bekennen. Ontbijten deed hij niet, niet omdat het hem onmogelijk zou zijn geweest (dacht hij) maar omdat het simpelweg van onvoldoende belang scheen. En honger had hij niet. De fietstocht door de ochtendlijke kou die hem steeds druppels uit neus en ogen perste, was komen te vervallen, evenals de muffe vegeteersleur op de bank.
Er was bijna geen pijn, hij voelde zich volkomen fit, beter dan voorheen zelfs haast. Zijn bovenmate in het oog springende afwijking verschafte hem een waterdicht alibi voor een eventueel kontrolerende geneesheer.
Zich verzoenend met zijn gezicht, dat hem toch weer schrikken deed toen hij het - nu reeds gewender en dus meer waarnemend - vanuit zijn korstige varkensoogjes bespiedde, toog hij voorzichtig met de schaar aan het werk.
Op de wangen, vooral op de linker, had zich een dikke kalkachtige substantie gevormd, waar hij het smalle been van zijn instrument inzette. Het deed geen pijn. De massa was vrij zacht. Hij trok de schaar terug en bekeek de punt. Er zaten wittige korrels op.
Het leek niet onmogelijk dat de korst reeds gerijpt was en spoedig in stukken en brokken los zou komen. Misschien zou de dokter hem aanraden zich met pekelwater te wassen,
| |
| |
er zijn gezicht bijvoorbeeld ieder half uur mee nat te maken. Het scheen hem een werkje toe van dezelfde tergende opwindende perversiteit als het peuteren aan een pijndoende kies, het loskrabben van hoofdroos of het uittrekken van neusharen met een pincet. En dit zou meer de moeite lonen. Je zag je gezicht als het ware ontstaan, het was of je nog nooit een gezicht gehad had en er voor het eerst een kreeg: een sensatie die wellicht een beeldhouwer voelde bij het lospellen van zijn koppen uit de omgevende steenschilfers. Het was buitendien niet uitgesloten dat zijn gezicht gaver en frisser dan vroeger tevoorschijn zou komen. Hij had in tijdschriften bij zijn kapper of bij de ouders van Maud wel eens iets gelezen over gezichtsmaskers zoals die door schoonheidsspecialistes gebruikt werden. Er stond hem vaag een foto voor de geest waarop een achterover in een stoel liggende vrouw was afgebeeld met over haar gezicht een spierwit masker dat onduidelijk de lijnen van haar gezicht aangaf. ‘Ook U Zult Zich Na De Behandeling Een Herboren Mens Voelen’ of zoiets stond eronder.
Dit opende perspektieven, want, en terwijl hij met de schaar aan zijn korsten krabde, gaf hij het zichzelf graag toe, bij was allesbehalve een ladykiller geweest met zijn flaporen, mopneus en ongave puisterige en pokdalige gezichtshuid. Maud was wel nooit openlijk ingegaan op zijn ironiserende en hatelijke toespelingen in verband hiermee, maar soms kon ze met rustige takserende ogen naar hem zitten kijken terwijl hij over iets totaal anders praatte. Haar blik scheen dan te zeggen: toch heb je eigenlijk een oerlelijk apetronie. Als hij direkt daarna de aanval met haar als bumper op zichzelf opende, deed ze verbaasd.
‘Hoe kom je erbij, haal niet zulke gekke dingen in je hoofd. Ik hou van je zoals je bent, met al je oneffenheidjes en gekke gedachten’.
Hij zweeg er dan verder over maar zodra zich een gunstige gelegenheid voordeed kwam hij erop terug. Hij ontwikkelde zelfs tenslotte een soort op zijn uiterlijke onregelmatigheden
| |
| |
gebaseerd neerbuigend superioriteitsvertoon, gegrond op kennis van en aandacht voor de struktuur van de eigen gezichtshuid.
‘Je huid is net zo glad als van iedere andere man’ zei ze dan soms getergd, ‘je hebt niets bijzonders, die paar pukkeltjes ziet geen mens. Je kijkt alleen teveel in de spiegel’.
Aanvankelijk had ze daar nog het uit de hoogte geruststellende ‘heus’ aan toegevoegd. Hij placht dan echter het vel van zijn neusvleugels met de vingers samen te persen waarna er dikke witte zwartgetopte wormpjes uit opkronkelden die hij op zijn duimnagel verzamelde en haar op een kluitje bekijken liet. Van Leeuwenhoek verdomme.
‘Kijk’ zei hij dan kalm, ‘zie je het nou, mijn huid is een ruïne, een moeras, één en al vuiligheid. Ik kon maar beter een varkensblaas over mijn gezicht spannen’.
Het over een andere boeg gooiend gaf ze toe dat hij een rothuid had maar het kon haar niets schelen, zei ze, klaar om op een ander onderwerp over te gaan.
‘Het geeft heel veel, Maud’ zei hij dan vriendelijk, ‘je moet je eens indenken: ik ben met dit vel geboren. Iedere zeven jaar zijn alle cellen van dit ondeugdelijk weefsel vernieuwd maar nooit zijn ze erop vooruitgegaan, het wordt eerder nog erger. Het is een teken van dekadentie, van geestelijke onvolwaardigheid, mijn ouders zijn er de schuld van maar intussen zit ik ermee’.
Op een keer was ze over minderwaardigheidskompleksen begonnen, voorzichtig, peilend, proberend hem zo de mond te snoeren.
‘Natuurlijk’ had hij minachtend en triomfantelijk gezegd, ‘massa's kompleksen heb ik eraan overgehouden, snap je dat nou pas. Dat is nou wat ik je altijd al aan het verstand wilde brengen!’
Ze waren toen zelfs met ongenoegen uit elkaar gegaan. Hij had zich echter bijtijds gerealiseerd dat het dom was zijn verloofde wegens zijn door hemzelf verfoeilijk geachte huidweefsels te verstoten. Een week later was de kwestie bijge- | |
| |
legd. In het vervolg beperkte hij zich tot het wrijven en strelen van de huiddelen waarop hij om een of andere duistere kinderkamerreden steeds haar aandacht moest blijven vestigen.
De schaar drong intussen dieper door in wat zijn gezicht bedekte. Ik ben een wilde die zich misvormt voor zijn god, een Baälspriester op de berg Karmel, dacht hij: ‘en zij riepen met luider stemme en zij sneden zichzelven met messen en met priemen naar hunne wijze’.
Onder de oppervlaktelaag bleek zich een taaie in slijmdraden aan de schaarpunt hechtende brij te bevinden. Hij rook eraan: de neutrale geur van makaroni of broodsuiker. Pijn deed het steken absoluut niet. Hij klopte met de lussen van de schaar op zijn neus, het klonk dof, een tikje hol, in ieder geval zoals bijvoorbeeld een in het gips gewikkeld lichaamsdeel als je ertegen tikt. Hij roffelde kort tegen de neusbrug: de klank kwam zozeer met het geroffel van de hospita op zijn kamerdeur overeen dat een minuskuul lachstuipje geboren werd in zijn middenrif.
Aangezien tijdens zijn onderzoek zijn ogen sterk gaan tranen waren, veegde hij ze schoon met de handdoek naast de wasbak. Er kwam meer vocht, dun en gelig. Etter veronderstelde hij. Uit de kriskrasse spataderriviertjes over zijn wangen en voorhoofd droop een stroperige vloeistof. Hij aarzelde, bette met de ruwe droge doek heel zijn gezicht en zei met dikke tong:
‘Hoofd in Ontbinding, Onbekende Meester, donderdag, oktobermorgen negentiennul’, toen de hospita venijnig op de deur van zijn zitslaapkamer knokkelde.
