| |
43. 2 m2 paradijs
Wat de stad ook naar zich toe graaide: geen bloemen, geen groen, geen planten naar het scheen. In geen vensterbank ademde een geranium of begonia. Plantsoenen waren er niet. Aan tuinarchitektuur liet geen herenhuis in een buitenwijk zich iets gelegen liggen. De steenhouten barrière, op verschillende plaatsen doorbroken door wegen, had niets met groei te maken. Geen jurk of bloese was bedrukt met bloemmotieven. Zelfs geen kunstbloem werd door Tillemsoger waargenomen, die heel de dag in touw was en als een spion het reilen en zeilen van de stad met zijn ogen fotografeerde en de negatieven opborg in de donkere kamer van zijn hersens. De ramen waren zwart, beroete glasplaten voorzover ze reeds van ruiten voorzien waren. De kleren waren effen, zwart of grijs, ook die der vrouwen. Wit kwam niet voor tenzij in de vorm van minieme lintjes of strikjes. De hele stad spreidde een uiterste aan zonder meer puriteinse eenvoud ten toon. Alle van bloemen en vrolijkheid afgeleide kleuren waren uitgebannen. Alle aangevloeide sieraden waren ingenomen door de dienaren van de katedraal. Hun glinstering was gedoofd in het donker van de jute zakken waarin ze bewaard werden. Evenzo was het de gouden en zilveren muntstukken vergaan waarvan men immers nieuwe sieraden had kunnen snijden en smeden. Reeds eerder waren op die manier grote ongelukken gebeurd. De munten rustten, door jute bijeengehouden, in het donker van de kerkkrochten. In ruil ervoor hadden de stedelingen een soort bonnen gekregen, bestempeld met een tweekoppige adelaar, tegen inlevering waarvan ze zich het allernoodzakelijkste konden aanschaffen.
Bloemen hoorden daar niet bij. Tillemsoger had trouwens ontdekt dat geen vrouw die haar huis aan het inrichten was, ernaar vroeg in de reeds vrij talrijke heropende winkels. Dit trof de waarnemer op een onplezierige manier. Het wilde er niet
| |
| |
goed bij hem in dat geen vrouw of man behoefte scheen te gevoelen aan de zachte kleurige wezens die zo onopvallend en rustig met hun geurenzieke zinnelijke aanwezigheid woon-, werk- en slaapkamer, ja welke door mensen bevolkte ruimte niet, vermochten op te fleuren en sfeer te geven.
Hij schreef, al zeldener denkend in de termen van zijn vroegere voertaal overigens, deze desinteresse toe aan een vorm van bewustzijnsversmalling, vermoedelijk voortvloeiend uit de duistere dingen die in een verleden dat hem ontging, moesten hebben plaatsgevonden. En die, naar hij ontdekt had, zelfs op de namen der kinderen hun invloed hadden doen gelden.
Daar de stad zich begon te wapenen tegen het straatschennend gespuis, de vele bedelaars en ongure individuen die zonder uitzondering op allerlei soorten ‘genezing’ uit waren, diende iedereen een beroep te hebben. Voortdurend patrouilleerden zwartgeverfde uniformen met blinkend opgepoetste knekelknopen en hoge embleemloze petten door de straten, deden ze invallen in herbergen, arresteerden misontduikers en verbaliseerden lieden die, liedjes als ‘genevertje, genevertje’ zingend over straat trokken, arm in arm. Wie niet, door handvaardigheid of paspoort kon aantonen tot bijvoorbeeld het metselaars- of winkeliers- of gepensioneerden- of bediendengilde te behoren werd de toegang tot de stad ontzegd en met geweld verwijderd. De gouden tijd der journalisten was afgelopen. Ze hadden genoeg leugens de wereld ingeblazen en werden stuk voor stuk opgespoord en uitgewezen. Onderwijzers en artsen daarentegen werden in watten van beleefheid en welwillendheid gelegd. De scholen en ziekenhuizen werden in ijltempo heringericht en eisten personeel.
Tillemsoger, wiens paspoort als beroep medikus vermeldde, werd met onderscheiding behandeld door de agenten. Hij kon, in tegenstelling tot vele andere inwijkelingen, die gewantrouwd werden als sensatiejagers en schuim, gaan en staan waar hij wilde, kreeg dispensatie van kerkbezoek zonder dat hij erom gevraagd had, moest zich enkel ter beschikking houden van de overheid die hem op een dag nodig zou hebben. Van de agenten - die een nogal benauwende macht kregen of zich daarvan meester maakten - hadden sommigen hem nu reeds nodig.
