| |
41. Wandelwegen
Terwijl in een schokkend ritme de katedraal zich volzoog met vlees van dieren en mensen en de mensen uitbraakte, terwijl de zon een steeds krachtlozer cirkel werd, kapten groepen mannelijke stedelingen met gloednieuwe bijlen en piossen aan de steenachtige bebossing rond de stad. Ze waren gekleed in velerlei kombinaties: uniformbroeken en boerenkielen, oude kostuums en militaire koppels. Hun werk vorderde slecht. Ze hieven hun breektuigen zonder felheid, zetten ze vaak aan de voet, en bleven, op hun gereedschappen leunend, staan, om zich heen kijkend, de tijd schattend die het vellen van de bosresten nog
| |
| |
vergen zou, gezapige gesprekjes met elkaar voerend, weddenschappen afsluitend, klagend over het vervelende ondankbare karwei.
Ze konden die steenhouten rommel net zo goed laten staan. Er zat toch geen greintje groei meer in. Er kon een speelterrein van gemaakt worden voor hun kinderen. Thuis liepen die hun moeder maar voor de voeten. Ze verveelden zich. Op straat konden ze door de drukte amper komen. Ze liepen daar te zeer het risiko onder de voet gelopen te worden of overreden. Bovendien was er, door de wondergenezingen, veel slecht volk ter plaatse, dat zich niet ontzag kinderen en vrouwen overlast aan te doen. De overal rondsluipende bedelaars, blinden, doofstommen en verminkten, die hun gebreken droegen of het gulden onderscheidingstekens waren, werden een plaag waartegen iets gedaan moest worden. Het neerhalen van het stenen Hout was zinloos. Het was onbekend wie de opdracht ertoe gegeven had. Niemand herinnerde zich dat. De rooiers waren kort van memorie als alle mensen in de stad.
Wanneer Tillemsoger, overal rondspeurend naar een kiem, een wortel, een kern, hen vroeg naar de opdrachtgever haalden ze onverschillig de schouders op of verwezen vaag naar het niet te pas komen van bossen vlakbij een stad, of naar genadevader, die, dat wist een kind toch, alle hout vervloekt had. Hij zou zijn redenen daarvoor wel hebben. Zij, de rooiers, waren daar niet van op de hoogte. Zij waren maar eenvoudige werklieden in de wijngaard, zeiden ze meesmuilend. Denken hoefden zij niet te doen: in de kerk werd voor hen gedacht. Ze hoefden evenmin hun hersens te gebruiken om te denken als hun keel om ons heer door te slikken. De kerk was een uitkomst, in alle opzichten.
Tillemsoger glimlachte fijntjes bij het horen van zulke opmerkingen. Hij was erin geslaagd op een door geen koster of misdienaar bewaakt ogenblik tot genadevader door te dringen, die onder luid darmgepruttel in de Stoel zat, op het altaar, een versteende ineengedoken vogelgod. Quetzalcoatl, afstotend vreemd, geheel gekoncentreerd op zijn inwendige onderbuikse verrichtingen, doods, voor niets aandacht hebbend, de psychikus die hem aansprak niet eens opmerkend. Toen tenslotte tot hem doordrong dat iemand het woord tot hem richtte, hem
| |
| |
vragen stelde, trok hij zijn oogvliezen enkele millimeters vaneen en opende zijn snavel.
‘Op deze petra gemeente Is. Gebouwd’ luidde zijn uitsluitsel. Op Tillemsogers aandringen voegde hij daar ter verduidelijking nog aan toe: ‘bloeder martelaren. Zader kerk’.
Genadevader was, zacht gezegd, de kluts wat kwijtgeraakt. Dat dit niets van zijn heiligheid en wonderkracht hoefde af te doen, stond voor Tillemsoger vast. Sommige verschijnselen schenen zich niet anders te manifesteren dan in een atmosfeer van korruptie, zwakzinnigheid, zelotisme en stank. Juist die maakten het moeilijk, zo niet onmogelijk, om tot de kern van deze verschijnselen, tot hun achtergronden door te dringen.
Tillemsoger vroeg zich af of hij, waar de raadsels zich ophoopten, erin slagen zou iets afdoende te ontraadselen. Misschien was de oplossing van Wasmoeth nog het akseptabelst. Tillemsoger was Wasmoeth daarom zowel sympatiek gaan vinden als hem gaan haten. De ene keer scheen het hem toe dat Wasmoeth op laffe wijze, zich beroepend op zijn misvorming, de weg van de minste weerstand gekozen had. De andere keer gaf hij hem in stilte gelijk. Hij kwam er niet uit, maar van opgeven wilde hij niet weten. Nog steeds niet.
