| |
42. Worstelperk
Op het eerste gezicht leek de katedraal in een veilinghal voor vee veranderd. Pas op het tweede bespeurde men dat het een arena geworden was.
‘Ave Caesar, morituri te salutant’ prevelde Tillemsoger, de atmosfeer van het amfiteater in zich opnemend, door de duidelijke lijkenstank afgeschrokken noch opgewonden rakend, zo koel mogelijk observerend.
Hij stak een sigaret op, zijn laatste. Een buurman gaf hem gedienstig vuur uit een splinternieuwe aansteker, een stukje speelgoed dat hij onnodig herhaaldelijk met welbehagen en trots
| |
| |
open en dicht knipte.
Het hele schip der kerk was door langs de pilaren gespannen touwen afgesloten van de rest. De achterzijde van het worstelperk werd begrensd door het altaar met de stoel, leeg nu. De zijbeuken waren voor de binnenstromende toeschouwers gereserveerd. Geuniformeerden, opvallend zo langzamerhand reeds door hun dracht, waren in de weer met ijzeren staven en bussels hout. De hoger dan bij enige godsdienstige plechtigheid oplaaiende vuren deden het volk dicht bij het altaar achteruit deinzen en tegen de touwen aandrummen. De geuniformeerden porden ze met hun staven terug.
Het hele huizenhoge hoekige amfiteater, gebouwd in de stijl van een gotische kerk, was bekleed met een bloedrood rimpelend vlies. Als spermatozoïden in de baarmoeder was men bijeen, aangegrepen door iets als ruimtevrees aanvankelijk, ondanks het feit dat men als haringen in een ton opeenstond en fel kibbelde over het tijdstip waarop de voorstelling een aanvang zou nemen. Velen hadden, blijkbaar een langdurig programma verwachtend, eetwaren meegenomen, die hier, wellicht ook om de zenuwslopende spanning van het wachten te doen luwen, gekonsumeerd werden.
Moeders droegen hun door de drukte verbijsterde en schreiende kinderen op de arm. De groteren klampten zich vast aan hun rokken of waren door de vader op de schouder genomen, zodat ze, verbaasd, met betraande gezichten, over de menigte heenkeken en opnieuw schrokken als ze hun blik naar boven keerden en de flakkerende brand weerkaatst zagen in het schemerige, in facetten verdeelde spiegeldak van het amfiteater. De veel meer dan manshoge heiligen langs de wanden en in de zuilen hadden voor deze gelegenheid hun huik naar de wind gehangen en een mantel van bloed aangetrokken die rimpelde als water over hun stokstijve lijven.
Het wortelperk was leeg. Het gat in het midden ervan was met de steen afgesloten. De uniformen kontroleerden nogmaals de strakheidsgraad der touwen en verdwenen rennend in het donker, links van de jute tempelvoorhang, die als koulissen in een schouwburg door onzichtbare handen opzij geschoven werd naar rechts en een bloedige rosse reus onthulde, gewapend met een mes ter lengte van een flinke sabel en min- | |
| |
stens een hand breed. Hem in het oog krijgend begonnen de toeschouwers entoesiast te schreeuwen.
Vrouwen gilden hysterisch, kinderen mekkerden en blaften. Alle mannen staken hun gebalde linkervuist omhoog. De reus kwam met logge wadende schreden verder het altaar op. Hij was, op een vernuftig rond zijn onderlijf geknoopte vuurrode doek na, naakt. Over zijn kabeldikke loom kronkelende spierbundels glom zijn anders schilferende huid van het vetbad dat hij genomen had. Met slappe spieren en nonchalant dankende gebaren nam hij het applaus en de diep uit de keel van het volk opstijgende toejuichingen in ontvangst en maakte zijn spieren een beetje los, draaide zijn polsen, spalkte zijn muil demonstratief open en nam een halve vechthouding aan.
