| |
39. Informatief intermezzo
De katedraal was een echoput vol zacht knarsende, schavende, pruttelende en ritselende darmgeruchten, vol hoefgeschraap en gekuch van geheimzinnige verhullende gesprekken met elkaar voerende dieren. In een nameloze droeve traagheid stonden ze elkaar te woord, zinspeelden ze op boosaardig beraamde oeroude aanslagen, vonnissen die nog geen slager had durven voltrekken. Spraken ze met dikke tong en moeilijke tanden door een dik doek over de voordelen die vleugels gaven boven benen en hoeven en twistten ze stil en treurziek over de tijd die het donker nog duren zou, over de smidsen waar ze vroeger
| |
| |
beslagen waren, over de boerin die hen uit haar hand liet eten, over de ratten die tussen hun voeten rondslopen en die niets goeds te betekenen hadden. Machteloos en van dodelijke moeheid bevangen kauwden en herkauwden de dieren dingen die ze niet begrijpen konden. Soms gromde even een varken, in zijn halfslaap gestoken door in zijn binnenste gegroeide fonkelende stukjes steen.
De reakties van Wasmoeth en Tillemsoger op de nachtelijke, gelaten diergeluiden waren zeer verschillend. Ze spraken niet met elkaar. Wasmoeth zweeg omdat een oude kindertijdse verrukking hem overvallen had, een gevoel van deel te hebben aan al dit gefluister en gerochel vol verholen betekenissen, alsof de buik de werking van het hoofd vervangen had en overtollig gemaakt, en nu, zonder de omweg van woorden, rechtstreeks uit het ingewand rijzend, dingen gezegd werden die in geen mensenhart opkwamen, die half waken en half slaap waren en die hem een sensatie gaven van rillende stille hoopvolle geborgenheid in een hol en donker en naar alle zijden grenzenloos en labyrintisch vertakt bestaan, dat datgene waarin hij anders rondstrompelde, het bewuste en dagheldere, beneden zijn bewustzijnsdrempel had laten zakken terwijl, tegelijkertijd, iets in hem naar de oppervlakte gestegen was en hoorde alsof het voor het eerst oren gekregen had. Een stille gelukkige glimlach om de mond lag Wasmoeth in het donker, een Antonius die door al het verraderlijke, kwellensgerede en onbegrijpelijk angstaanjagende dat verklaard wilde worden, met rust gelaten werd en wiens kalme, door zijn harige neusgaten af en aan vloeiende ademstroom, een woordenloze onophoudelijke stem, zich mengde met de doffe zachte stemmen der dieren. Heilig, veilig en tevreden voelde hij zich.
Bij Tillemsoger stonden de zaken anders. Zijn gespannen nadenkende pogingen om het meegemaakte te verwerken, leden keer op keer schipbreuk door de geluidsoverlast die het in de aangrenzende ruimten gestalde vee hem aandeed. De abstrakte gedachtengangen die hij volgde dienden zich te ontwikkelen in een adekwate ruimte, in een soort luchtledig van de geest, dat wil zeggen in de kabine van zijn studeerkamer waar hij, vrij en ongestoord kleurige grillige zeepbellen van hypotesen en teorieën blazend, doorheen zweefde terwijl zijn zitvlak steunde op
| |
| |
zijn stoel en zijn ellebogen op de rand van zijn buro, die hem niet in de steek lieten ondanks hun zwaarte, welke de zijne verre overtrof.
Hij geraakte tot geen enkele sluitende ordening. Het meegemaakte wilde op geen enkele wijze opklaren tot transparantie in zijn geest. Het bleef bij vluchtige invallen die hij, zich hopeloos ergerend, even later reeds weer vergeten bleek te zijn of die niet de moeite waard waren. De vaak door hem na een onderzoek gevolgde metode van via vrij associërend pogen verbindingen in schijnbaar geen verband met elkaar vertonende verschijnselen te ontdekken leverde niets op.
