| |
38. Kerkdienst
Direkt na de pijlsnelle bestorming van het poortgat door de ontwortelden en hun helpers, werd de kloof door de vlezen zee dichtgeslagen. Schichtig hinnikende en op hun achterpoten overeind rijzende paarden, het schuim op de bek. Loeiende, door hun melkbuidels bezwaarde koeien. Woedend krijsende varkens. Hoog en als waanzinnig geworden ouden van dagen mekkerende geiten. Wild kakelende kippen, meegedragen in korven en in het gedrang daaruit ontsnappend, vloekend vastgegrepen door de zich vallend en zweefduikend naar voren knokkende eigenaars, die in het wilde weg hun korf vol rondfladderend en aan anderen toebehorend gevogelte schepten, hem per ongeluk of ekspres over een toevallig net briesend opduikend hoofd stolpten, waar de korf niet meer af te krijgen was, wat de opeens tot imker gewordene een roestig mes deed
| |
| |
trekken en, het openknippend, verblind door pijn, kwaadheid en gevlochten wilgetenen ermee rondsteken in de ledematen die de zijne omklemd hielden.
Er vloeide bloed, dat varkens en talrijke broodmagere manke honden huilen deed van begeerte toen ze de geur ervan in hun neus kregen. Ze begonnen te happen in wat hen voor de bek kwam, speciaal als het klein en gevederd was en in minder dan geen tijd kapotgeknauwd en verorberd kon worden. Het regende stokslagen en schoppen op hun ruggen en koppen van de zijde der mensen. Het geheel werd zoveel mogelijk in toom gehouden door de geuniformeerden die zich overal tussen de opdrommende kolonne bevonden en die als bij toverslag over lange ijzeren staven beschikten waarmee ze, als waren het dorsvlegels en de mensen graan, aan het pletten sloegen. Dit hield de losbrekende chaos inderdaad binnen bepaalde perken ofschoon sommige boeren, die vrouw, kind en vee kwijtgeraakt waren, met hun messen zwaaiend de ordebewaarders onder moordlustig gebulk te lijf wilden gaan. Ze werden door doodzenuwachtige handwerkslieden, wit wegtrekkende kantoorbedienden en automatisch onzevaders gorgelend kwezelig vrouwvolk daarvan weerhouden.
Met zo'n geweld viel de menigte aan op de voor haar, als geheel, muizekleine poortopening, dat er aardig wat tijd verstreek voor er inderdaad iemand binnenraakte, eenvoudig doordat hij, als een sjoelschijf voor het gat gemanipuleerd door de schijven achter hem, naar binnen gestoten werd.
Tillemsoger en Wasmoeth, die handig het mankement van de laatste hadden uitgebuit en zich gedragen hadden als een soort siamese bremstruik, waren toen reeds in de katedraal en hadden een gunstig uitzicht biedend plaatsje gevonden, wat terzijde van de voor het hoogaltaar neergestreken en over en weer tandknersende heestertuin, die leek op een soort doodse hulde aan het lege altaar, een marmeren rotsblok waarop een bakbeest van een houten invalidestoel stond, met onder de zitting een kamerpot niet veel kleiner dan een wastobbe van redelijke omvang.
Die invalidenstoel gold het onafgebroken opstijgend gekerm en gereutel der verward en dolzinnig kruiselingse bewegingen makende struikgewassen. Zo'n verering voor de stoel, blijkbaar een belangrijk symbool voor hen, legden ze aan de dag dat er
| |
| |
ettelijke zich met hun bewegingen finaal in de knoop werkten en met in een kruissteek verstrengelde uitsteeksels schokkend en gillend op de grond krioelden, hetgeen de animo der andere gewassen merkbaar deed toenemen.
Toen Wasmoeth overeind krabbelde en poogde de takken van enkele van zijn verwijderde broeders en zusters te ordenen, werd hij van alle kanten aangevallen, sloegen vrouwelijke heesters hun doornige nagels in hem, werd hij door mannelijke bespuugd en in hun scharen genomen. Mismoedig gaf hij zijn pogingen tot hulpverlening op. Zo te zien redden de monstergroeisels zich trouwens best.
Ze schenen, ondanks hun plantelijk gekrijt en boosaardig geritsel, uiterst opgewekt te zijn. Hun boze venijnige baldadigheid kende geen grenzen. Ze sloegen elkaar op de schorsige koppen, rukten elkaar stelten uit, buitelden over elkaar heen en schreeuwden tussendoor in een onverstaanbare stronktaal zegening af of vloek of beden om hulp naar het altaar en de stoel.