‘Ik voel me niet lekker’ schreeuwde hij zo hard en zo verstaanbaar mogelijk, want ook aan zijn stem leek de ziekte zich meegedeeld te hebben, de woorden drongen dwars door een dik kussen.
‘Ik ben ziek, ik ontbijt niet vanmorgen’.
Hij hoorde enig gemompel, de woorden ‘ziek, ziek’, waarna ze de trap af sukkelde, halverwege stilhield, uitvoerig hoestte
| |
| |
en verderging.
Hij wierp een laatste blik op zijn van wormen doorboord en doorgraven uiterlijk en trad de kamer binnen. Het was acht uur. Hij ging weer zitten en probeerde een tweede sigaret, die hij na enkele moeizame inhaleringen brakend in de asbak uitdrukte. Zelfs de lucht ervan bleek onverdraagbaar. Godverdomme, dacht hij. Dit was weer een van de vervelende kanten van de zaak. Daar moest de dokter wat aan doen. Het gezicht kon wat hem betrof voorlopig zo blijven, maar dat hij niet meer tegen een sigaret kon was te gek.
Hij wilde zijn gezicht vertrekken, de kaken bewegen, maar voelde, nu voor het eerst eigenlijk, dat dit niet ging. Alles zat muurvast, was half versteend. Zijn kop zat klem in de kalk. Toen hij met zijn handen de onderkaak naar beneden trachtte te rukken, kraakte het ergens achter zijn oren zo, dat hij het tot in zijn tenen voelde en hij geschrokken de tanden weer op elkaar zette.
Dit was eveneens een zeer onprettige bijkomstigheid. Zoiets wende niet direkt.
Ter verstrooiing zette hij daarop de radio aan, die een nonstop lichte muziek-programma de ether injoeg, en tastte vaagjes de trillende boomtakken voor zijn raam met de ogen af. Maud kwam nu uit bed, geeuwde, en was drie uur lang ongenietbaar. Tegen twaalven kwam ze bij, tijdens de lunch op haar kantoor. Het was aan één kant wel goed dat ze een afdelingschef had die onder haar jurk probeerde te grasduinen. Het hield haar tenminste savonds ook voor hem, Hoonappel, wakker.
Hij probeerde een verwelkomingszin vol verholen voldoening om haar ontsteltenis (misschien zat ze op dit eigenste moment wel op de stompe knieën van die dikbuik te giechelen en blies hij door haar jurk heen haar borsten warm, iets waar ze dol op was).
‘De engel des verderfs heeft mij geheel onverhoopt aangeraakt met zijn vale hand, lieverd, en mij zoals je ziet voorgoed gebrandmerkt’.
| |
| |
Hij vroeg zich af of dat door de beugel kon: ‘gebrandmerkt’. De prokuratiehouder van de bank, die altijd aanmerkingen op zijn taal- en stijlgebruik had, zou er wellicht over gestruikeld zijn. Een kreet leek doeltreffender:
‘Melaats, melaats, raak mij niet aan!’
| |
B
Terwijl Hoonappel rechtop in zijn stoel achteroverleunde en ter begroeting met de oogleden knipperde, bleef de dokter midden in de kamer staan, een lange magere man, een jaar of vijftig, aan de slapen kaal.
‘Zo meneer Hoonappel, en wat scheelt eraan?’ zei hij afwezig en haalde zijn grondig van aanslag ontdane bril uit zijn zakdoek tevoorschijn.
Hoonappel wist dat het een bril was met ongelooflijk dikke glazen, die smans ogen tot troebele brokken protoplasma maakten. Daarom viel hij niet uit, gelijk hij anders zonder enige twijfel zou gedaan hebben, om het feit dat iemand in zijn geval van enkele passen afstand nog niet zien kon wat eraan scheelde. Hij was zelf een brildrager geweest, gisteren nog, en hoewel hij, zijn glazen waren van slechts geringe sterkte, weinig hinder ondervond bij het kijken met het blote oog, het was hem duidelijk dat de dokter zonder bril zowat geen snars waarnam. Buiten een straal van misschien een meter vloeide alles voor hem samen. De kamer was voor hem ongetwijfeld slechts enige lichtere en donkerdere vlekken en ontheven van ieder perspektief.
Hoonappel, overlegde hij, er is amper reden tot ontevredenheid zolang de gezonde meer van een invalide weg heeft dan de zieke. Wees opgewekt. Hij zei niets tot de dokter zijn bril over de neus en achter de oren scherpgesteld had, kuchte, de hand voor de mond bracht - te laat - en met scheef hoofd vlak voor hem kwam staan.
Zonder oogknippen keek Hoonappel hem aan, nam de visgraatjas op die nu opengeknoopt werd, het voddige witte overhemd, de das (zo'n ding vervulde hem steeds met wal- | |
| |
ging. Het was niet meer dan een zinnebeeldige voorstelling van de strop waarmee je levenslang om je nek liep en die ieder ogenblik kon worden aangetrokken. Hij droeg hoogst zelden een das, tot slecht verborgen misnoegen van zijn superieuren. Eens had de prokuratiehouder gezegd: ‘Hee, Hoonappel heeft in de haast zijn stropje weer vergeten, waarop hij riposteerde met: ‘Pardon, ik ben absoluut niet van plan geweest een stropje om te doen’. Dat was afdoende geweest.)
Boven het boord hield zich een langwerpig smal paardehoofd met dikgerande oogkleppen overeind op een pijpdunne hals. De ogen lagen inderdaad als vloeibare vlekjes kwal achter het glas en gaven hem de ongestadige blik van een mensenschuwe of van iemand die moeilijk te noemen dingen op zijn kerfstok heeft. (Kerfstok, bedacht Hoonappel, was niet onaardig in verband met een dokter. Hij vroeg zich af of de man behalve natuurlijk de duidelijk simbolische stetoskoop wel instrumenten bij zich had. Misschien lagen die in de auto waarmee hij dankzij de korruptheid van een of andere rijvaardigheidsbepaler kon rondhobbelen.)
De dokter snufte even als om de atmosfeer rond de patiënt in zich op te nemen of als inleiding tot algehele medische koncentratie. Die hem niet al te vlot afging.
‘Zozozo’ zei hij en zoog de lippen licht naar binnen, met een pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij net een stoot tussen de schouderbladen geïnkasseerd had. Het hoofd knikte op en neer, bekeek beurtelings boven- en onderhelft van Hoonappels gelaat, kwam vlakbij en verried slordig verwijderde dunne en grijze baardgroei. Hij had het scheve gezicht vol aangeboren verbouwereerdheid van de apostel Petrus, wiens afbeelding Hoonappel ergens op een reproduktie van een muurschildering gezien had.
‘Wanneer is het begonnen?’ vroeg de dokter, het vel over zijn voorhoofdgedeelte naar voren bewegend.
‘Weet ik niet’ zei Hoonappel, ‘toen ik wakker werd was het zo. Het is vannacht gebeurd’.
| |
| |
Het viel hem op dat beiden de gezichtswoekering met ‘het’ aanduidden, als een voorlopig niet nader bepaalbaar fenomeen.
‘Hebt u pijn?’
De dokter voelde hem de pols, keek op zijn horloge.
‘Bijna niet’ zei Hoonappel.
‘Juistjuist’ zei de dokter.