Potverdrie, wat een vent toch, zeiden de neerzakkende vuisten der mannen tegen elkaar. Een geweldenaar. Een onoverwinnelijk wapen. Een onkwetsbare. Een nog hogere god dan genadevader. Genadevader? Weg met 'm. Geen woord daarover nu. Een ouwe zak op een stoel was ie. Leve de Stoel! De slachterskoning op de Stoel! Olé, ga zitten, sire, neem plaats! Waar voor ons geld!
Wat een man, zeiden de spieren der vrouwen zachter en trillender in hun opgetogenheid tegen elkaar. De aantrekkelijksten onder hen, die wel eens door de bloedkoning geplet waren, zwollen en werden rood van vreugde bij de herinnering daaraan. Wat een man, een beest, dat in bed huishield als op een slachtveld. Een volkomen voldoening gevende woedende godheid, waarnaast alle andere penisdragers in het niet vielen en muggen werden die met hun mikroskopische angels amper een lichte vleug van pijn in hen vermochten te wekken.
Zij die hem niet van dichtbij meegemaakt hadden trachtten niet minder hevig naar zijn veelomvattend lijf dat zijn bulderende kracht losjes verborg nog, dat nog niet ontbrand was in de wellust die voor zijn bewonderaars meer dan amusant was, die hun eigen onmacht en zwakheid als een storm, een rood vuur wegveegde, uitdreef, die hen volpompte met bloed, dat ze onmiddellijk weer aan de reus afstonden, zodat hij steeds machtiger en onoverwinnelijker werd. Zijn gebulder gaf hen pas een stem. Uit grondeloze erkentelijkheid voor de stem die hij hen toestond te voeren, deden ze hem die stem kado, zodat zijn stem
| |
| |
orkaankracht kreeg. Wederzijds, in een geheimzinnige wisselwerking, laadden ze elkaar op, voedden ze elkaar met bloed en kracht waarover speciaal de vrouwen zich achteraf wel eens zorgen maakten. Waarom ze zich tegenover hun kinderen, die onbeslagen spiegels, schaamden in stilte. De andere helft van de energie en de angst waarover ze beschikten richtten ze daarom zoveel mogelijk op genadevader, wiens trouwste aanhangsters ze werden.
Met vrouwen was alles te ondernemen en tot een goed einde te brengen. Hun onuitputtelijk geduld, geestdrift en vermogen tot medelijden en mimicry maakten het mogelijk hen voor iedere rammelende of koninklijke kar te spannen. Maar, besefte Tillemsoger, bevreemd deze en dergelijke gedachten ontwikkelend, wanneer ze eenmaal die kar voortsleepten was een kracht in werking gekomen waarop geen enkele kontrole meer kon worden uitgeoefend. Zijn scherpe blik peilde onmiddellijk met hoeveel meer hysterie en geloof, geestdrift, de vrouwen opgingen in de glimmende bloedreus, die met trage trotse gebaren, bijna uitsluitend aandacht demonstrerend voor zijn eigen lichaam en voor het bliksemende wapen dat hij droeg, - dan de mannen, die wel zijn kracht en spierstrengen bewonderden maar minder deel aan hem hadden. In een gillende orgie verenigden de vrouwen zich eenvoudig met hem, iets wat zo gewoon voor hen was of zo weinig tot hen doordrong, dat ze er de babies niet voor van de arm namen. Dat tekende hun grootheid, kracht en naïviteit.
Inmiddels was de reus, na even in de Stoel gezeten te hebben - een staaltje van majesteitsschennis dat eksplosies van instemming ten gevolge had - van zijn sokkel gestapt en draafde een paar keer met donderende voeten het worstelperk langs, waarbij het publiek de gelegenheid kreeg zijn vetgeur op te snuiven, de scherpte van zijn mes te bewonderen en zijn onbedwingbare Spieren te aanbidden.