‘Ik begrijp dit niet, wat willen ze?’ kloeg Wasmoeth tegen de psychikus, die nu op zijn beurt in een klein boekje met trillende hand aantekeningen neerkrabbelde.
‘Wat jij ook wilt’ zei Tillemsoger, zonder op te zien, als een verslaggever doorschrijvend.
‘Hoe bedoel je, waarde kollega?’ vroeg Wasmoeth zenuwachtig.
‘Genezing’ zei Tillemsoger.
‘Werkelijk? Dacht je...?’ zei Wasmoeth.
‘Zeker’ zei Tillemsoger, ‘en het zou me niets verbazen als...’
Hij voltooide zijn zin niet. In een holletje kwamen uit het donker opzij van het altaar een stuk of wat achteloos latijns gezang verhaspelende geuniformeerden tevoorschijn, die alle grote bundels hout op hun gebogen rug torsten. Ze kwakten het hout in twee hopen, aan weerskanten van het altaar, neer en gingen er op hun knieën bij liggen. Sloegen vuur. Knetterend en door hun longen aangeblazen schoot het blijkbaar kurkdroge hout in brand. De vlammen laaiden op naar de huizenhoge traveeën, werden daar weerkaatst. Een rosse gloed verlevendigde de holle ruimte waar het wrakhout, geschrokken, tot rust leek te zullen komen, zich van elkaar ontdeed, zich op de Stoel koncentreerde, maar toch steeds nog weer slaags raakte onderling.
| |
| |
De vuurmakers waren op het altaar gesprongen en holden, kopje duikelend en met duimen de mond, met de wijs- en middelvinger de oogleden openrekkend, elkaar na om de Stoel. Sommigen gingen zelfs zover dat ze hun gulp openrukten en, niet langer dan enkele sekonden evenwel, hun geslacht tentoonstelden. Dit had een grimmig en afgunstig gekrijs der struiken tot gevolg. Toen ze voldoende in trance leken snelden ze schreeuwend weg in het zijwaartse donker, kwaad nageroepen door de heesters, die nog lang niet genoeg leken te hebben van de voorstelling.
De kerk had zich intussen onder de verbijsterde blikken van de geleerden gevuld met een duizendkoppige menigte, paarden, koeien, geiten, varkens, schapen en pluimvee meegeteld. Niet één hield zijn mond. Elk in zijn eigen jargon en naar zijn of haar aard riep, hinnikte, blies, blafte, blaatte en snebbebekte dat de katedraal op zijn grondvesten trilde.
Verre van in het godshuis eerbiedig stil te zijn en elkaar met rust te laten, werd gevloekt en gekankerd op de verraderlijkheid van artsen, die om hun beurs te spekken ziekten uitzaaiden of het graan was; op papen die je tot de bedelstaf brachten met hun geschooi om geld, die je dochter naaiden in de biechtstoel, je zoon opruiden om voor nop in het Zwarte Werelddeel missiehuizen te gaan bouwen; op magistraatspersonen die te stom waren om voor de duivel te dansen; op wijven zo wellustig dat ze het sap uit je merg zogen om je dan in de steek te laten voor de buurman, die het precies zo verging; op mansvolk dermate onzindelijk dat het zich maar eens per jaar, zo tegen pasen, verschoonde en in de regenton kroop; op de luizen die schurft kweekten; op het zenuwwater dat je knieën knarsen deed als roestige scharnieren; op mond- en klauwzeer die mens en dier benarden; op eksterogen, vetknobbels in de nek, vleesbomen, verzakkingen, steenpuisten in de bilspleet; op het gewicht van pacht, misoogst en inzakkende hoeven. Op de duivelse groeikracht die dit jaar alleen onkruid deed opschieten; op de kliek die de prijzen opdreef en de lonen laag hield en van de winst vuiligheid uithaalde in het buitenland; op de aankoop van kanonnen en komputers; op faktureermachines; op de schappen; op kernbommen, die het klimaat in de war schopten. Het was niet eens winter geweest dit jaar! De herfst had het ook al
| |
| |
af laten weten! En de zomer was geen zomer! Het was een uitvinding van duivelse geleerden die zelf allang bungalows betrokken hadden aan de noordpool! De hele wereld ging naar zijn ouwemoer! De duivel speelde mooi weer met de kloten van mens, dier en ding! Heiligen kwamen bijna niet meer voor! In Rome waren ze gek geworden! De hele schepping werd op zijn kop gezet!