Er was geen spoor van de vertrouwelijkheid arts-patiënt tussen hen, dat was niets nieuws. Die was er nooit geweest. Hoonappel hield niet van de praatjesmakerij waar zoiets onherroepelijk toe leidde, maar toch leek er ditmaal een ongewone afstandelijkheid tussen hem en de sprietige bezoeker te bestaan. Alsof de een de ander niet vertrouwde. De man, die blijkbaar geen raad met het geval wist, haalde het toch niet in zijn hersens dat hij, Hoonappel, zich met een of ander bijtend goedje bewerkt had? Verzekeren deed je als bankbediende je gezicht niet...
Voor het eerst stelde hij een vraag.
‘Kunt u mij zeggen wat ik mankeer?’
Het klonk eerder uitdagend dan werkelijk ongerust, of zelfs maar belangstellend.
Aan de gevolgen van vermoedelijk radio-aktieve straling overleed dezer dagen onze stadgenoot de heer H., doken kleine zwarte krantenletters voor hem op.
‘Een soort ekzeem naar het zich laat aanzien’ zei de dokter, naar het raam met de boomtakken turend, waar absoluut niets te zien was.
‘Juist’ zei Hoonappel, ‘gelooft u nou zelf wat u zegt?’
De dokter haalde, wiebelende beweginkjes makend met de paardekop, receptenboek en vulpen tevoorschijn.
‘Het is inderdaad een vrij uitzonderlijk geval misschien’ zei hij, gebukt over de tafel, schrijvend. Hoonappel voelde aan zijn gezicht. Het was er nog. Het benauwde hem hoegenaamd niet meer. Het wende buitengewoon snel.
‘Kun je eraan doodgaan, dokter’ imiteerde hij een door angst en onzekerheid gekwelde zieke.
| |
| |
De arts overhandigde hem het recept.
‘U smeert uw gezicht driemaal daags in met de zalf die ik u heb voorgeschreven. Ik kom morgen nog even langs. Er is geen enkele reden tot ongerustheid. Meneer Hoonappel’.
Hij knikte.
Uit de doodstille dampkring daalden, jaren na verborgen gehouden ontploffingen, bijna onzichtbaar glinsterende deeltjes neer, een zilveren poeder. Ze verdichtten zich tot dodelijke straling. Het was onzin. Hij keek naar het raam: tegen de monotone lucht maakten de bomen nog steeds dezelfde onmondige bewegingen.
De arts knoopte zijn jas dicht en stommelde onhandig de smalle wenteltrap af.
Hij heeft mijn gezicht met geen vinger aangeraakt, dacht Hoonappel, hetgeen erop wijst dat ik naar zijn vermoeden een besmettelijke ziekte heb. Heel de bijbel stond vol over melaatsheid. Het leek niet eens onmogelijk dat gezien de herhaaldelijke zinspelingen op zijn reine witheid, Kristus zelf een glinsterende melaatse geweest was, die zich onledig gehouden had met het verzorgen van andere lijders aan deze ziekte.
Nieuwsgierig sloeg hij op goed geluk zijn bijbel open en las: ‘Maar indien die schurftheid, naardat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is: die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal de priester hem rein verklaren. Voorts als een man of vrouw aan het vel huns vleesches blaren zullen hebben, witte blaren, en de priester zal gemerkt hebben, dat, zie, ingetrokken witte blaren in het vel huns vleesches zijn; het is een witte puist in het vel uitgebot, bij is rein’.
De bijbel sluitend en op tafel leggend, waarbij bij het recept als bladwijzer tussen de pagina's met de zojuist gelezen tekst legde, begreep bij dat heel de kwestie van zijn verkalkend uiterlijk niet of slechts zijdelings van doen kon hebben met stralingen, van welke aard ook. Dan hadden voor hem reeds andere mensen er het slachtoffer van moeten worden. Wel
| |
| |
bestond natuurlijk de mogelijkheid dat hij als eerste erdoor getroffen was, maar die kans was miniem. De dokter had dan bovendien naar alle waarschijnlijkheid onmiddellijk maatregelen ter voorkoming van een epidemie genomen. Aan zijn reaktie was goed te merken geweest dat hij plompverloren met een hem totaal onbekend ziektebeeld was gekonfronteerd, wat hij had pogen te verbergen achter geruststellende onbenulligheden.
Evenmin kon de afwijking iets te maken hebben met gebrek aan bepaalde voedingsstoffen, vitamines, of met het nuttigen van vergiftigde spijzen: hij gebruikte de maaltijden altijd beneden, samen met zijn hospita, die kennelijk niets mankeerde en hem gelijk te doen gebruikelijk op de vaste tijd was komen wekken. Hij had om geen enkel risiko te nemen naar beneden kunnen gaan teneinde volledige zekerheid te verkrijgen omtrent haar fisieke welzijn. Het leek hem echter overbodig, daar hij met grote stelligheid wist dat haar eenvoudig niets kon mankeren en ze bovendien elk ogenblik opnieuw aan kon kloppen om zijn bed op te maken of te vragen - zo ze mocht denken dat hij terug onder de wol gekropen was - of hij ‘nog iets nodig’ had.
Hij keek naar het opengeslagen inderhaast verlaten bed en besloot zich er gekleed op te ruste te leggen. Dit was niet zijn gewoonte als hij thuisbleef, iets wat vooral swinters voorkwam. Hij zat dan de hele dag, het straalkacheltje vlak voor zijn voeten, in de leunstoel en las, vaag, verveeld en vervuld van kalme geluksgevoelens, in de bijbel of in een ander diepzinnig werk uit zijn kleine maar solide boekenbezit. De bank bestond dan niet meer, werd om redenen van nutteloosheid en belachelijkheid opgeheven. Als Maud op bezoek kwam sloeg hij zijn boek dicht en zette het op de plank aan het voeteneind van zijn bed, altijd met een beetje betrapt gevoel. Maar één keer had ze haar ogen over de titels laten glijden, bij toeval: ze keek hoogstens eens een modetijdschrift door, soms. ‘Bah, wat een rommel’ zei ze, ‘léés je dat nou?’ Hij was daar niet op ingegaan. Het loonde de moeite niet. Ze had- | |
| |
den net als andere keren een beetje met elkaar gespeeld. Hij had haar jurk omhooggeschoven en ze had hem met starre op de plank gevestigde ogen laten begaan.
Het bed voelde koud aan. Hij stond op en schoof het kacheltje ervoor, ging weer liggen, vrij rustig, ontspannen, de handen onder het hoofd, dat aan de achterkant bijna hinderlijk normaal aanvoelde, behaard, zacht glooiend.