Beleefd attendeerden ze hem op het feit dat hun zoontje of
| |
| |
dochtertje niet geheel in orde was. Of hij ze wellicht eens wilde onderzoeken. Tillemsoger had daar geen enkel bezwaar tegen. In de vale schaars gemeubelde vertrekken der politiewoningen, slechts door krantefoto's van de wederopgebouwde katedraal, het tot hotel herschapen stadhuis en door bidprentjes verlucht, beklopte hij de zieken, hield zijn wijsvinger op hun polsslagader, keek hen in hun keelgat en liet ze ‘aaah’ zeggen. Hij liet ze zich geheel uitkleden, betuurde de proporties van hun magere lijven van enige meters afstand, deed ze bukken en spiedde hen - tot ongerustheid der moeders - in de aars.
Ze mankeerden niets. Maar ze leden bijna alle aan nerveuze aandoeningen die hen de nagels tot in het vlees deden afknagen. Sommige vertoonden verschijnselen die op hooikoorts wezen: jeukende huid, hoofdpijn, geïrriteerde slijmvliezen. Hij vroeg de kinderen naar hun voornaam. Wanneer een moeder dan tussenbeide wilde komen legde hij haar kalm het zwijgen op met de verklaring dat deze en dergelijke vragen deel uitmaakten van zijn onderzoek. Verschillende keren kreeg hij, vooral bij de kleineren, vreemde namen te horen. Namen als: Zweverik, Bloedbuikje, Klimrank, die de moeders onmiddellijk in zenuwachtig lachen deden uitbarsten en verklaren dat het kind in kwestie maar wat fantaseerde. Natuurlijk begreep de dokter dat het in werkelijkheid Sibbe of Romiaan of Willemijntje heette.
‘What's in a name’ zei Tillemsoger dan, ‘niets immers, het zijn maar afspraken’. Het kind moest goede voeding hebben. Veel vruchten. Sinaasappels. Pruimen. Bananen. Ananassen. Pompelmoezen. Groentes. Die bevatten velerlei versterkende vitaminen. Vooral spinazie was uitstekend. De kinderen kenden Popeye de Zeeman toch? Nou dan! De kinderen kenden Popeye niet maar de door Tillemsoger in geuren en kleuren afgeschilderde vruchten sloegen aan. De pitten moest je bewaren, zei Tillemsoger. Zo kreeg je, als je ze plantte, zelf sinaasappelbomen en dus ook sinaasappels. Tuinieren was leuk werk, echt iets voor kinderen, zei hij.
Glimlachend nam hij afscheid van de verbouwereerde rode moeders, die totnogtoe alleen brood, vlees en naar blik smakende konserven op tafel gebracht hadden. Ze vonden de dokter een rare, een beetje een schuinsmarcheerder. De kinderen
| |
| |
mochten hem wel. Ze noemden hem ‘oom’ en als hij ze later op straat tegenkwam lachten en zwaaiden ze vlug naar hem. Hij knipoogde vriendelijk, in zijn zak naar sigaretten tastend. Hij had er geen meer. Er waren er ook geen te krijgen. Niemand had er aan gedacht rookartikelen in te voeren.
Tillemsogers raad werd niet opgevolgd. De kinderen kregen duidelijk geen sinaasappels te eten. Ze bleven glansloos, mager. Sinaasappels waren evenmin te krijgen als tabak of pijpen. Niemand vroeg ernaar, ondanks de lofzang op vruchten en verse groentes die Tillemsoger zovaak hij de kans kreeg aanhief. De bloembak bevatte aarde noch groei. Daar scheen een ondoorgrondelijk taboe op te rusten waar alleen Tillemsoger zich niets van aantrok. Hij ging door met een zekere geestdriftige koppigheid, die wat overdone aandeed, sinaasappels en grapefruits te prediken als onontbeerlijk voor het menselijk organisme. Zoals ook bloemen en planten dat waren voor de geest der stedelingen.