Dit alomvattend koor dat ziekte en ondergang raasde probeerden de heesters niet zonder sukses tegenspel te geven door zo hard mogelijk en gelijk hùn eisen te skanderen, waar, op Tillemsoger en Wasmoeth na, niemand naar luisterde.
‘Gratis melk voor onze bloedjes van kinderen, betere huizen, centrale verwarming, badkuipen in plaats van tonnen, toiletten in plaats van poepdozen’ brulde de menigte.
‘Hooi, elke dag vers stro, sappig gras, haver, malse biet, mais, iedere dag een ouwe helm vol gerst’ hinnikte, blaatte, mekkerde, knorde, piepte en kakelde het aanwezige vee, dat door de mensen met geweld uit de buurt van de heesters gehouden moest worden. Enkele paarden hadden er niettemin in onbewaakte ogenblikken reeds de tanden in gezet en knaagden eraan.
‘Weg met de belasting’ schreeuwde het volk over het gegil der heesters heen, ‘meer tandartsen, we vergaan van de kiespijn! Minder auto-ongelukken, we verrekken van de dooien!’
‘Nieuwe armen, andere benen’ skandeerden de heesters.
‘Om de andere dag vlees op tafel’ joelde het volk.
‘Vlees aan de botten! Ogen, neuzen, een tong’ eisten de heesters.
‘Het celibaat afschaffen’ zette een verlopen priester in.
‘Volkstuintjes, gratis gaarkeukens, meer vrije dagen’ overstemde het volk hem.
‘Slokdarmen, haar, rechte ruggen, geen krukken’ troefden de heesters.
‘Geld!’
‘Leven!’
‘Geluk!’
‘Teelballen! Vleesbomen! Zachte sjanker!’
‘Cupwedstrijden!’
‘Won-de-ren! Won-de-ren!’
Het lawaai werd zo oorverdovend dat niemand zijn eigen stem
| |
| |
nog horen kon.
‘Afschuwelijk’ brulde Wasmoeth door de toeter van zijn handen in het oor van de psychikus, ‘dit loopt mis’.
‘Blijf bedaard’ schreeuwde Tillemsoger, die inderdaad de kalmte zelf was gebleven en zelfs nu nog opgevangen kreten noteerde, die hem immers meer inzicht verschaften in de diepere roerselen van de eenvoudige volksziel, die zich hier kollektief in strofe en antistrofe van een totaal ontremde onlustballade uitsprak.
‘Won-de-ren!’ juichten nu alle stemmen tezamen.
‘Gerst!’ hoorde Wasmoeth, die werkelijk begon te geloven dat hij gek geworden was, in de ruimte boven hem een opgefladderde kip schetteren. Hij volgde met de ogen het dier, dat niet in staat bleek zich op zijn hoge nivo te handhaven en met klepperende vlerken op de Stoel landde, waar het met kiene kraaloogjes bleef zitten rondkijken, parmantig beurtelings het kopje naar links en naar rechts draaiend, stormende bijvalsbetuigingen in ontvangst nemend.
De plechtigheid waarom het de menigte begonnen moest zijn leek inmiddels een aanvang te gaan nemen. Het groepje geuniformeerden dat de tot brandstapels opgelaaide vuren ontstoken had, rukte een machtig uit opengetornde en aaneengenaaide jute zakken vervaardigd gordijn terzijde dat de wand achter het altaar aan het oog onttrokken had totdusver. De menigte barstte in woeste jubelkreten los en viel op de knieën. Zelfs zo waren de mensen nog hoger dan de meeste heesters.
Tussen de flakkerende dubbele brand der vuren stond een voor een reus vervaardigd kruis, meters hoog, dat er uitzag of houtworm het van boven tot beneden doorkorven had. Aan het uiterste topje was een klein model fietswiel vastgemaakt. Over de velg hing een stevig touw naar beneden, dat aan het ene eind vastgehouden werd door de bloeddoorlopen dorpelwachter. Aan het andere uiteinde zat een lus. Naast de bloedige dorpelwachter, die verveelde blikken om zich heen wierp en wiens gezicht pas toen hij de hen gewaarwerd enigszins opfleurde (zonder het touw los te laten liep hij op het diertje toe en draaide het de nek om, waarna hij het zover mogelijk wegslingerde tussen de gebeden prevelende, zingende geknielden) stond de houtkleurige muis, met ogen als boorgaten, en met
| |
| |
opgestoken knuisten tot stilte manend.