In hem rezen vredige beelden uit zijn jeugd, niet eens gebeurtenissen zozeer, veeleer onbestemde dingen als geuren, kleuren, atmosferische vluchtigheden om dingen heen en soms geheel zonder handvat. Dingen te vaag om erover te kunnen praten maar niettemin helder in hem aanwezig: de geur van een straat op een bepaalde zomerse zondagmiddag toen hij zes jaar was, een plek met door een boom opgebroken stenen (gezien tijdens een wandeling met een oom, hij was toen acht), sommige geluiddempende regendagen, het door merg en been gaand gekners van een tram in een railsbocht, het bocheltje in de stem van de man die boven hem woonde in die tijd, luchten, zwarte spiegelingen in ruiten die altijd iets onbehaaglijks gehouden hadden, regenboogvliezen in plassen, een bioskoopaffiche met daarop afgebeeld 5 rode tulpen die samen met een langs het trottoir staande bakkerskar iets onuitsprekelijks betekenden, kleine vogels, zekere soorten grijs die een opzienbarender afwisseling van tint bezaten dan alle overige kleuren bij elkaar, kiezelstenen, tientallen kiezelstenen, van toen hij vijftien was en in de heuvels buiten de stad, tijdens vakanties, de geheimen van de aarde wilde ontraadselen en zich doodverveelde: kiezels als klompjes glas, als ogen, als oeroude kikvorsen, als brokjes gebit, als roestbonkjes, met allemaal andere artelingen, groetjes, streepjes, inkervinkjes die niet één ervan aan één andere gelijk maakte.
| |
C
Hij werd de volgende middag wakker in nog dezelfde houding en merkte tot zijn verrassing dat hij zijn armen
| |
| |
maar met moeite onder het hoofd vandaan kon trekken. Zijn schouder- en ellebooggewrichten deden pijn, dat wil zeggen: wanneer hij ze wilde bewegen. Af en toe bracht hij met behulp van de linker de rechterhand naar zijn geslonken diepliggende ooggaten, om het nu gestadig daaruit vloeiende dadelijk verhardende harsachtige vocht in een oud hemd op te vangen. Zijn nek was stijf. Zijn mond was thans praktisch onbeweegbaar geworden, alles was daar versteende etter en korstkloven. De huidverkalking strekte zich nu uit over zijn hals die aanvoelde als de schors van een niet te dikke boomstam, ruw, met scherpe overlangse ribbels. Zijn schouderbladen waren door cementlagen opgehoogd. Het velendste was dat de ziekte - die blijkbaar alleen in de bewusteloosheid van zijn slaap voortwoekerde - het inwendige thans aangetast had, de gewrichtsbeenderen die hem bij elke beweging hevig pijn deden. Ook daar was de verkalking dus doorgedrongen.
Het viel hem op dat hij allerminst een afschuw van zichzelf begon te krijgen, gelijk toch voor de hand zou gelegen hebben. Het was waarschijnlijk zo dat hij via de ruïneuze huid van voorheen min of meer op hetgeen zich nu aan hem voltrok voorbereid was. Het leek niet eens uitgesloten dat hij zijn huidige misvormingen op ondoorgrondelijke en dwingende wijze zelf verlangd had. Dat elk woord waarmee hij zinspeelde op zijn meeëters, puisten, pokdaligheden, als het ware de weg geëffend had voor wat zich nu aan het voltrekken was.
Hij vroeg zich af of hij soms, zonder het ooit beseft te hebben, steeds op een metamorfose als die welke thans tot stand kwam gehoopt had. Het kwam hem bijna voor dat hij er naartoe geleefd had als een kind naar de grote vakantie.
De diepe droomloze slaap die meer dan een twintigtal uren geduurd had en waaruit de hospita hem blijkbaar niet had weten te wekken (want dat ze het gepoogd had stond voor hem vast, hij veronderstelde dat ze het hoofd om de deur gestoken had en na zijn glinsterende kalkgezicht te hebben ge- | |
| |
zien ijlings naar beneden gestruikeld en daar gebleven was, misschien de dominee of de politie gaan waarschuwen was) had Hoonappel niet verkwikt, hoe graag hij dat woord in dit verband ook gebruikt zou hebben. Hij wist zich geestelijk wel niet veel minder fit dan de vorige dag maar lichamelijk voelde hij zich allesbehalve in orde, ofschoon er nog steeds geen enkele reden was tot paniek.
Het licht brandige gevoel waar hij donderdags al last van gehad had in zijn gezicht, bleek zich te hebben verspreid over zowat zijn gehele lichaam, rug, billen, onderbuik, dijen, onderbenen, voeten en handen. Alleen de schaamstreek leek nog ongeschonden, zijn hard wordende vingers raakten daar, onder zijn kleding, een weke rubberachtige substantie. Af en toe schoten hevige sidderingen op uit zijn tenen, soms ook werden de lenden of een streek ergens achter zijn schouderbladen erdoor aangedaan.
Met de grootste moeite strekte hij zijn armen, boog zijn bovenlijf overeind en kwam langzaam, houterig en met onzekere passen uit bed. Hij stond met zachtjes schoksgewijs knikkend hoofd voor het ledikant en zag de vloer aan alle kanten onder hem weghollen met de razende vaart van aarde waar je naar kijkt door het w.c.-gat van een spoortrein. Zijn hoofd voelde veel te groot aan voor de gekrompen hersenklont die er doelloos in heen en weer klotste. De muren wapperden als gordijnen op en neer, los van de vloer, bolden en werden holgeblazen of -gezogen door tochtstroom of vakuüm. Hij moest zich vasthouden aan de deurkruk om niet voorover te slaan. Het was of de kamer hem wilde uitstoten, de trappen afduwen, de straat op, de heilloze labirintische stad in.
In de badkamer rukte hij de spiegel los die aan de hoeken met koperen klemmen aan de muur gemonteerd zat. De schroeven kwamen makkelijk met de houten pluggen de boorgaten uit.
Het vervaarlijk zware glinsterende stuk glas voor zijn borst, het met moeite in zijn krachteloos wordende handen torsend,
| |
| |
stond hij op de overloop, toen hij onderaan de trap, bij de deur die door de kromming der treden aan het oog onttrokken werd, stemmen hoorde die in hese fluisteringen zijn naam noemden.
Hij stond nog steeds met de spiegel als een volmaakt overbodig schild voor zijn lichaam toen uit de donkere trapopening de dokter opdook, zwaar in de knieën knikkend en met loshangende jas. De man maakte op Hoonappel de indruk een bij wijze van grap voor het leven verkleed paard te zijn, dat zich gewoonlijk vrij suksesvol voor mens uitgaf maar een enkele maal, zoals bij dit trappen klimmen, door de mand viel.
Gevangen in een tredmolen, met molenstenen aan zijn logge voeten, sjokte hij de trappen op aan het eind waarvan hij, Hoonappel, gereed stond met de glinsterende spiegel waarin zijn gezicht en ontblote borst die van een ruw gevormd gipsen of witstenen beeld geworden waren dat met een satanische spottrek om de dunne kerfmond, dwars op de ingeholde neusspleet geënt, door nikkelen kogels naar zichzelf keek, vreemd scheef staand, als krom gegroeid, het hoofd terzijde gebogen, puntig als bij de kapdragers van geheime genootschappen, waarmee bij, door de kleine uitgespaarde oogholten, de mond- en neuskier, ook verder overeenkomst vertoonde. Hij zag zichzelf onverbaasd en slechts van vermoeidheid de spiegel bewegend, als een spookverschijning, een stuk ektoplasma, een Ku-Klux-Klan-lid uit een griezelfilm. Stap voor stap naderde intussen de dokter, en niet alleen hij, want toen Hoonappel de spiegel zakken liet, op de vloer zette, tegen de leuning, en in het trapgat tuurde, bewoog zich in het kielzog van de arts een kleine grijze gedaante die met de handen aan de treden steun zoekend, half kruipend, een soort zijwaartse zwembewegingen makend, zich naar boven werkte.