Wasmoeth had zich geheel laten gaan. Hij sprak niet meer maar brabbelde in zichzelf. Zijn mond was vochtig van speeksel. Hij scheen zeer vergenoegd. Hij was alleen nog haar met een oude gedeukte vilthoed daaroverheen en leek als twee druppels water op de overal rondkruipende struiken, waarmee hij zich verbroederd had. Tillemsoger had hem in feite uit het oog verloren. Hij woonde nog steeds in het stadhuis, afgestompt door het lawaai om hem heen, dag en nacht. Wasmoeth bracht zijn nachten elders door, waarschijnlijk in gezelschap van medestruikgewassen, brabbelend, knabbelziek, kiftend, gelukkig. Bij de geneeskrachtige plechtigheden in de katedraal, die bijna iedere dag op steeds verschillende uren plaatsvonden - ze volgden waarschijnlijk de stoelgangstijd van genadevader - bemerkte Tillemsoger hem meerdere malen in de voorste gelederen der knolgewassen, waarvan hij zich alleen door zijn vlammende beukrode kleur onderscheidde.
Tillemsoger begreep dat een gesprek reeds onmogelijk zou geweest zijn. De vermonstering, die uit alle macht naar genezing
| |
| |
streefde, was daarvoor te ver gevorderd.
De psychikus kon niet kiezen en hij realiseerde zich dat daar de moeilijkheid zat. Kiezen hield reeds de alles verhaspelende fout in. Je moest niet kiezen maar gekozen worden. En dat was, hoe je het keerde of draaide, een kwestie van genade. Hinkend op tweeërlei gedachten, die door hun gelijkheid in gewicht iedere mismaaktheid ophieven of verhulden, hield hij zich in evenwicht. Babbelde met huismoeders, sprak met werklieden die plafonds aanbrachten in het stadhuis, met misdienaars en lijkentuiniers, die zich steeds verder in hun bosresten terugtrokken en allang niet meer iedere nacht doden in de katedraal teraarde bestelden.
Tillemsoger had begrepen dat zij de enigen waren die zich niet bij de evident in korte tijd grondig veranderde situatie hadden kunnen en willen aanpassen. Hun beroep had hun dat blijkbaar onmogelijk gemaakt. Ze zwoeren immers bij de dood en de doden, niet bij het leven en de levenden. Ze waren fanatici, maar niet meer dan de overige stadsbewoners en niet meer dan de horden inwijkelingen die zich vast kwamen klampen aan een kakstoel, een debiele godheid, bloedworst waar ze niets van smaken mochten, een kruis plus fietswiel waarmee zieken gezond getoverd werden.
Tillemsoger raakte, het gevoel hebbend slechts door een vlies gescheiden te zijn van een onmiddellijk, kompleet inzicht, zeer vermoeid. Moe stond hij smorgens op, moe legde hij zich savonds neer. De tijd daartussen zwierf hij door de stad, het grote probleem van zich afschuivend zolang als mogelijk was, aandachtig de door geen bloem getooide dode steenmassa's in zich opnemend waarin, door nauwe rechte en kronkelende gleuven, mensen krioelden die zonder uitzondering deel leken te hebben aan iets waar hij alleen buiten stond.
Hij schakelde ieder bewust denken en overleggen uit. Het kostte moeite, maar hij maakte vorderingen in de gedachteloosheid. Soms besefte hij opeens er niet de flauwste notie van te hebben waar en hoe hij het voorafgaande deel van de dag had doorgebracht. Iets als geluk werd in hem aangesneden. Hij proefde het, voorzichtig. De stad was een grauwe bloembak waar zorgvuldig de aarde uit weggekrabd was. In de bloembak groeide niets. Geen bloem kreeg een kans. Mos was onmogelijk
| |
| |
onder de schuifelende talloze voeten. Niets zo onvruchtbaar als steen.
De psychikus werd waarnemer. Werkeloos, bij niets betrokken, de handen in de zakken van zijn verfomfaaide flanellen pak, sloeg hij allerhande werkzaamheden gade.
Er kwam heel wat kijken bij het onderhoud en de bevoorrading van een stad. Stukken slecht aangebracht plaveisel werden uitgebroken. Een vuurrode vrachtwagen kiepte okergeel vochtig zand. Stratenmakers, stukken autoband om hun knieën gebonden, tikten de stenen daarin vast. Ook onder het zand zat steen: de bodem van de bloembak. De katedraalkloaak was de enige opening naar beneden, een anus, naar de aarde, het donker, de luchtbellen, gassen en vochten die daar kiemden en geformeerd werden. Hoe hadden de lijkentuiniers dat begrepen?
Hij stond stil op een straathoek. Een blinde met een harmonika zat op een witgeschilderde keukenstoel. Aan zijn voeten lag een langharige hijgende herdershond. Naast het dier stond een koperen bakje. Tillemsoger wierp er een paar muntstukken in en luisterde naar de muziek van de blinde. Steeds hetzelfde hartbrekende wijsje, droef en banaal tegelijk. In de schaduw wachtten reeds kinderen die, hij wist het, als hij zijn hielen gelicht had de munten uit het bakje zouden graaien, de hond afleidend met een brokje vlees.
Een eindje verder bood een jongen met een pet schreeuwend kranten te koop aan. Op de voorpagina stonden foto's van de gerestaureerde katedraal en van de generaal die bij de hulpaktie om het leven kwam. R.I.P. luidde het onderschrift.