De stilte ontstond, uiterst traag. Toen alleen nog het geschraap van dierenhoeven op de plavuizen en het geritsel der struiken te horen waren, piepte hij schel en tot in de verste uithoeken van de kerk verstaanbaar:
‘Genadevader, genade!’
‘Genadevader, genade!’ bad het volk, zijn gesels tevoorschijn halend en zich in een kalm ritueel onharde tikken gevend.
‘Harder!’ piepte de muis, kennelijk niet op hun stemvolume maar op het slaan doelend, ‘genadevader!’
Het volk riep en geselde feller.
‘Nog harder, hup, hup, hup!’ riep de muis.
Het volk striemde zich en elkaar over hoofd en rug. De heesters rosten elkaar, op spookachtig roerloze wijze op hun plaats blijvend, af met hun surrogaatledematen.
Toen geseling en genaderoep hun toppunt bereikten, kwam uit het donker een in een kazuifel van kattevel gehulde vogelachtige gedaante tevoorschijn, die zijn door geen enkel zien vertroebelde blik even op de menigte liet rusten en toen, door de muis en de reus geholpen, in de Stoel neerzakte.
‘Genade, heilige vader! Red ons, bescherm ons! Genade!’ brulde het volk in golven, angstig stil wordend daarna weer. Het vee loeide en hinnikte gewoon door, alsof het in brand stond. De mensen drukten de dieren de kaken opeen. Sloegen. De vogelvader gooide zijn bek open dat de hanelel van zijn huig zichtbaar werd.
‘Genade’ snavelde hij geruststellend, ‘genade, genade, genade, genade’.
Toen hij het woord, dat de menigte zichtbaar goeddeed, zovaak had uitgesproken dat het ook tot de meest trage van geest moest zijn doorgedrongen, legde de muis hem met een handgebaar het zwijgen op. Haalde de afwezige heilige een uitgeholde kassei uit zijn kazuifel, kuste die een paar keer, drukte hem tegen zich aan op de plaats waar vóór de verstening zijn hart gezeten had en hield de steen op zoals een kind een drinkbekertje of bordje, dat bijgevuld wil worden.
De reus knoopte een ruwe leren zak los van zijn koppel en perste daar een eind bloedige worst uit op de holle steen. Achter zijn hand brabbelde de muis brokstukken latijn, die na een
| |
| |
paar tellen door de genadevader overgenomen, uitgebreid en overstemd werden.
‘Accipite et bibite ex eo omnes hic est enim calix sanguinis mei novi et aeterni testamenti qui pro vobis et pro multis effundetur in remissionem peccatorum’ snavelsprak hij op nogal zachtmoedige toon. Hij wilde de brokken bloedige substantie oppikken. De reus was hem te vlug af. De genadevader beroerde met zijn snavel alleen de binnenkant van de kelk. Daarmee was de kommunie afgelopen. Het geknielde volk rechtte de rug en borg de gesels weg. Het gedierte mocht praten. Ons heer was gegeten en gedronken.
Reeds schoven de eerste heesters op de trappen van het altaar toe, hesen zich erop, ritselden langs de gestoelde heilige, de reus en de muis heen en raakten in fel gevecht gewikkeld om het losse eind van het touw. Een onoverzichtelijke kluwen klemde er zich aan vast, tandknarsend en doorgaand met vechten in een insektachtig aandoende ontzinde drang. Onder de koude ogen van Tillemsoger en de uitpuilende, in tranen wegzwemmende van Wasmoeth, hees de reus moeiteloos de hoop taterende kraaiende afval naar boven, tot ze de dwarsbalk konden grijpen, het touw loslieten en zich op het kruishout vastzetten.
‘Genezing’ tierden de heesters, ‘genezing. Genees ons!’
Het volk tierde mee, entoesiast de handen opheffend, met gebalde vuisten de eis kracht bijzettend.
‘Ik ben genezen!’ riep een heester, zijn houten armen en benen wegwerpend, en liet zich als een vogel naar beneden vallen, waar de muis en de beul hem opraapten en hem aan den volke toonden.
‘Voila’ brulde de reus, ‘zo gezond als een kikvors!’
Het monster was inderdaad min of meer mens geworden. Het stond, op eigen benen, ofschoon uiterst wankel.
‘Hij is genezen!’ joelde de opdringende menigte.
‘Wonder’ piepte de muis, ‘de pastoor is heilig! Iedereen wordt gezond. Hier, de volgende!’