Zijn hersens waren leeg en werden steeds leger. Lucht, ijlte. Hij gaf de schuld daarvan aan het gemompel en geschuifel der dieren, dat hem steeds onbehaaglijker aandeed. Tenslotte, zijn denkpogingen stakend, begon hij om aan de diergeluiden te ontkomen op en neer te lopen door de kerk, waarbij hij herhaaldelijk uitgleed in hopen stinkende vuiligheid, die ook al van de dieren afkomstig waren. Ten einde raad begon hij tot duizend te tellen, vervolgens tot tweeduizend.
Op een onbepaald uur in de nacht - hij wandelde nog steeds gemelijk heen en weer, Wasmoeth lag met zuchtende ingewanden in zijn nis, het gedierte kuchte en babbelde luider - naderden knarsende gespijkerde voetstappen en werd in de diepte van het schip een kleine toorts aangestoken.
‘Goed volk’ riep met niet te luide stem de voorman-doodgraver, ‘zitten jullie daar? Geef es een seintje!’
Tillemsoger formuleerde een vage groet en wekte zijn kollega, die traag tot leven kwam.
‘Aha. Een ogenblikje hoor’ bromde de voorman, ‘zo tot je dienst’.
In de aangroeiende lichtkring van de toorts ontstond een groepje vormloze gebochelde wezens waarvan er één de toorts vasthield en ophief. Ze liepen naar het midden van de kerk waar een zware brede steen lag. De mannen zetten de baalzakken die ze op de rug torsten en die hun bochels gevormd hadden op de grond en schoven met vereende kracht, terwijl de voorman met de toorts bijlichtte, de steen opzij. Er wasemde onmiddellijk een onbeschrijflijk felle lijkenstank op. Tillemsoger floot opnieuw tussen de tanden, onhoorbaar haast.
| |
| |
De mannen pakten de baalzakken op, die geen baalzakken waren maar in vodden geknoopte kadavers, en kwakten ze snel en efficiënt in het vierkante vloergat. De geleerden, die toekeken, moesten hun neus dichtknijpen van de stank. De begravers ondervonden er kennelijk geen enkele hinder van. Toen ze klaar waren met hun zonderling karweitje, spuugden ze hartgrondig in de diepte en schoven de steen weer op zijn plaats. Op een zacht onverstaanbaar gegeven bevel van de voorman, die er goed de wind onder had, mompelden de werklieden een afscheidsgroet en verwijderden zich.
‘Zo’ zei de voorman, ‘nou zijn we onder ons. Magus, Tillemsoger en Wasmoeth. Alle drie mooie namen, die het goed zouden doen op een putsteen. Maar laten we het daar niet over hebben. Laten we het ons makkelijk maken. Ik heb de pest aan dat geëcho’.
Hij ging, de toorts hoog houdend, die flink wat licht verspreidde zo langzamerhand, voor naar een diepe koraalnis waarin het licht de wonderlijkste kleurschakeringen wekte, van purper tot akwamarijn. Hij maakte geen aanstalten om te gaan zitten.
‘Rust roest’ zei hij met een verontschuldigend grijnsje. De geleerden bleven ook staan, zich enigszins onzeker voelend; Wasmoeth, ruw gewekt uit zijn diersympatisch gemijmer, zijn gewone verzinkende houding aannemend.
‘Waarom wordt dit soort begrafenissen eigenlijk uitgevoerd in het holst van de nacht?’ vroeg Tillemsoger nieuwsgierig.
‘Een gewoonte’ zei de voorman schouderophalend, ‘waarom gebeurt zoiets snachts? Tja’.
‘Dingen plegen redenen en oorzaken te hebben’ zei Tillemsoger.