Wat Hoonappel voornamelijk opviel bij dit zwijgend en dierlijk aandoend trappen klimmen, was de bleekte van zowel de arts als de hospita, een witheid die niet zijn oorzaak in de
| |
| |
heersende koude vond maar die van binnen uit moest komen. Hun beider gezichten waren bovendien broodmager. Allicht waren ze dit vroeger ook geweest maar nu pas merkte Hoonappel het. Hun huid leek op hun beenderen geplakt zonder bemiddeling van vlees. Hun hoofden bewogen met korte bewegingen terzijde achter elkaar aan, dor, als van hout. Als die van poppen aan een koord. Een gevoel van onzegbare afkeer beving Hoonappel.
‘Hunne huid kleeft aan hunne beenderen, zij is verdord, zij is geworden als hout’ dacht hij met boosaardige vreugde.
De dokter zette zijn voet op de vloerbedekking van de overloop, blikte blind tegen zijn grijsbeslagen bolle brilleglazen aan en hees zijn andere been op. De hospita volgde hem op de voet. Ze bleef, tenslotte ook bovengekomen, half achter de arts verscholen staan en poogde met een hand tevergeefs de knak in haar rug recht te duwen. Ze wroette opgewonden in haar knotje haar dat zo royaal mogelijk om haar hoofd lag gedrapeerd teneinde haar gedeeltelijke kaalhoofdigheid te verbergen.
De dokter stak bijna blindelings een hand uit en raakte Hoonappels kleding.
‘Aak ij iet aan’ zei Hoonappel moeizaam.
‘Ah, u bent al op, hoe maakt u het?’ zei de arts op de toon waarop een blindgeborene fris van de lever een gesprek over kleurenblindheid begint met een ekspert.
‘Schschschittewend’ zei Hoonappel, ‘ag ik el eggen’.
Hij genoot amper meer van de angstige afschuw op het mummiegezicht van de hospita, toen hij zijn eigen stem gehoord had.
‘Aha’ zei de dokter vaag, tevergeefs naar een zakdoek tastend in zijn broekzakken, dan zijn brilleglazen met de uiteinden van zijn stropdas afvegend, ze een paar keer met ronde o-mond beademend.
‘Ik ben behalve rond mijn edele delen overal met glinsterende korsten bedekt’ zei Hoonappel, zich dwingend tot een zo normaal mogelijk klinkende artikulatie.
| |
| |
De dokter zoog de lippen naar binnen en reinigde zijn kijk-instrument. Hoonappel dacht dat hij zich de man altijd zou blijven herinneren terwijl hij zijn bril opwreef en behijgde. Tenslotte zette de arts het ding op en keek hij Hoonappel aan met een gezicht dat monter had willen zijn maar dat niet slaagde in de ekspressie daarvan.
‘Goeie grutjes’ bracht hij geschokt uit.
Hoonappel zei kalm en vrij duidelijk tot de hospita, die hem met onverholen walg aanstaarde, de handen aan haar keel alsof ze bang was kou te vatten:
‘Gaat u naar beneden, opwinding op uw leeftijd kan een beroerte met zich meebrengen. Dat weet u. Bovendien moet u aan uw klieren denken’.
Ze ging onmiddellijk.
De dokter bracht zijn hand naar zijn hart alsof hij daar na Hoonappels woorden plotseling pijn gevoelde. Hij keek naar de stille zwarte boomtakken voor het raam, liep om Hoonappel heen, noteerde met bevende vingers iets in een boekje, dat geen recepten bevatte, en vroeg hoe de uitwerking van de zalf geweest was.
Hoonappel lachte, niet hard, hij kon zijn gezicht trouwens niet meer bewegen, hij stootte alleen een korte kreet uit. Iets als het geluid van een hese haan. De dokter keek hem aan, voor het eerst met ogen die niet geheel blind waren.
‘U dient onmiddellijk opgenomen te worden’ zei hij met een stem die Hoonappel aan een glassnijapparaatje deed denken, hard en krassend.
‘Belachelijk’ zei hij.
‘U lijdt aan een ernstige huidziekte’ zei de dokter.
‘U vergist zich’ sprak Hoonappel volkomen rustig, ‘ik maak momenteel inderdaad een krisis door, als u daarop soms mocht doelen. Maar er is geen enkele reden om mij in een ziekenhuis te stoppen; integendeel, ik ben gezonder dan ooit in feite’.
De dokter keek hem met een mengsel van opkomende kwaadheid en totale wezenloosheid aan.
| |
| |
‘Hoonappel’ zei hij, het ‘meneer’ liet hij vallen, voor het eerst, de door een ogenblik van zien teweeggebrachte schrik had zijn beleefdheid om zeep geholpen, ‘ik kan u niet verhelen dat u lijdt aan een ziekte die ernstig en hoogstwaarschijnlijk zelfs besmettelijk is. U dient ogenblikkelijk te worden overgebracht naar het gasthuis. Ik wilde u dat niet eerder zeggen, ik vreesde gisteren al dat er maatregelen genomen zouden moeten worden. Uw verloofde is van een en ander reeds in kennis gesteld, u doet het beste uw nutteloos verzet op te geven’.
‘Mijn verloofde?’ zei Hoonappel.
‘Ze wacht beneden om u nog even te zien’ zei de dokter, ‘het is een kranig meisje, ze houdt zich bijzonder flink’.
Onverhoeds greep Hoonappel met zijn kalken klauw de dokter bij de arm en schudde hem door elkaar, zo hardhandig als hij nog kon. Toen liet hij hem los.
‘Luister’ zei hij gejaagd, ‘ik ben niet ziek, tenminste niet gewoon ziek. Ik kan het niet goed uitleggen. Het is iets bovennatuurlijks en zou inderdaad wel eens besmettelijk kunnen zijn. Als er één schaap over de dam is, nietwaar. En het zou best eens kunnen zijn dat in meer mensen de kiem leeft van het soort ziekte dat zich in mij geopenbaard heeft. Maar naar het gasthuis krijg je me nooit, begrijp dat goed: nooit. Het zou namelijk absoluut mijn dood zijn en die staat nu nog allesbehalve vast. Integendeel. Ik voel me uitstekend. Ik heb het gevoel dat ik wel duizend jaar kan worden. Dit alles eist alleen de juiste aanpassingstechniek’.
Gejaagd duwde hij de dokter van zich af, de kamer uit, naar het trapgat. De man wilde nog even weerstand bieden maar scheen zich te bedenken en begon vlug, een beetje overdwars, de treden af te klimmen.
Hoonappel tilde de spiegel op die nog steeds tegen de leuning stond en droeg hem de kamer in. Hij zette hem aan het voeteneind van zijn bed, tegen de wand. Hij ontdeed zich met grote moeite, telkens uitrustend, van zijn kleding en bekeek hongerig, zonder er genoeg van te kunnen krijgen, de
| |
| |
krijtwitte landschappen van zijn lichaam.
Een onregelmatige blaasjesachtige verharde korst bedekte het bijna volledig. Van zijn hoofdhaar was niets overgebleven, overhuifd door wit was het. Zijn hals, schouders, armen, benen waren praktisch niet meer als zodanig herkenbaar. Met behulp van zijn linker bracht hij de rechterhand weer naar de ooggaten om het voortdurend vloeiende en steenhard wordende harsvocht eruit te wrijven dat zijn gezichtsorgaan dreigde te gaan inkapselen.
Hoewel hij ongewoon lang en diep geslapen had kreeg hij alweer lust om onder zeil te gaan. Honger had hij nog steeds niet, het scheen dat de slaap en het gadeslaan van zichzelf alles verstrekten wat hij nodig had.