In een hoog tempo vielen de heesters naar beneden, werden slordig opgevangen door geuniformeerden, beklopt, bekeken en overeind gezet. Het knarsen van hun door goddelijke tussenkomst vloeibaar gemaakte en rechtgebogen ruggegraten was duidelijk hoorbaar.
| |
| |
‘Hoera’ joelden ze, ‘hoera!’
Eén stak zegevierend zijn afgevallen bult de lucht in, slingerde hem met een wijde boog tussen het volk, dat slaags raakte om een deeltje van de relikwie in zijn bezit te krijgen. Hij werd tegen de plavuizen in stukken geslagen, die, door wie ze te pakken kregen, haastig onder de oksels of in de anus geklemd werden, of, als ze er meer bemachtigd hadden, snel bij opbod verkocht.
Het touw zwiepte opnieuw naar boven. Keer op keer. Telkens schudde de wonder barende kruisboom mismaakte genezenen af. Het hagelde krukken en kunstledematen, glazen ogen, surrogaatschedels en bulten over de opeengedrumde wijdmondige menigte, die greep wat ze grijpen kon.
De gestoelde heilige was inmiddels in een ronkende slaap gevallen. Zonder hem te wekken werd hij, met Stoel en al, door geuniformeerde misdienaars weggedragen. De houtvuren brandden lager.
‘Nieuw hout erop’ werd geroepen.
De muis stak de armen weer in de lucht.
‘Het is genoeg voor vandaag’ zei hij, ‘teveel wonderen is ook niks. Dat gaat alleen ten koste van de kwaliteit!’
De overgebleven struiken, die het altaar overkropen en rond de benen van de reus groeiden, werden roerig. Ze riepen schelle beledigingen naar het kruis en de muis. De reus veegde met logge beenbewegingen het altaar schoon.
‘Morgen komt er weer een dag’ zei de muis droogjes. Morrend kwam het volk in beweging, leek tot geweld te willen overgaan maar bedacht zich en schuifelde naar de uitgang. De vuren doofden. De geuniformeerden trokken het gordijn dicht en liepen weg. De bloedige reus en de muis stelden zich op bij de uitgang. De reus nam de meegebrachte giften in natura in ontvangst. Ontstaand gekrakeel van de zijde der gelovigen drukte hij bot en met schoppen de kop in.
Alle vee was gift. Ook het zieke, dat de eigenaar wilde laten genezen door de kracht van de heilige vader. ‘De vader stelt niks voor, dat is niet eens een vader’ zei de reus, ‘beesten worden hier niet genezen. Dit is geen gekkenhuis’.
Langs de zijuitgang dreef hij ze naar de aan de kerk grenzende koncistorieruimten die provisorisch als stal ingericht waren.
| |
| |
De muis ontfermde zich over het geld dat de gelovigen meegebracht hadden als bijdrage in de kosten van het Wonder. Wie niet flink over de brug kwam, wie iets achterhield hoefde niet op genezing te rekenen, verklaarde hij, bankpapier en munten in een jute zak stoppend. Ze moesten maar doen als iedereen en op het kerkplein proberen hun relikwieën te verkopen. Dat leverde geld genoeg op als je het een beetje slim aanlegde.
De katedraal was leeg. In een nis, tussen de benen van een stelletje hektische heiligen, muisstil, zaten Tillemsoger en Wasmoeth. Toen de reus, die voortdurend met vee in de weer was, verdween (de muis was al eerder in niets opgelost) kwamen de geleerden tevoorschijn en scharrelden, om de benen te strekken, wat rond door de kerk. Hun voeten werden allerlei oneffenheden gewaar. Ze bukten zich en tastten bij het licht van een door Tillemsoger afgestreken lucifer over de vloer. Hij lag zo bezaaid met allerlei afval als ze niet voor mogelijk gehouden hadden. Tillemsoger noteerde: braaksel, lorren, uniformknopen, dierlijke en menselijke feces, vogelveren, rolletjes ijzerdraad, zakdoeken, rafelige stukken hout, brokken gips, kinderbrillen, keistenen, bierflesjes, een fietsdynamo, kopspijkers, kralen, kondooms en losse centen.
Toen de nacht viel was Wasmoeth van uitputting en verbijstering in halve slaap gevallen. Tillemsoger zat naast hem en sperde zijn neusgaten open. Hij vergiste zich. Hij vergiste zich niet. Er dreef een geur van rottende kadavers door de kerk.
|
|