Op een kort gebrul en een handgebaar van de koning werd een luik links van de voorhang, door het donker onzichtbaar gehouden, opengeklapt en door een tiental uniformen een geblinddoekte knaap van een stier over het altaar en de trappen geduwd, getrokken, geslagen en gestoken met de aan het uiteinde licht gevorkte scherpe staven.
| |
| |
Met stijve klossende poten strompelde de gigant het worstelperk binnen, richtte brullend van woede en pijn de kop op, waar de blinddoek door een helper, die snel wegsprong, van verwijderd werd. Over de grotendeels witte huid van het dier biggelden straaltjes bloed. Het stond een ogenblik doodstil, beduusd van de ruimte, de rode walm en de toejuichingen, die niet hem maar de koning golden.
Het dier draaide de kop heen en weer, kreeg de vijand in het oog en ondernam, de zware horens buigend, een bliksemsnelle stormloop. De slachterskoning had dit aan zien komen. Hij bukte zich en ving, een wild geknor uitstotend, het dier op bij de kromme uitsteeksels. Zijn knuisten rukten de kop eenvoudig opzij en deden het dier met volle vaart zijdelings wegschieten in de touwen. Woedend keerde de stier zich om en vond de vijand voor zich, die zijn lendenlap recht trok en loerend met uitgebreide armen, als ter omhelzing, naderbijkwam. Het mes zat tussen zijn tanden geklemd.
Weer werd de stier bij de horens gevat en dit keer bijna ter aarde geworpen. In een paroksisme van bloeddorst en roekeloze vechtlust sprong de koning het dier op de rug en galoppeerde er even op door het worstelperk. Vergeefs met de poten slaand, schoppend, poogde de stier zijn belager af te schudden. De koning steeg met groot vertoon van overmacht af en hield het beest het mes voor de kop. Sprong snel achterwaarts en zwaaide het wapen naar de tribunes. De toejuichingen kenden geen einde.
Toen kwam een lijf-aan-lijf-gevecht, waarbij de geweldenaar zijn mes voor de helft in de halsslagader van de stier stiet, die op zijn poten gegrondvest als een rots onbeweeglijk staan bleef. De koning liet het bloed over zijn handen gutsen, boog zich en liet het op zijn schouders spetteren. Smeerde er zich van top tot teen mee in. Maakte zijn handen hol en dronk ervan. Met een dreunende doffe smak viel de stier om, de poten stijf opzij in een purperen plas bloed dat de koning, die nu geen enkele aandacht voor zijn publiek meer had, haastig opslurpte. Daarna, gelaafd, ontdeed hij het dier van de grote glorieuze geslachts-tekens.
Waggelend, scharlaken, kwam hij overeind en zwaaide de trofeetros boven zijn hoofd, zich beurtelings naar de ene en naar
| |
| |
de andere tribune kerend, vanwaar muntstukken en sieraden in het strijdperk geworpen werden, waar gebukte uniformen ze haastig opraapten en wegstaken. Zijn stem was één met die van het volk. Een op de vernietiging van alle leven zinspelende tornado. Met zijn mes en zijn vingers rukte hij de pelsjas los van het kadaver, begon grote hompen vlees los te snijden. Als lillende robijnen kwakte hij ze op een hoop. In strengen snokte hij de ingewanden naar buiten en slingerde ze van zich af. In een wilde begeerte en woede groef hij in bloedende holten, haalde lappen maag voor de dag die aan kleurige kledingstukken deden denken. Een krans van paarse en witte organen om zijn hals kwam hij overeind, redeloos beschonken, met gezwollen bloedige tong pogend te spreken. Zijn stem werd onherkenbaar in zijn gapende muil. Een misvormd dierlijk geknor steeg op, dat het volk sidderen deed van ontzag en vreugde.
Tegen het half ontvleesd karkas schoppend, ribben stuktrappend, scharrelde hij rond. Reeds werd opnieuw het luik opengeslagen. Een tweede eksemplaar stoof de arena binnen en werd in een handomdraai overweldigd en afgemaakt. Met zijn vuisten bonkte de koning, zijn mes wegwerpend, het dier tegen de grond. Reet het open. Een bloedfontein spoot op en bevochtigde het dichtstbijzijnde volk.