Door alleen zijn ogen te verdraaien zijn blik op zijn buik richtend, nam hij waar hoe de gedaanteverandering zich voltrok. Er welde een beetje doorzichtig vocht op uit de huid, bij voorkeur vlakbij de kratervormige sterk uitgezette, soms rijksdaaldergrote openingen van haarvaten of poriën. Uit dit vocht groepeerden zich bolletjes zo groot als erwten. Deze dijden vliegensvlug uit, raakten elkaar, versmolten. Er kwamen lichte schuimblazen op de niet langer doorzichtige substantie die iets van een melkachtige zalf had. Het ene ogenblik kon hij de substantie nog uitwrijven met zijn klauw, het volgende was alles reeds hard en zette de inkapselende werking zich alweer ettelijke centimeters lager voort. Het was of hij langzaam en nu al vlugger door een onzichtbare coiffeurshand laagsgewijs met schuimcement werd ingezeept.
Hij voelde dat de verandering een nieuw kritiek punt begon te naderen en draaide zijn lidloos geworden ogen naar binnen, teneinde rust te vinden in een hernieuwd loodzwaar slapen, waaruit hij, naar hij vaag hoopte, geheel wit geharnast tevoorschijn zou komen, stralend als de volle maan.
Hij sloeg zijn kalkstenen armen uit op het beddedek, een gekapseisde slaapwandelaar die droomt dat hij zwemt en bewoog zijn benen die evenals zijn schaamdelen ten dele nog onaangetast waren. Het kon niet lang meer duren voor er
| |
| |
iets definitiefs gebeurde. Zijn hoofd klopte of de plotseling sterk gezwollen lijkende inhoud ervan eruit moest. Overal voelde hij een lome giftdruppelende spierpijn die hem begon te verlammen.
Toen werd er op de kamerdeur geklopt, kort, beslist, de klop van iemand die evengoed zo had kunnen binnenkomen, voor wie dit klopje louter een formaliteit was.
Het was Maud, ze had zich aangekleed voor het bal, haar haar zat hoogopgestoken en haar lippen en nagels waren karmijnrood. Ze keek ongerust, met grote harde ogen vol weerzin, zo kwam het Hoonappel voor, naar zijn naakte kalklichaam. De Hoer van Babyion, dacht hij ijzig kalm. Hij zei:
‘Dag Maud. Ik ben een blok kalk aan het worden. Er is niet zoveel gevaar bij als de dokter denkt, enkel aanpassingsmoeilijkheden zo'n beetje’.
Schoorvoetend naderde ze hem. Hij richtte zich op, greep zich vast in haar mantel, opende die met zijn stijve vingers. Tastte. Hij voelde haar tepels overeind komen onder zijn vingers en kneep en duwde harder.
‘Oh’ zei ze en liet zich met afgewend hoofd tegen hem aanvallen. Hij deed geen poging haar te ontkleden. Toen ze hitsig genoeg was haalde hij zelfs zijn hand vantussen haar kleren vandaan.
‘Mmm?’ deed ze afwezig, wachtend. Hij lag onbewogen naast haar. Voelde hoe witte blazen zich op zijn benen vormden, opengingen, aaneensloten. Hij raakte geheel ingesponnen. Hij had geen haast.
‘Wat heb je eigenlijk, ben je erg ziek?’ vroeg ze, hem aankijkend nu en onmiddellijk opnieuw haar ogen afwendend, haar blik verplaatsend naar het raam met daarachter de nog steeds roerloze takken.
‘Nogal’ zei hij, ‘nogal’, en probeerde een lachgeluid te produceren. Hij voelde dat de koncentratie die wat zij verlangde vergde, hem nu meer dan ooit nodige kracht onttrekken zou. Gretig bewogen haar handen langs zijn dijen. Ze leek abso- | |
| |
luut niet afgeschrikt door zijn misvormingen, eerder erdoor opgewonden te raken. Hij wist dat dit bestond. Liet haar begaan, zich niet ontveinzend dat wat ze deed voor hem evenzeer als voor haar een grote zelfoverwinning en opoffering betekende.
Haar handen streelden en knepen zijn testikels en penis met snelle kleine bewegingen die aangenaam waren doordat niet te voorspellen was hoe ze de volgende keer precies verlopen zouden. Langzaam steeg het zichzelf steeds weer terugslikkend kokhalsgevoel in zijn buik, werd voller en met pijn gemengd.
Ze lag met haar hoofd tegen zijn onderlijf aan en stulpte, de voorhuid wegtrekkend, met gulzige zuiggeluiden haar natte lippen over zijn eikel.
Hij verstijfde geheel en begon zacht te schokken. Met een ruk trok ze haar hoofd opzij, keek, haar mond vochtig, open en rose. Een grijswitte glinstering spatte het zaad uit hem weg.
Ze zuchtte diep en stak hem haar lippen toe om gezoend te worden.
‘Wat had je veel’ zei ze bewonderend, begerig, spijtig ook.
Hij draaide zich met inspanning van al zijn krachten om en sliep verder.
Toen bij ontwaakte en glassplinters in een regen over hem neerratelden, rinkelend tegen de muur spatten, lag zij nog onder zijn slijmerige kogelogen uitgestrekt. Naakt, met plukken haar onder de oksels en een driehoekige zwarte vlek tussen de benen. Een lascief jong wijf met een donkerrood gewreven huid, onstandvastige lachende ogen en een soepele breedlippige mond. De Hoer van Babyion, dacht hij weer. Voor het laatst had ze hem aangeraakt.
Hij trok zijn voeten in, die de spiegel tegen de muur verbrijzeld hadden, en werkte zich overeind.
| |
| |
| |
D
Eén ding is duidelijk. Het dient tot niets om de zaak heen te draaien, overlegde Hoonappel een uur, een etmaal, een eeuw later. Ik ben bezig in een andere bestaansvorm verplaatst te worden, in die van kalk, gips of weet ik veel wat. Wat maakt het uit?
De korst was nu zo dik geworden dat geruchten uit de buitenwereld amper meer tot hem doordrongen. Het enige wat hij af en toe nog opving was een gedempt gezoem dat snel afnam en verdween. Waarschijnlijk was dit afkomstig van passerende vrachtwagens of van overkomende vliegtuigen. Hij voelde het geluid meer dan dat hij het hoorde. De trillingen ervan, door de ruimte om het beeld dat hij aan het worden was vervormd en versterkt, drongen door in de steenlagen die hem sektorsgewijs inkapselden en deden ze zacht sidderen. Deze siddering werd geregistreerd door datgene wat nog aan hem leefde en waarop hij zich teruggetrokken had, het binnenste, datgene wat nog vleesdeel aan hem was en dat overigens een osmoseachtige verbintenis aanging met de omringende onbeweegbaarder delen, welke niet allemaal dezelfde hardheidsgraad bereikt hadden nog. Voor de rest was het stil als in een sneeuwkristal. Soms ving hij een kort onrustbarend kraken als van verijsde takken op, van substanties die vlak daarvoor nog deegweek of likide waren geweest en opeens tot stolling overgingen.