‘Tja’ zei de voorman, enigszins onthand. ‘Wat zal ik zeggen. Mijn geheugen is niet meer wat het geweest is. Ik zou een heleboel overhoop moeten halen voor ik het precies zou kunnen zeggen. Maar ik geloof dat er nogal eens bezwaren gemaakt zijn tegen openbare begrafenissen hier. De mensen houden daar niet van. Dat valt natuurlijk ook wel te begrijpen. Al kost het ons moeite. Als lijkentuinier moet je er soms moeite voor doen om je het standpunt van een leek in te denken. De leek van zijn kant heeft het wat dat betreft makkelijk. Die steekt als de vogel struis zijn kop in het zand. Die erkent de dooien dood- | |
| |
gewoon niet. Omdat ie er bang voor is. Of liever, omdat ie weet dat ie zelf dood moet en prut wordt. Die gedachte, daar durven ze nooit aan toe komen. Maar gelukkig ook, dat zou ze waarschijnlijk alle eetlust ontnemen. Ze zouwen broodmager worden en voor ons geen enkele lol opleveren. Overdag gebeurt het werk stiekum, jullie zijn de eersten die ons bezig gezien hebben, en snachts gebeurt het ook stiekum. Dat is nou eenmaal zo’.
‘Je praat over je werk op een merkwaardig lichtzinnige manier’ stelde Tillemsoger peinzend vast.
‘Wat wil je’ zei de voorman, ‘het is je leven. Je doet je werk met plezier. Dat het nog lager aangeslagen wordt as dat van hoer of beul is pijnlijk. Maar het werk zelf houdt ons op de been. Het is eerlijk handwerk. Niks geen flauwekul erbij, al is het wel veel meer inspanning gaan kosten dan vroeger. Overdag hak je je een bult en stop je in. Snachts neem je het uitschot op je rik en wandel je ermee naar dit riool. Maar hoop doet leven, zoals de heren misschien wel weten’
Hij glimlachte sluw en samenzweerderig.
‘Zeker’ zei Tillemsoger, ‘waarop hoopt een lijkentuinier?’
‘Nou komen we an de kern’ zei de voorman, ‘ik heb mijn gedachten es over de dingen van vroeger laten gaan en ik moet zeggen: er is me meer te binnen geschoten dan ik verwacht had. Maar, kijk, jullie hebben ons bezig gezien met het werk vanmiddag. Dat vinden we om eerlijk te zijn een beetje vervelend. Ik zou wel es iets willen horen over zwijgen of zo’.
‘Als het graf’ zei Tillemsoger.
De voorman grinnikte even.
‘Kijk’ zei hij, ‘as lijkentuinier zit je vastgebakken aan je grond. Een goeie tuin, flink hoog geboomte, malse struiken, gezond kniediep gras, dat zijn dingen daar hou je van. Daar geloof je in, hoe moet ik het zeggen. Geloof ja, daar heeft het mee te maken. Je plant de boel netjes op een rijtje, je graaft, je wroet, je geniet van de geuren van de grond, van het zonnetje en je bent een gelukkig mens. Je bent zelfstandig, niemand bemoeit zich met je. Je doet wat je hartje begeert. Kontrole is er niet’.
‘Geheime schanddaden met doden?’ mompelde Tillemsoger.
‘Laat naar je kijken’ zei de voorman, ‘typisch lekengebazel. Kletskoek. Maar luister. Ik krijg het nou over ons geval, want
| |
| |
ik spreek ook namens de jongens. Wij hadden een mooie tuin en we deden stevig ons best om hem nog mooier te maken. Een ijzeren hekwerk hield pottekijkers op een afstand. Het etter sijpelde goed door alles heen. De tuin groeide en bloeide. Een paradijs van een tuin was het. Alles ging gesmeerd. We gooiden elkaar wel es een schoongevreten schedeltje toe en zo, we haalden wel eens een geintje uit, in het nette hoor, de dooien lachten er zelf het hardst om as je het mij vraagt. Maar er ging zonder dat we het wisten iets mis. Je snapt, zo'n tuin is veel groter dan wat je ervan ziet as je een blommetje op je dooie gaat zetten. Een goeie tuin, en de onze wàs goed, drijft onder de grond verder. De onze spoelde onder heel de stad door. Een kompleet onderaards moeras hadden de dooien aangelegd. Dat moeras vrat aan de fundamenten van de stad. Alles werd vochtig en schimmelig. De huizen sodemieterden in elkaar. De mooie meubeltjes van de mensen werden hoopjes molm. Het zilveren tafelbestek sloeg zwart aan. Enfin, dat soort dingen. Ons kon het niet teveel schelen op zich natuurlijk. Wij...’
