| |
37. Een alle proporties te buiten gaande taart
Een bleke maar warme zon. Die de indruk wekte zijn grootste brandstofvoorraad verstookt te hebben. En die de van zaadpluizen en vingerhoeddikke insekten doorzweefde atmosfeer, aandeed met een nazomerse mildheid. Onder ijle, stil tot hemel ontbindende zon de diepe straten van de stad. Marmerwit, granietgrauw, vege schaduwen. In schrille tegenstelling tot dit heldere, herfstochtendachtige: het mikrobisch zich splitsend en samengaand, aaneenklittend en verenkelvoudigend gewriemel der zeer talrijke mensen die de straten bevolkten en die een om onduidelijke redenen wanhopig en vreugdevol en ontzind protest aantekenden tegen de richting waarin ze zich voortbewogen, toch, zichzelf op grote schaal hinderend en voor de voeten lopend, daarop niet terugkomend, toch zich voortbewegend, met allerlei zonderling kruipende, slingerende, zijdelings wegzwikkende en als poepse ballen hobbelrollende bewegingen, die door de talrijkheid ervan slechts voor zeer geoefende ogen afzonderlijk zichtbaar waren en die globaal deden denken aan voortdurend chaotisch door zichzelf opgevreten en gereproduceerde delen van een grauwbevliesde en binnenin kleurige worst.
Alle straten, boordevol met van tentakels, ogen en vertrekkende monden voorziene mikrobe-achtigen, leken zich, elk op zijn eigen manier, kronkelend en draaiend als roltrappen naar het hooggelegen en van alle kanten zichtbare centrum te spoeden, een witte getande drakenrots, de top van een stenen golf waar- | |
| |
in de van alle kanten aanrollende brede gesteentelagen van de stad, naar het zenit reikend, samengeslagen waren en op hetzelfde ogenblik verstijfd.
De richting die de mikrobe-achtigen namen werd over het geheel genomen bepaald door dat ongeloofwaardig hoge punt. Al waren er ook onderdelen in de door de straten samengeknepen en voortgeschoven worst die obstruktie voerden. Die zich met maaiende tentakels en stelten een weg baanden in tegenovergestelde richting, afwaarts, en die, hun mond opengespalkt, voortdurend ingesloten door de tegenstrevende scharen, door het lawaai onhoorbare kreten uitstieten.
Er waren ook onderdelen die zich voor zover mogelijk, teruggetrokken hadden uit het opwaarts stuwend gewoel en die, met de achterkant van hun lichaam aan de muren der straten vastgeketend lijkend, zich steeds weer met uitgestrekte holle hand of centenbakjes vooroverbogen.
Er waren ook mikrobedelen die zich in het totaal niets aantrokken van het geheel en die midden op straat samengebald neergestreken waren en woedend om de overlast die ze ondervonden allerhande verlengstukken van hun ledematen tussen de benen der voorbijdringenden wrikten, om hen zo attent te maken op hun aanwezigheid, die meer aandacht verdiende dan haar gegund werd.
De menigte, waarschijnlijk amper zich bewust van deze in vodden gehulde egelachtige bulten, ging ze niettemin juist zoveel uit de weg dat deze niet vertrapt werden. Een risiko dat maar al te zeer bleef bestaan evenwel en waar de uit kwade ooggaten naar boven, naar met elkaar vechtende en diskussiërende benen en lichamen loerende egelbulten, zich niets van aantrokken. Brutaal alsof ze in hun bed lagen hielden ze hun posten midden op het hobbelige pas aangelegde plaveisel bezet.