Als een zich om zijn nog hete kern koncentrerend en ordenend hemellichaam was het geheel bij vlagen in spasmodische beweging, braken gleuven en spleten zich baan en werd met zacht gesis een nieuwe zijnstoestand afgescheiden. Van ettelijke sektoren was Hoonappel thans geheel geïsoleerd geraakt. Benen en onderbuik bestonden niet meer. Ze waren een langwerpig, verder vormeloos stuk obelisk geworden. Zijn armen waren nog voelbaar, te herinneren, ofschoon hij ze niet meer verroeren kon en ze reeds vastkoekten aan de romp en vanuit de oksels daarmee begonnen samen te vallen. In refleksen wilden ze zich soms nog, vruchteloos, be- | |
| |
wegen. Daar de spiegel in duizend scherven gebroken was kon hij zichzelf niet meer van buitenaf waarnemen. Dit zou ook niet veel zin meer gehad hebben. Zelfkontrole leek hem praktisch overbodig geworden, zo al niet schadelijk voor de op gang gekomen ontwikkeling. Maar hij ervoer hoe in zijn tot drie keer de vroegere omvang gezwollen rompdeel zijn hoofd was weggezonken. Deze inkorporatie gaf hem een merkwaardig en niet van voldoening ontbloot gevoel van bescherming en onaantastbaarheid. Hij had de indruk dat zijn hoofd als een nog losse en beweegbare bal ergens ter hoogte van zijn door een steeds trager eb en vloed van lucht aangedane, oplossende longen rondzweefde in de overblijfsels van allerlei overtollig wordende organen. Dat hoofd was hijzelf. Van de rest deed hij met het opschuiven van de verkalking steeds verder afstand. Als een foetus in het poreuze leem en de vloeistoffen van de baarmoeder dreef dat hoofd rustig heen en weer, voortdurend tevreden tastend aan de wanden van zijn gistende en borrelende bergplaats. Het was onduidelijk - en het was Hoonappel geheel onverschillig - hoe de ademhaling in zijn werk ging. In elk geval gebeurde die niet meer langs de daartoe geëigende kanalen. Deze gingen behoedzaam in gesteenten over, evenals nieren, hart, beenderen. Zien deed hij niets meer. Hij nam alleen waar met
een soort ogen die scherp, door geen tussenkomst van een gezichtszintuig meer vertroebeld, gebundeld bewustzijn leken en die uitsluitend in hemzelf staarden naar de wonderbaarlijke woekering die plaatsgreep. Ook de andere zintuigen waren uitgeschakeld. Horen deed hij regelrecht uit de hersenmassa. Via het voertuig van zijn hoofd, een ronde duikerklok, verplaatste hij zich verbaasd door zijn eigen binnenste. Het ziektestadium was thans radikaal overschreden. De huidige ontwikkeling was van een volkomen andere en om zo te zeggen veeleernatuurlijke, tot de geologie behorende orde. Hij gevoelde in het geheel geen pijn of ongemak of verontrusting meer. Een onbepaalbare tijd liet hij zijn hoofd bewegingloos in de nog warme afkoelende holte van zijn borst
| |
| |
rusten en ving hij - luisterend zonder oren of gehoor, misschien op de manier waarop een mosselzaadje luistert naar ontstaand koraal, naar de langzame schaal die zich om hem heen stulpt - de geluiden, de broze en knappende schokken op waarmee wat hem omgaf aangroeide, uitzette, versmolt, hard werd. Bij een van die afvaarten in zijn inwendige deed hij een ontdekking die hem uit zijn langzamerhand letargisch wordende sluimertoestand wekte. Hij merkte dat hij in staat was zijn stenen huis in beweging te brengen en wel door zijn hoofd - dat blijkbaar van een veel zwaarder soortelijk gewicht was dan de omgevende massa - geheel naar wat, als hier niet iedere natuurkunde faalde, de bovenzijkanten van de ruimte moesten zijn te rollen. Deze kanteling leverde het effekt op van een loden kogeltje in een valse dobbelsteen. Hoewel er zich van bewust dat het lawaai dat zijn schelp zou veroorzaken als hij zich volgens dit principe in de kamer ging verplaatsen, komplikaties zou opleveren, was het hem onmogelijk niet tot toepassing ervan over te gaan. Iets in hem, een stille kwaadaardigheid jegens al wat buiten zijn massief bestond dwong hem daar eenvoudig toe.
Zijn hoofd zo ver mogelijk omhoog en opzij manoeuvrerend in de beperkte ruimte slaagde hij er inderdaad in de reusachtige klomp die hij naar hij gewaarwerd was geworden, aan het wankelen te brengen, en te doen kantelen.
Met een bons die de vloerplanken en balken kraken deed en voelbaar diep doorbuigen, rolde hij om, opeens doorbliksemd van de begeerte door te blijven rollen, het meubilair dat hem in de weg kwam te verpletteren, de deur open te rammeien en met donderend lawaai de trap af te tuimelen, om pas tot stilstand te komen op de koudste steenachtigste plaats die de aarde tot haar beschikking had.
Meer verwonderd dan geschrokken van het tumult dat deze eerste geslaagde wenteling veroorzaakt had, hield hij zich geluidloos en probeerde te luisteren.
Het huis trilde als spoorstaven trillen van een zich verwijderende trein, en herstelde zich.
| |
| |
De wereld werd opnieuw eistil.
Waarschijnlijk niet lang daarna hoorde hij omzwachtelde stemmen die de trap opkwamen. De deur werd opengeworpen en de stemmen splitsten en verspreidden zich als een zwerm insekten. Ze waren zonder uitzondering opgewekt en goedaardig van klank. Hij vermoedde dat ze toebehoorden aan geleerden die meer wilden weten van wat hier plaatsvond. Zijn vermoeden werd bewaarheid toen hij inderdaad flarden van een verwarde wetenschappelijke diskussie opving en er met scherpe instrumenten hier en daar schilfers van zijn kalkhuid werden afgebikt, die waarschijnlijk als monsters voor verder onderzoek moesten dienen. Het kon hem zo weinig schelen en hij minachtte deze aktiviteiten zo, de nutteloze piepstemmen der professoren, dat hij in slaap viel en pas weer ontwaakte door andere, harder, schrapender en onverschilliger stemmen en voetstappen. Die van werklieden naar hij uit hun gepraat opmaakte. De hospita was ditkeer ook meegekomen. Haar mussestem, verwonderlijk goed doorkomend, maande tot voorzichtigheid met het meubilair. De rest kon haar niet schelen, zei ze op histerische toon.
De werklui schenen van niets te weten. Dat was geruststellend. Toen de stem van de hospita, een ster van spinrag, verdwenen was en ze zich waarschijnlijk naar beneden had begeven, hoorde hij de mannen vaststellen dat het mens getikt was. Welk normaal iemand bewaarde nou een stuk kalkrots in zijn huis! Ze scheen er bovendien nog bang voor ook.