Er moesten bomen geplant, beweerde hij, het werd hoog tijd dat daar wat aan gedaan werd. Straks was het te laat. Een groeiloze stad was een doodkist. Van onder af, via de kinderen en de huismoeders, probeerde hij zijn invloed te doen gelden ten bate van de reflorisatie. Zelfs een zinsnede uit het Ave, die allen kenden, gebruikte hij daarbij als argument. De ‘vrucht van uw schoot’ was niet zomaar een beeld, een uitwendige fraaiigheid. Het goddelijk kind werd hier met opzet gezien als een vrucht, als iets dat groeide in de moederschoot, als iets appetijtelijks en gezonds, dat door de natuur gevormd werd. Maar ondanks deze al gauw tot vrij bizar-teologische gedachten voerende verklaringen van de arts Tillemsoger werd geen vrucht verorberd, geen stekje geplant. De verveelde zonnebloem was de enige plant, ontastbaar, niet te eten, even onwezenlijk als de vruchten en de planten die hij zieken en gezonden voortoverde. Maar op een dag vond Tillemsoger sporen van groei. In nauwe, altijd zonloos blijvende slecht geplaveide kronkelstegen groeide mos op de stenen en daartussen zelfs magere grassprieten. Ze hadden het hete schotelwater dat huisvrouwen in deze achterbuurten - niet ver van de katedraal verwijderd overigens - op straat plachten te gooien, weerstaan en gedijden kalm, door slechts weinig voeten geplet en zich daarna oprichtend zonder
| |
| |
al teveel moeite.
De bloembak was dus niet geheel leeg aan groei. Stofdeeltjes in de atmosfeer hadden zich op de stenen verdicht tot aarde. Zaden waren door niemand gezien neergedwarreld en waren aan het werk gegaan.
Het verwonderde Tillemsoger dat hij dit niet eerder gemerkt had. Hoopvol gestemd, fluitend, de handen in de zakken als altijd, een onverschillige welgezinde toerist, volgde hij het spoor zover mogelijk. En ontdekte zelfs kleine kruiden, minieme bloempjes die in steennaden en op hopen afval kiemden. Moederkruid, meikoog, muntsoorten waren erbij en ettelijke andere, waarvan hij de namen niet kende en die hem vaag en met iets als schaamte Wasmoeth in herinnering brachten, die hij geheel uit het oog verloren had. Was hij dood, genezen, mens, struik? Hij had in sterke mate het gevoel dat deze nederige flora zich reeds lange tijd manifesteerde, spleetjes gemaakt had en zich vastgezet. Dat het hem alleen niet opgevallen was, als had hij steeds met het verkeerde paar ogen gekeken en nu, per ongeluk, het goede, dat van verbazing, opgezet.
Hij vond die dag nog veel meer hoopgevende tekenen, die als een dun nauwelijks opvallend maar toch zeer substantiëel spoor door de stad gespreid waren. Hij vond, omringd door een stelletje rotsachtig ruwe en onbewerkte huizen zelfs een kompleet kruidentuintje van een paar meter in het vierkant, met eromheen een scheef hekwerkje van panlatten. Het tuintje scheen toe te behoren aan, of tegen vandalen beschermd te worden door, het zonderlinge drietal dat hij als zigeuners en rapalje had horen kenschetsen. Het leken hem in werkelijkheid dood-onschuldige vriendelijke en een tikje schuwe mensen.
Ze zaten op de stenen drempel van hun krothuis, of grothuis, of hoe je het noemen wilde. Het had in ieder geval geen deur. De ingang was laag en pikzwart. Ramen waren nergens te bekennen. Om het tuintje, Tillemsoger vergat hoe hij er terechtgekomen was, rezen hoge lepreuze zonloze muren omhoog, die de lucht tot een vierkant gat reduceerden. Toch was er genoeg licht naar beneden gevallen om het tuintje te laten gedijen.
‘Een goede dag’ groette Tillemsoger uit de grond van zijn hart het drietal, waarvan de vrouw hem vriendelijk en lacherig en
| |
| |
afwachtend toeknikte. De jongen had de trommel aan zijn voeten gezet en wreef erover met de gekruiste trommelstokken, die hij in één hand hield. In de andere had hij een knalrode tomaat, een trommelslag in kleur, waarin hij begerig de hagelwitte tanden zette. Hij was, zag Tillemsoger in één oogopslag, kerngezond, volmaakt fit. Zijn lijf was lenig en soepel. De broodmagere man in de baard, een ijl en doorzichtig kleed dat om hem heen hing en lag, mompelde iets wat ook al niet onvriendelijk bedoeld kon zijn.
‘Een góéde dag ja’ zei de vrouw, met moeite pogend overeind te komen.