Sommigen van hen maakten daarbij geen gebruik van stokken, benen of stelten, maar hielden aan een eind touw, aan ketting of riem grote woedend naar de voorbijschuivende ledematen en rompen bijtende en blaffende honden losjes in bedwang. Voor die bulten week de menigte merkbaar sneller opzij, zonder er verder evenwel veel aandacht aan te besteden en zonder de bulten de kans te geven zich sneller voorwaarts te bewegen dan
| |
| |
rupsen. Want ze waren nauwelijks een centimeter gevorderd en hadden zich nijdig teruggetrokken in potsierlijke stekelburchten van relatieve rust, waarvan vele zo afdoende gekamoefleerd waren dat ze eerder midden op straat groeiende doornige struiken leken, waaraan iedereen die niet oppaste zich schramde.
Niet al de levende heestergewassen gedroegen zich even plantaardig en statisch. Vele ook bewogen zich, met allerlei merkwaardige krab-achtige en zwemmende gebaren, wel degelijk voort. Die hadden kans gezien hun uitsteeksels te verstengelen met de kompakte massa armen, benen, halzen en voeten van de luid zingende, achteloze, vrolijke, praatzieke menigte, die hen niet meer had kunnen afschudden of die de parasieten niet eens bemerkt had.
Er waren ook heesterachtigen, slecht ontschorste boomstronken en paddestoelen, die met geweld en voorzichtigheid door kennissen of familieleden door de menigte geloodst werden op de manier waarop pakhuisbedienden een zwaar voorwerp door een drukke straat naar het nabijgelegen magazijn dragen en slepen, omkijkend steeds, uitroepen slakend, met de vrije arm jolige stompen uitdelend en uit volle borst kwinkslagen makend over de eksplosiviteit en het gewicht van hun in zichzelf verzonken vrachtjes, die soms opeens een gillende kreet van angst of verrassing uitstieten wanneer ze, doordat de dragers opzij geduwd werden door de op niets acht slaande menigte, tegen de flank van een koe of paard aanbotsten, die, of dat, midden op straat was blijven staan en, door geen stokslag of getier van begeleiders te vermurwen, de staart optilde en zijn opgekropte buik vol drek ledigde, niet zelden pardoes op de vrachtjes terwijl de dragers de spetters om de oren kletsten.
De dieren, koeien, paarden en varkens voornamelijk, waren zonder uitzondering met een touw vastgemaakt aan de pols van tonronde baardige en roodgehalsdoekte krombenige boeren die hun lippen stijf opeengeklemd hielden en met schoppen hun onrustige beesten aanspoorden sneller te lopen.
De boeren waren niet alleen gekomen. Ze hadden ook hun vrouwen meegebracht: in breed uitstaande zwarte rokken en gele jakken met kralenborduursel gehulde potige tantes die door de zwarte kap welke hun hoofd omsloot, leken op middeleeuwse krijgsknechten. Hun kinderen, rode en witte debiele knolrapen,
| |
| |
aan een touw bij elkaar houdend, zodat ze niet zoekraken konden in het gedrang, drumden ze onverzettelijk en zonder zich van veel elleboog- of voetwerk te hoeven bedienen op rond hun rondglurende echtgenoten en vee. Ze hielden hun met kralen bezette kleurige beurzen, met een zilveren ketting om hun middel bevestigd, vast tegen hun door hun harde gewaden geplette borsten aangedrukt met het oog op zakkenrollers. Die inderdaad alom aktief waren.
Verschillende keren zag het verbijsterd, na een kort oponthoud in het afstervend Hout in de mallemolen van de stad tot moes gedraaide geleerdenpaar, zich behoedzaam zoveel mogelijk langs de gevels voortbewegend, een aalsnelle anonieme hand in de achterzak van een boer of kantoorbediende tasten en eruit komen met een zo te zien redelijk gevulde portefeuille. Zagen ze dezelfde zwervende trefzekere hand met een nijp-tangetje een zilveren beursketting doorknippen en behendig de beurs opvangen nog voor hij op de grond kon vallen. Zo gesmeerd ging een en ander in zijn werk dat Wasmoeth, een zeer goedaardig en eerlijk mens, niet de kans kreeg de beroofde te waarschuwen. Dit zou slechts mogelijk geweest zijn als de menigte wat meer tussenruimte in acht genomen had, als de bestolene niet zo snel aan het oog onttrokken was geworden, als het rumoer van gezang en geschrei niet zo oorverdovend was geweest, de straat beter geplaveid was geweest, als hij Tillemsoger bereid had gevonden kontakt te maken met de bestolene. Maar Tillemsoger was er de man niet naar om zich met zulke futiliteiten in te laten. Hij was een onderzoeker, geen politieagent, verklaarde hij, zich met moeite verstaanbaar makend, toen Wasmoeth hem op de diefstallen attent maakte.