Hij kocht een krant en liep lezend verder. In grote koppen werd de redding van de stad gebracht, het ontzaglijk herstelwerk afgeschilderd, dat snel vorderde, de bezeten ijver en de geestkracht der bewoners, die er alles voor over hadden om hun stad weer te doen worden wat hij geweest was. Ze slaagden daar voortreffelijk in. De beroemde historische gebouwen waren gelukkig gespaard gebleven, ofschoon ze schade opgelopen hadden. Die was inmiddels hersteld. Het moreel der stedelingen was onovertrefbaar. De laatste tijd was een grote toeloop van mensen uit omliggend gebied waargenomen. Met pak en zak, kind en kraai trokken ze naar de hernieuwde stad, die hen allen
| |
| |
onder zijn vleugelen nam. De pastoor van de wereldvermaarde katedraal stond in het middelpunt van de belangstelling. Zijn niet aflatende ijver en stuwkracht tijdens en na de ramp hadden de stad volgens velen gered. Hulde! Hij was werkelijk een held, en meer dan dat. Hij stond bij de bevolking zelfs in een geur van heiligheid. Bij iedere dienst was de kerk stampvol zieken en invaliden. Naar verluidde vond een aanzienlijk gedeelte serieuze baat bij het bijwonen van speciale missen, te hunnen behoeve opgedragen. - Werd het wellicht tijd dat Rome een onderzoek instelde, dat misschien in een proces kon resulteren en in de heiligverklaring, nog tijdens zijn leven (hij scheen zeer zwak), van de nederige en zwijgzame geestelijke?
Tillemsoger verfrommelde glimlachend de krant en wierp hem weg. De lucht boven de stad grensde aan het onmetelijke. Werd daarvan afgesloten evenwel door het gegons van motoren. In kolonnen reden vrachtwagens door de straten, die levensmiddelen, kleding, gebruiksvoorwerpen, meubels aanvoerden en uitlaadden. Tillemsoger keek toe, liet zich gewillig wegdringen van zijn plaats door kortaangebonden arbeiders en rodekruisbe-ambten. De levensmiddelen waren alle ingeblikt, ONBEPERKT HOUDBAAR vermeldden hun etiketten. De kleding, die toebehoord had aan domineesvrouwen, leraren, uit hun krachten gegroeide schoolkinderen, was fantasieloos, chemisch gereinigd en voor eenieder draagbaar. De gebruiksvoorwerpen waren wat hun naam aangaf. De meubels waren tafels als alle tafels, stoelen wier identiekheid ondanks alles verrassend was.
Bijna met blijdschap, met heimwee, dacht Tillemsoger aan het hoogaltaar: geen tafel, één stuk gesteente, vierkant afgekapt, en aan de Stoel: een oerding, grotesk en oppermachtig naast de uitgeladen uniforme afval. Oeroude sentimenten en aversies waarmee hij geen raad wist kwamen in Tillemsoger overeind.
Hij liep een herberg met kakelbont beschilderde wanden en een fonkelnieuwe metalen tapkast binnen. Hij ging niet zitten. Voor het eerst sinds zijn studententijd leunde hij tegen de toog en bestelde een glas wijn.
‘Ik schenk alleen bier’ zei de kastelein.
Tillemsoger bestelde bier en kreeg een flesje plus een kroes vol schuim.
‘En dat in een stad die kort geleden nog één grote wingerd was’
| |
| |
zei hij droogjes. De man keek langs hem heen, door het raam. Hij scheen iets te zien dat hem boeide. Hij trok zijn gezicht in een grimas en giechelde, hoofdschuddend.
‘Moet je dat zien, dat ze dat toelaten’ zei hij.
Tillemsoger draaide zich om.
Er passeerde door de stille straat een vreemd groepje. Een naakte zo goed als zwarthuidige man, omslierd door een tabberd van zwarte tot op zijn niet lopende maar schrijdende voeten reikende baardharen. Zijn diepe ogen onder een smal benig voorhoofd waren grotten waarin het water van zijn ogen fonkelde. Hij werd gevolgd door een eveneens naakte, ongelooflijke zwangere waggelende vrouw, die met haar handen haar buik ophield en vriendelijk lachte naar een jongen van een jaar of twaalf, gekleed in een versleten jasje van een soldatenuniform. Op zijn zij hing een kokervormige houten trommel. In zijn handen hield hij, gereed om te slaan, de stokken. Onder zijn verwarde witte haar lachte zijn hele gezicht een open roekeloze lach naar het licht.
‘Schelmentuig’ zei de kastelein, ‘zigeuners. Ze moesten ze’.
Tillemsoger rekende af en wandelde naar de katedraal, die hem, net als iedereen, steeds weer langs vele wegen naar zich toe trok. Op het plein kondigde de omroeper, een markt-schreeuwer met een megafoon, een speciale veeplechtigheid aan. Geüniformeerden duwden op het plein rondhangenden naar binnen en haalden hun zakken binnenstebuiten.
Vermoeid schoof Tillemsoger naar binnen.
|
|