‘Doet u geen moeite’ zei Tillemsoger vriendelijk, ‘blijft u rustig zitten. In uw toestand moet men het zich zo gemakkelijk mogelijk maken’.
‘U praat of u er verstand van hebt’ zei de vrouw lacherig, behaagziek haar ogen luifelend en kijkend in zichzelf naar wat daar rijpte.
‘Ik heb er inderdaad verstand van’ gaf Tillemsoger toe.
‘Wat toevallig’ zei de vrouw vrolijk, ‘dan moest u me es onderzoeken. Er is niets bijzonders aan de hand hoor. De weeën zijn niet om over te spreken. Maar het gaat wel lang duren voor het komt’.
‘Ik zal u met plezier onderzoeken’ verklaarde Tillemsoger. Hij knielde neer voor de vrouw, die zonder enige gêne met wijd gespreide dijen waarover haar blauwdooraderde strakke buik puilde, bleef zitten. Terwijl Tillemsoger haar buik voorzichtig betastte en, zijn oor ertegen leggend eraan luisterde, overhandigde de trommelslager haar de tomaathelft die was overgebleven. De vrouw nam hem aan en offreerde hem Tillemsoger, die hem, hoewel nog niet geheel klaar met zijn onderzoek, dankbaar aksepteerde en in zijn mond stopte.
De geluiden in de buik van de vrouw, het zacht zich verplaatsen van lichaamssappen, het kraken van vocht, het geknabbel van het kind aan de koek waarin het ingebouwd lag, waren duidelijk hoorbaar af en toe. Als het kind door een plotse nijd bevangen zacht trappelde en met de vuistjes sloeg in het donker van zijn kluis, bolde de buikwand van de moeder merkbaar op. ‘Alles dik in orde’ verklaarde Tillemsoger, tevreden de fijn-gekauwde tomaathelft doorslikkend. ‘Het ligt prachtig. Met het
| |
| |
hoofd loodrecht naar beneden. U hebt een prachtig breed bekken. Dat is heel mooi. U krijgt een knaap van een baby. Let maar es op’.
‘Ja’ zei de vrouw, ‘hij is groot hè? Het lijkt wel een reus. Als ie schopt val ik soms haast voorover. Maar hij doet me geen pijn. Het geeft eerder een prettig gevoel. Heel prettig vind ik het. We noemen hem Ranonkel, naar zijn vader’.
‘Mag ik u alvast gelukwensen?’ zei Tillemsoger hoofs tegen de magere man in de baard, ‘u bent toch de verwekker?’
‘Hij is de vader, maar hij is niet de verwekker’ zei de vrouw, ‘het is een beetje moeilijk om u dat uit te leggen. Maar het is zo’. Hoopvol keek ze naar de magere man in de baard, wiens kalme diepliggende ogen het tuintje liefkoosden.
‘Het zaad heeft nooit een verwekker nodig gehad’ zei hij, ‘het zoekt zich op zijn gemak een gerieflijke moeder. Het wordt door haar gedragen. De verwekker bestaat niet. Die heeft altijd geslapen. Dat is alles. Het is simpel’.
‘Een soort onbevlekte ontvangenis’ zei Tillemsoger.
De vrouw aarzelde, keek naar de man.
‘Ik weet niet of je dat zo zeggen mag’ zei ze.
‘Zeg het zo’ zei de man, ‘de woorden der lippen kunnen de waarheid niet bevatten. Ze liegen gestadig. Binnen in hun leugen is niettemin waarheid. Zoals in het moederlijf de vrucht. De vrucht is waarheid. De waarheid groeit zo hard dat hij ons te buiten treedt. We kunnen hem niet bijhouden. Net als het bosbeekje dat zich een weg naar beneden zoekt. Verbaast zijn grillige loop niet eenieder? Het bosbeekje kent geen verbazing. Het zoekt de laagste plaatsen en gaat daarbij slim iedere kiezelsteen die het niet verplaatsen kan uit de weg. Daarom leeft het eeuwig’.
De vrouw hing aan zijn lippen. De trommelslager streelde met zijn bruine hand de afhangende hand van de vrouw en luisterde ook naar de man, duidelijk pogend goed in zich op te nemen wat hij zei.
‘U bent met z'n drietjes een oase in de steenwoestijn’ zei Tillemsoger, ‘ik bedoel dit heus niet als een kompliment. Het is zo. U verbaast me’.