Zuchtend probeerde Wasmoeth, die begaan was met het lot der onbekende beroofden, meest boeren en boerinnen, de zakken-rollershand, die zich voortdurend bleef manifesteren, niet meer te zien.
Broederlijk de armen om elkaars hals geslagen werkten de geleerden zich verder door de brij van ledematen en rompen, die voor een gedeelte toebehoorden aan boeren, voor een gedeelte aan kleine nerveuze handwerkslieden en ordelijk geklede kantoorbedienden en voorts voor een gedeelte, het kleinste zo te zien, aan in grauwe zakkige en tot op de draad versleten unifor- | |
| |
men gehulden. De ledematen, koppen en rompen - hun kledij liet daar herhaaldelijk flinke happen van zien - der geuniformeerden waren ettelijke tinten donkerder dan die der andere passanten, zelfs dan die der zongebakken boeren. Ze leken ook slechts min of meer per ongeluk en tegen hun zin verzeild geraakt in de naar boven stuwende drukte. Hun gezichten stonden ongeïnteresseerd, drukten de kalme hautaine korzeligheid uit die inboorlingen van een oude stad niet zelden kenmerkt jegens bezoekers. Veel minder misbaar en nutteloze bewegingen makend dan de inwijkelingen zochten ze hun weg en kwamen meestal sneller vooruit dan de rest.
Met verbazing bekeken de niet in het minst opvallende geleerden de uit één gesteente, uit rots opgebouwde gevels waarlangs ze voortschuifelden en waarin bijna nergens enige begrenzing van huizen of winkels was aangegeven. Achter de hoekige ramen, die eerder uitgehakt leken uit een massief geheel dan bij de bouw der muren daarin uitgespaard, brandde geen enkel licht. Achter de vensters, waarin kozijnen, sponningen noch ruiten te bespeuren vielen, heerste volmaakt donker. Slechts een paar keer konstateerden de geleerden een rossig flakkerend licht binnen zo'n omraming, ongetwijfeld afkomstig van een open haardvuur, waarvan de rook in dunne raggen naar buiten dreef en door de menigte weggeademd werd.
Om de paar meter boog een aan een uitstekende gevelsteen vastgekluisterde gehurkte of staande menselijke stomp zich naar hen over. Hij hield onveranderlijk een grote vuile lege hand op of een koperen bakje dat hij heftig op en neer deed wippen. Het gekletter van de weinige muntstukken die erin lagen was niet te horen. De stomp metamorfoseerde in een ongelooflijk hoog en met gemak door hem volgehouden tempo. De ene keer miste hij neus en ogen en had hij over de lege kuil in zijn gezicht een enorme zwarte bril geklemd, de andere keer had hij een open bloederig gerande en door insekten omzwermde wond op de plaats waar zijn adamsappel zich behoorde te bevinden. De volgende keer was dit euvel verholpen, had hij de bril afgezet en keken twee scherpe kiezelstenen dwingend naar het koperen bakje, dat door een vernuftig soort uit een slappe mouw stekend heggeschaartje werd vastgehouden. De keer daarop was hij in alleen een romp met daaroverheen ge- | |
| |
stolpt een pispot, bebrild niettemin, veranderd en stond het bakje als een fetisj voor hem op de straatkeien. De keer die dan kwam had hij zich van het pispothoofd ontdaan en was hij enkel nog een romp, met een soort paardetuigje, op een plankier gebonden en met vier stokken in de hoeken die de romp op zijn plaats hielden. Het bakje was ingebouwd in het plankier en werd, doordat de romp zacht heen en weer wiegde, via een touwtje op en neer geschud.