In een ontzinde schemertoestand hanteerde, wijdbeens geplant, de slager het mes, steeds dronkener en gewelddadiger wordend. In het begin nog een gedementeerde gladiator was hij nu reeds een loutere slachter geworden. Zonder omhaal greep en stak hij toe. Dronk van het zich spreidende bloed. Spoog het uit. Sloeg lappen vet die de steekkracht verminderden van zijn mes, klemde het vaster in zijn glibberige vuist en hief het hoog op.
Langzaam verloor, met hem, het opeengedromde volk zijn stem. De vuren flakkerden. Kregen nieuw hout te vreten. Een bloedige warme damp vulde de ruimte. Het worstelperk was bevloerd met geelwitte romige botten, met bloed en brokken vlees, welke door zich als duivels werende uniformen op hun vorken geprikt werden, op hopen gegooid die heuvels werden en door andere uniformen beklommen werden, in kleine moten en stukken gekapt, elkaar toegeworpen en weggezeuld, het donker uit waaruit een tegenstroom van levend vlees tevoorschijn bleef vloeien.
| |
| |
Alle dierlijke stadia werden door de verwoed in beweging zijnde slachter als horden genomen. Op het laatst kroop hij op vier poten over de vleesbrij en greep geiten, schapen en kippen die bij horden het perk binnengejaagd werden. Hij brak ze met zijn handen de rugwervels, knakte hun poten alsof het twijgjes waren. Sneed verder nog ongekwetste dieren de uiers open en waste zijn handen in de losspringende melk. Kippen beet hij de kop af. Veren stoven alsof het zelf vogels waren in het rond, kleefden zich vast in zijn druipende huid, vlogen zijn muil binnen. Hij spuugde ze niet eens meer uit.
Kruipend trok hij zich tenslotte uit het slachtperk terug, krabbelde de altaartrappen op en liet zich zwaar neervallen in de Stoel. Hij was doodop, stomdronken. In hijgende windvlagen ging zijn adem. Zijn van ekstase in zijn kop weggezonken oogjes flikkerden onheilspellend. Breeduit, de logge poten wijd uit elkaar, bleef hij zitten uitblazen.
Het volk juichte zijn koning toe. De touwen begaven het. Men klom eroverheen. Men kuste zijn dampende voeten. Men omhelsde zijn bewegingloze handkussens die op de Stoelleuningen lagen, de palmen naar boven gekeerd. Men doopte zijn zakdoek in het van hem afvloeiende bloed. Men aanbad hem. Gevechten braken uit om hem te mogen aanraken. Uniformen moesten op het volk inslaan met hun staven om ze tot rede te brengen, om personen die van de verwarring van de kroning gebruik maakten om een vergeten stukje vlees achterover te drukken, tot andere gedachten te brengen. Het bloed was privé-eigendom van de koning, het vlees behoorde toe aan de gemeenschap. Haken af dus.
De koning zat met een druipnatte verzadigde glimlach om zijn muil doodstil in de Stoel. Hij had geen toespraken nodig. Zijn lichaam sprak voor zichzelf. Ik roei uit en houd in leven, zei het, ik ben jullie heerser, jullie zijn mijn volk, mijn getrouwe getuigen.
Het volk erkende dat. Het volk smachtte naar zijn bezitter. Het volk dompelde zijn handen in het bloed waarvan de arena-vloer dreef. Het volk was zelf doodmoe en dronken van genot.
Deze bij het patriarchaat zwerende stad bezit dus twee vaders, dacht Tillemsoger, zich naar de uitgang van het abattoir begevend en de bloedplassen zoveel als doenlijk was ontwijkend.
| |
| |
Een genade- en een ongenadevader. Een Vogel en een Varken. En ze worden door dezelfde gelovigen gelijkelijk aanbeden. Niet dat dit hem verbaasde.
Hij kende zijn pappenheimers, Tillemsoger.
|
|