‘Jullie beleefden er veel plezier aan zelfs’ stelde Tillemsoger vast, ‘het was jullie opzet geweest’.
‘Plezier: ja, opzet: nee’ zei de voorman, ‘we vonden het een tikje link. Onze dooien, zeiden we tegen elkaar, leggen ons flink in de luren. We keken uit een groen begroeid graf waar we met jan-en-alleman hutjemutje dooreen inzaten naar boven. Je kon niet eens over de rand kijken. Die bestond uit bomen, tropische bomen, een soort waringins’.
‘Tropische bomen’ zei Wasmoeth.
‘Tropische bomen ja’ zei de voorman, ‘niks bijzonders hoor, as je nagaat dat het klimaat de laatste tijd ook finaal veranderd is. Het was snikheet maar doordat je in de bomen klom op het laatst, as de grond te drassig werd onder je voeten, had je er geen last van. Ons uitgezonderd voelde iedereen zich kiplekker. Die lui snapten er niks van. Ze dachten dat ze vogels geworden waren en hipten heel de dag maar zo'n beetje door de takken’.
‘Wat aten jullie’ zei Wasmoeth.
‘Hersenrag’ zei Tillemsoger kalm.
‘Ranonkels’ zei de voorman verveeld, ‘maar laten we het niet over details krijgen. Mijn tijd is beperkt’.
| |
| |
‘Ranonkels’ zei Wasmoeth.
‘Vruchten van de bomen. Ze maakten er ook sterke drank van. Daar werden ze zo geil van as apen. Heel de dag waren ze bezig op het laatst. Wij, ik en de jongens en nog iemand, de huidige dierenvijand, verveelden ons. De lui voelden verduiveld goed dat de dooien hen die poets gebakken hadden. Dat wilden ze niet weten. Of ze wisten het serieus niet. Zulke dingen, daar kom je nooit achter. Als lijkentuinier heb je niemands vertrouwen’.
‘Het onze’ zei Wasmoeth, ‘de stad was overwoekerd door een bos?’
‘Niet overwoekerd. Er was geen stad meer. Geen steen was op de andere gebleven. Iedereen zat in de hoogte, met een takje in zijn kiezen te peuteren en te niksen. Beneden liep de pastoorsvogel rond, die met z'n kattevel, die nu genadevader heet. Hij preekte iets. Hij was krankzinnig geworden van wat er gebeurd was. Hij had een timmerman bij zich, een kindergeselaar. Die is nou hier koster’.
‘Dat bos, hoe snel groeide dat uit?’ informeerde Tillemsoger kalm.
‘Dat weet ik niet goed meer’ zei de voorman, ‘het kan een week of ook wel een maand of langer geduurd hebben. De stad veranderde in bos. Onze mooie tuin was oerwoud geworden en het ellendigste was dat er niks meer te tuinieren viel, want er ging, gek genoeg, geen sterveling meer dood’.
‘Aha, onsterfelijkheidsmanies’ zei Tillemsoger, ‘vertel es wat over je laatste werkdag. Hoe verliep die?’
‘Tja, gewoon geloof ik’ zei de voorman, ‘we hadden nog niks in de smiezen. Het was lekker zonnig weer, voorjaar. We hebben een wat onrustig lijk opgegraven as ik me goed herinner en er een diepere put voor gemaakt. Er gebeurde niks bijzonders bij. Ik heb nog even met een oud ventje staan praten. Hij kwam het graf van zijn vrouw bezoeken. Hij had kijk op ons werk. Ik praatte wat met hem omdat ik dat merkte. Ik heb daar een orgaan voor, een soort inwendige neus’.
‘Ja’ zei Tillemsoger, ‘verder?’
‘Nou’ zei de voorman, ‘savonds laat maakte ik nog een rondje door de tuin. Toen vond ik dat mannetje op het graf van zijn vrouw’.
| |
| |
‘Iets bijzonder aan hem te merken?’ vroeg Tillemsoger.