Het raam werd geopend, er klonken koude vriesheldere geluiden van beneden die Hoonappel (als je hem nog zo kon noemen) duidelijk maakten dat hij naar beneden getakeld zou worden. Met vereende krachten schoven de arbeiders hem, terwijl ze vloekten en steunden en ‘één, twee, hop’ schreeuwden, naar het raam. Vervolgens hoorde hij een stalen kabel tegen zijn steen knersen en zich vastleggen. Hij werd van de grond getild, zweefde, voortdurend half om zijn breedte-as draaiend, tegen de gevel van het huis stotend,
| |
| |
naar omlaag, en kwam met een holle bons op de metalen bodem van iets terecht. De werklieden hielden op met schreeuwen en de zware motor van een vrachtwagen sloeg aan. Schokkend en schuddend denderde het voertuig weg. Hoonappel wilde roepen maar beschikte over geen stem meer. Mijn god, dacht hij, stel je voor. Deze mensen hebben er niet het flauwste benul van dat wat ze voor een stuk steen aanzien tot op zekere hoogte nog steeds een mens is, een levend wezen. Wie weet rijden ze me naar de eerste de beste grafzerkenhandel en word ik daar met beitels en zagen bewerkt. Met inspanning van alle krachten waarover hij nog beschikte, probeerde hij zich om te wentelen. Misschien, dacht hij, lukt het me in een bocht van de weg, als de wagen vaart mindert, weg te rollen. Hij kon zich echter amper enkele centimeters van zijn plaats bewegen. De opstaande metalen wanden van de laadbak verijdelden zijn plan. Hij wist dat het hem onmogelijk was te ontsnappen - tenzij wanneer de wagen in een kuil terechtkwam en ineens minstens dertig centimeter opschokte. Waarheen gereden werd was niet uit te maken. Maar dat men reeds lang de stad verlaten moest hebben was buiten kijf. Waarschijnlijk reed men reeds enige tijd in de heuvels, dit te horen aan het geluid van de motor, die was gaan zoemen en stampen als die van een traktor. Tenslotte kwam hij tot stilstand.
De werklieden schreeuwden opnieuw, achteloos en vrolijk nu, zodat Hoonappel veronderstelde dat de plaats van bestemming bereikt was. Dit bleek inderdaad het geval. Kettingen werden losgegooid, bouten weggeschoven. De laadbak werd mechanisch gekanteld en Hoonappel, een kern van bewustzijn in een vormeloos brok steen, schoof naar beneden. Met een klap kwam hij terecht op wat hij ogenblikkelijk als rotsgrond identificeerde. Een ontdekking die hem tot grote erkentelijkheid jegens de werklieden stemde. Hij probeerde zelfs hen dit te zeggen maar dat lukte niet. Van zijn stem, stelde hij vast, was niets over dan enig inwendig geknars, dat ze niet eens opmerkten. Bovenop hem zittend begonnen ze
| |
| |
op hun gemak hun schaftboterham te verorberen, waarbij ze grappen maakten over elkaars uiterlijk en op hun baas foeterden die hen onderbetaalde voor hun werk. Toen, na hun pijp uitgeklopt te hebben op Hoonappels bovenzijde, stonden ze op en klommen in de vrachtauto, die snel wegratelde door het heuvelachtig terrein.
Hoonappel (of wat zo geheten had) was alleen.
| |
E
Na enige tijd stilgelegen te hebben begon hij zich via de bekende taktiek op zijn gemak verder te rollen, niet omdat dit noodzakelijk was maar meer uit genoegen om de lichaamsbeweging die hij zich zo verschafte. Na enig oefenen bewoog hij zich vrij gemakkelijk. Hij ontwikkelde al gauw zelfs een zekere snelheid, ofschoon deze vergeleken bij die van de vrachtwagen of zelfs maar van voetgangers, zeer laag was. In feite verplaatste hij zich niet sneller dan een slak, en misschien nog wel langzamer. Maar dat was van geen betekenis. Van betekenis was alleen dàt hij zich verplaatste, dat hij een soort uiterst trage en weloverwogen voortschuifelende zwerfsteen geworden was waarbinnen zich datgene verborgen hield dat reeds niet meer de vorm van een hoofd kon hebben en dat ook niet langer als Hoonappel aan te duiden viel (ofschoon hij er zich op betrapte dat hij dit nog deed), maar dat, als het nog op iets leek, dat het meest deed op een kwalachtig week organisme, dat voortdurend kleiner en kernachtiger werd door de nog steeds voortwoekerende binnenwaartse verkalking. Het was thans niet meer duidelijk gescheiden van de rest en dreef niet meer als een loden luchtbel door het placenta-achtig uitspansel. Het werd veeleer een onvatbaar, maar (blijkens het nog steeds geboren worden van gedachteflitsen, luchtbellen, vluchtige borrelingen) levendig korreltje waarop al wat waarneming en denken kon genoemd worden zich terugtrok en dat in beweging van het reusachtige daaromheen geformeerde lichaam geen belang meer stelde.
| |
| |
Hij lag stil. Op naar het dit korreltje voorkwam de beste plaats in het universum, voorlopig door zijn kolossaal dikke schil voor de schermende en verwerende invloed van klimaat en luchtgesteldheid gevrijwaard. In de heuvels. Die eveneens van steen en als het ware familie van hem waren. Hij voelde zich onzegbaar leeg en uitgeput maar tezelfdertijd met een onweerstaanbare kracht, die zelfs bomen ontwortelen kon geladen.
De grond dreunde terwijl hij zich voor het laatst uit louter baldadigheid omkeerde en onvermoede oerkracht naar zijn met nieuw onvernietigbaar leven bevruchte ledematen vloeide. Hij was eenvoudig en konfliktloos geworden als hij nooit tevoren geweest was. Een alles omvademende kalmte ontkiemde in hem, in zijn holten en riffen. Hij lag roerloos, terwijl verweg in regelmatige rukkende bewegingen die door een kosmische krachtcentrale geleid werden, jonge popelende legers aardschokken geoefend werden en stommelend nadertrokken, onder hem door voeren. Voor een toevallig passerende zondagmiddagwandelaar, wiens ogen op het kalkbrok waren blijven rusten, zou het wellicht iets eigenaardigs gehad hebben, iets schrikwekkends misschien zelfs. Maar hij zou deze steen spoedig voor vele andere vergeten zijn. De heuvels bestonden er tenslotte geheel uit. Een geoloog zou naar dit volmaakt in zijn omgeving thuishorende gesteentefragment niet omgekeken hebben. Het had de gewone struktuur van kalksteen. De holten waren gesloten door de harsige klonteringen die zich gevormd hadden, rivieren van versteende pus en tranen. De fasen waarin de stolling van een en ander zich afgespeeld had waren duidelijk afleesbaar. De oppervlakte was op de gewone wijze doorploegd van kloven, breed en vuistdiep, vol versteende homvochten die de kieren in de onmenselijke huid volledig opvulden. Het geheel was doorzeefd van kogelachtige gaten, waarin glas en kwarts glinsterden als zweet.
| |
| |
| |
F
‘Ik’, dacht Iets verbijsterd, ‘Hoonappel!’ - Een naam die nooit iets betekend had. Een lege schelp en minder dan dat, een korrel die geproefd werd tussen een gedroomde tong en een niet meer aanwezig verhemelte, die heen en weer gerold werd alvorens Iets de klank wegslikte in het niets van de volkomen hardheid. Hoonappel. Olap. Aol. Al.
Toen de klank vergruisd was voelde het Iets zich opgelucht, gerustgesteld, alsof dat wat het werkelijk was - een zeepbel, een spiraalnevel van bewustzijn - nu op de een of andere wijze makkelijker zijn plaats in de rangorde der verschijnselen zou kunnen innemen.
Het werd steeds stiller en in die stilte werden de dingen minder talrijk en stierven uit, werden kleiner en kleiner, verder en verder. De woorden waren allemaal gebarsten.
Er was alleen nog een gevoel van volledige oorsprongloosheid.
Gedachten, een geheugen, emoties: ze waren er nooit geweest.
Diep in het peilloos uitspansel van het laatst ervaren flikkerden nog enkele piepkleine sterren, schoven uitgedunde zaadzwermen voorbij, zwart, kantig, gesloten.
Het leeg heelal waarin wat resteerde was opgenomen, een gekrompen kern, een klomp ongevormde materie, flonkerde van stenen en vocht.
|
|