De vrouw lachte, een diepe gorgelende lach die haar volle ronde borsten trillen deed en waarbij ze haar hoofd achterover
| |
| |
wierp naar het wak in de lucht.
‘Wij verbazen ons zelf’ zei ze, ophoudend met lachen, ‘wij zijn gelukkig’.
‘Dat zie ik’ zei Tillemsoger, ‘hoe gelukt u dat?’
‘Dat kan ik niet goed uitleggen’ zei de vrouw, ‘wij zijn gelukkig. Het kind komt. Wij bidden’.
‘Tot wie bidt u?’ vroeg Tillemsoger.
De vrouw keek naar de man, die nadenkend knikte en overeind kwam.
‘U mag het meemaken als u er belangstelling voor hebt’ zei de vrouw, ‘ik zag u er al naar kijken. U komt net op het goeie ogenblik. U hebt geluk!’
Ze kwam overeind, de trommelaar ook.
‘U hoeft niks te zeggen’ zei de vrouw, ‘als het u niet bevalt. Misschien begrijpt u het niet. Maar we vinden u aardig’.
Tillemsoger maakte een kleine buiging.
De vrouw en de jongen, ook Tillemsoger, schaarden zich om het heininkje. De man vulde binnen een emmer water en kwam daarmee naar buiten. Hij opende het hekje en zette voorzichtig, zorgend niets van de groei te pletten, de emmer neer. Holde zijn handen en sprenkelde in een dopend plechtig gebaar water uit over de varens, kaktusplantjes, geraniums en grashalmen die het tuintje bevatte. Tillemsoger ontdekte er zelfs een tomaatplant in, opgebonden aan een stok en vol nog groene knikkerkleine vruchtjes. Er waren ook paddestoelen en gele minuskule komkommertjes die hun ranken over de varens en grassen trokken.
Midden in het tuintje stond een plant die groter was dan de andere. Hij had de varenbladen waardoor hij omgeven was geweest zacht opzijgebogen en zo zich ruimte geschapen. Het was een vreemd groeisel. Het leek op een met de benen in de grond gegroeid mensje, een mannetje met scheef geelgroen kopje en slappe afhangende armpjes, waarvan de handen kleine scherpe speerpuntvormige ranken waren. Het plantemannetje had zelfs ogen, scherpe diepe kuiltjes in zijn bolrond kopje, twee te grote kromme oren en een mondspleet die iets als vrolijke minachting uitdrukte. Niettemin leek het mannetje, een piepklein tuiniertje, dat nauwelijks boven zijn kruiden uitstak, de aanwezigen met een zekere guitigheid die in zijn ogen en in zijn hele
| |
| |
houding verborgen zat op te nemen.
De man, geknield, wierp water. De vrouw en de jongen knielden eveneens. Tillemsoger volgde hun voorbeeld. De eredienst droeg een simpel en weldadig voorkristelijk karakter.
‘Bescherm ons, zegen ons, Ranonkel’ zong de man zacht, ‘dek ons onder je ranken. Dat wij opschieten en groeien mogen in jou die groeit en bloeit in deze tuin die je Huis is. Houd ons wakker en levend, laat ons slapen en sterven, maak je kind sterk en geef het een Oog als de zon, een Hart als de waterbeken in de heimelijke bossen. Bescherm ons en doe ons gedijen, o Ranonkel’.
‘O Ranonkel’ zongen de vrouw, de jongen en ook Tillemsoger, die net als zij naar het mannetje keek, dat van top tot teen bevochtigd werd door de zegenende hand van de man die de regen nabootste welke nog steeds niet gekomen was.
De plechtigheid was afgelopen. Ze gingen terug naar de grot. ‘Je moet bij ons blijven’ zei de vrouw, ‘wij hebben hier alles. Je ziet dat we gelukkig zijn. We vinden je aardig’.
‘Ik wil hier graag blijven’ zei Tillemsoger, ‘ik vind jullie ook geschikt. En je moet een dokter hebben als je je kind krijgt’
De man in de baard legde Tillemsoger de hand op het hoofd. ‘Je bent ingewijd. Je hoort bij ons’ zei hij.
De kleine trommelslager sloeg van blijdschap zachte roffels op zijn trom.
Dit is dus het paradijs, dacht Tillemsoger met grote kalmte en overlopend van dankbaarheid dat hij dit mocht meemaken.
|
|