Daarna trok de bedelaar zich terug in zijn hoofd, dat zich als een verbaasd bolgewas, grootogig en vals deemoedig, zonder meer op het plaveisel in evenwicht hield, zich daarbij stuttend op twee lange beenachtige oren, die als krukken fungeerden. En de keer daarop was hij weer, met kleine variaties op zijn aanvankelijke vormen, een mens waaraan neus en ogen ontbraken, had hij een zwarte bril met glazen als theeschoteltjes op en hield hij in een uit de doden herrezen klauwhand het bakje vast, dat in niets door de doorgaande deformatie van zijn bezitter was beïnvloed geworden. Het bleef kalm van koper, en dankbaarheid om de muntjes die de goedige Wasmoeth erin wierp deed het iedere keer in dezelfde overigens meestal niet hoorbare lofzeggingen oprinkelen.
Wat de meesters van het bakje betrof, ze gedroegen zich zonder uitzondering tamelijk stuurs en zeiden, voorzover ze over spraakorganen beschikten, slechts met raspige tong ‘aalmoes heer’, ‘god lone het u heer’, ‘voor een arme invalide heer’, ‘mismaakt van zijn moeders lijf af aan heer’. Over meer registers beschikten ze niet. En ze trokken die alleen met merkbare tegenzin open. Het bakje sprak voor zichzelf meenden ze. Dat was ook zo. Het deed Wasmoeth plezier het met behulp van een toevallige broekzak vol kleingeld voortdurend aan het lofzeggen te kunnen brengen.
Intussen werd de straat steeds steiler. Met luide kreten werd hij door de menigte bestegen, waarboven nu niet eerder getoonde vlaggen zich ontrolden en paardezwepen wimpels werden. Een orkaan van feestelijk gedruis stak op, waarin de geleerden, zich aan elkaar vastklampend als bevreesde en vrolijke kinderen, verdwaald tijdens een schoolreisje, slechts nog via hun spieren kontakt met elkaar onderhielden.
Horen en zien vergingen bijna. De massa golfde het dienblad
| |
| |
op waarop de centrale steenpiek, een alle proporties te buiten gaande taart, door de stad aan de hemel geoffreerd werd. De veelkleurige, rafelige meute, als een schuim, stortte zich uit op de onverzettelijke onderste delen van de taart, zette er de tanden in. Werd teruggeslingerd door zijn eigen vaart. Golfde opnieuw aan. Bloedrafels van vlaggen sprongen de lucht in. Viktorie! Lichamen strekten zich over andere lichamen uit naar de godssteen. Handen tastten er zich rauw aan. Lippen zogen er zich tegen vast. Elkaar kwijtgeraakte ledematen en rompen herenigden zich van vraatzucht en vreugde.
De menigte week terzijde. Stelde zich op. Schreeuwde en bad. Bekruiste zich. Drukte zich ineen. Kopuleerde. Werd twee massieve vlezen wanden waartussen een brede lege kloof viel waarlangs tientallen, honderden struiken, brokken boomstronk, reuzensprinkhanen, monstertuigen razendsnel, zichzelf met zwepen en krukken aansporend tot nog groter haast, zich voortworstelden in de richting van de spitse poortopening, geflankeerd door twee wachters: een klein min wezentje met een grenenhouten uitdrukkingsloos tronie en tussen zijn tanden een van entoesiasme op en neer dansende vurige tong, en een varkensachtige bonk bloedrood vlees en spieren die met moeite door een perkamentstrak vel bijeengehouden werden.
|
|