‘Tja’ zei de voorman, ‘hij lag voorover op die aardhoop. Zijn vrouw was namelijk niet zo lang daarvoor toegestopt en flink gaan groeien. We hebben er een zooitje grond op gezet om d'r op d'r plaats te houwen. Hij brabbelde wat toen ik hem wegjoeg omdat de tuin dichtging’.
‘Wat zei hij?’ vroeg Tillemsoger.
‘Iets over zijn vrouw’ zei de voorman, ‘zo'n mannetje wil natuurlijk niet inzien dat er van zijn vrouw alleen nog derrie en botten over zijn. Hij had het er geloof ik over dat ze volgens hem nog leefde. Hij zei iets over haar boosaardigheid, ze was daar niets van kwijtgeraakt onder de grond, beweerde ie. Hij liep algauw als een haas weg. Het was anders echt een heel geschikt baasje’.
‘Wat gebeurde er met het bos’ zei Wasmoeth.
‘We werden door een duivels leger aangevallen. Er zaten meer lijken dan levenden in het bos’.
‘Grote genietingen’ zei Tillemsoger vlak, ‘nieuwe begrafenissen’. De voorman maakte een hulpeloos gebaar.
‘Later pas’ zei hij, ‘nu nog steeds. Alles wat we begraven stamt uit die tijd. Er is ook een heleboel opgeslokt door de heuvels’.
‘Heuvels’ zei Wasmoeth.
‘Restez tranquille, mon cher’ zei Tillemsoger vriendelijk en superieur.
‘Heuvels ja’ zei de voorman, ‘moeilijk om uit te leggen hoor. Jullie als geleerden zullen het wel beter weten dan ik. Ik heb alleen verstand van grafzerken als puntje bij paaltje komt. Het bos werd steen. De steen welde op uit de grond en daalde neer uit de hemel. Net vogelstront was het eerst. Maar het werd redelijk hard!’
Hij betastte met zijn vrije hand de kronkelig doorgleufde niswand.
‘Het wordt tijd dat ik opstap’ zei hij, ‘morgen moet ik alweer vroeg uit de veren’.
‘Bedankt voor je inlichtingen’ zei Tillemsoger.
‘Tot ziens, beste Magus’ zei Wasmoeth met trillende stem.
De voorman blies de toorts uit en schuifelde weg. De gesprekken der dieren ontaardden in beuzelpraat. Het werd langzaam alweer licht. De geleerden gingen op de steengrond liggen, om
| |
| |
te slapen. De slaap ging Tillemsogers oogleden voorbij.
‘Wasmoeth?’ zei Tillemsoger. Er kwam geen antwoord.
‘Wasmoeth?!’
‘Niet ipso facto uitgesloten van bestaansrecht’ hakkelde dichtbij en dromend het donker, ‘onbekende zijnsvormen misschien, en...’
‘M'n beste Wasmoeth’ zei Tillemsoger slapjes.
‘Via een chromosomengarnituur-mutatie, polyploidie’ prevelde het donker, ‘een overdosering aan radio-aktieve stralen, insekticiden, amerikaanse onderzoekers die vreemde resultaten bereikten met bepaalde leliesoorten -’
‘Maar m'n beste Wasmoeth. Je bent toch niet gèk geworden?’ riep Tillemsoger uit, met de vuist op de grond slaand.
‘Niet van hout’ kreunde het donker, ‘geen bestaande houtsoort althans. Het is van steen. De bodem bestaat niet uit aarde. De bodem is ook van steen. De stad is uit één steen opgebouwd. Het is geen stad. Het is eerder een gebergte dat als twee druppels water lijkt op een stad’.
Het donker schreeuwde bijna.
‘Onzin’ zei Tillemsoger zo kalm mogelijk, ‘je bent door de nogal zonderlinge belevenissen van deze dag overstuur geraakt. Slaap. Ik ga ook slapen.’
Het lukte hem niet de slaap te vatten. Wasmoeth redeneerde hakkelig, met zichzelf in tweestrijd, verder. Tillemsoger streek een lucifer af en boog zich over hem heen. Wasmoeth sliep, met open ogen in het donker starend, zacht brabbelend, grondeloos kalm en afwezig.
|
|