| |
36. Een peluwtje van mollig mos
Een alom onzichtbaar blijvend legioen vogels koncerteerde hoog in de tot de nok met zichzelf gevulde ruimten van het resterend Hout, schiep slaapverwekkende vrolijke holtes en diepten, als glassplinters zo veelkleurige duizelingen en droomduidingen voor eventuele wandelaars die met de handen onder de kin gevouwen even in het mos te ruste waren gegaan, een glimlach om de als water beweeglijke lippen geplooid.
| |
| |
Die vogels, in de orenschijnlijk groendonkere en bronzen klankkast van een omringende stilte, kamoefleerden iets. Poogden dat althans te doen. Want hun toeleg mislukte grotendeels doordat ze op onregelmatige tijdstippen steeds weer hun trillers en kwinkslagen gedwongen waren af te ronden teneinde adem te scheppen. In de dan plotseling invallende rustpauzen, die de schaduw verspringen deden van spanning, werd datgene hoorbaar wat de vogels hadden willen overstemmen, waar ze als om het te niet te doen en ongedaan te maken tegenop klaterden, trillerden, kwinkeleerden en floten, datgene wat spechten binnen hun geheim gehouden werkplaatsen in een uiterst frenetiek maar af en toe door snavelmoeheid tot zwijgen gebracht gebik aan bastlagen deed losbarsten.
Onder die musisch verdoezelende huif van geluiden gingen andere geluiden schuil, opstijgend van de bodem van het Hout, uit de duizendvoudige onontwarbare witte, bruinlederen en donkergroene schemerige wanorde van wortels en spannende takken, wilde stremsels van onbestaanbare siroopsoorten en homvochten waarop paddestoelen en kaktussen zich ontplooid hadden en breed gemaakt, waarop steenbreek zich zinspelend had vastgezet, gele mierik lag uitgespreid en tientallen andere gewassen kiemden en miezelden door gebrek aan zonlicht en hinder van de ongelooflijk talrijke torren en andere niet te identificeren ongedierten die, zo rond en vol als ze waren, zich nog verder volvraten, zonder verpozen, in een verblinde volijverige ontzindheid.
Die andere geluiden bestonden uit een ingehouden door dikke viltlagen gedempt, geen sekonde aflatend of van tempo veranderend ritselen, knersen en zacht kraken, alsof twee mytische, in de aarde woonachtige reuzenrassen op grote diepte slag leverden met elkaar, of, wanneer ze - en dat leek eerder het geval - zich minder diep bevonden, vrij dicht onder de oppervlakte, als één man traag en onverzettelijk met knarsende schubbige pantsers, zo dicht aaneengesloten dat ze één enkel monstergedrocht waren geworden, oprukten in de richting van de bosbodem, die dit geraden had en zich versterkt met de iedere aardkier dichtende knoedeling van wortels en liggende, zich om alles heen windende stammen, albastachtig wit, waaruit weer andere stammen opschoten, vertikaal, die het eigen- | |
| |
lijke Hout vormden, dat meehielp aan de verdediging door met zijn tonnenzware gewicht de aarddeuren dicht te houden, waarop wat naderde zijn stormloop scheen voor te bereiden, zijn messen wettend en zijn knotsen tegen de stenen schilden schurend. Een stormloop die ongetwijfeld slechts met inspanning van al de krachten die het Hout in zijn schuilkelders bewaarde het hoofd geboden zou kunnen worden.
Dit scheen het Hout, door zijn het diepst in de aarde weggestreefde wortelpatrouilles ingelicht omtrent de aard en de richting van de knarsetandend oprukkende vijandelijke macht, reeds duidelijk geworden. Het had al zijn duizenden tapkranen opengedraaid, liet door de komplekse vochttoevoerleidingen al het voorhandene passeren, wat inhield dat de ondergroei klam en vochtig was als boven een vuur stomende dekens. Het Hout had zijn sluizen geopend. Zijn opgetreden verharding begrijpend als kwetsbaarheid, zo scheen het, trachtte het zich op deze wijze nog bijtijds te verdedigen tegen het gevaar dat dreigde en dat via de vervochtigingsprocedure misschien zonder al te overmatige moeite zou kunnen afgewend worden. Het resultaat van deze taktiek voor de hogere en hoogste regionen van het Hout was een sterke verkleuring van het gebladerte en de takken. Ze waren van diepgroen licht, bijna wit geworden en wierpen, nu een tijdperk van bezuiniging was aangebroken, hun zware volle vruchten, geel als eierdooiers, af in de ondergroei, waar ze door de klamme atmosfeer die daar ontstaan was wegrotten en verschrompelden, tot in een minuskuul gedeukt builtje alleen nog de witte puntige zaadjes staken. Het Hout, via zijn verste ondergrondse tastorganen, die op duistere wijze voeling hielden en wellicht zelfs in verbinding traden met de opmarcherende belager, had iets van een vollemaansgezicht, glanzend van zalfachtig zweet.
Er werden vreemde dingen waargenomen. In totaal vergane uniformen geklede magere, bijna zwarthuidige mannen, ronddartelend tussen trossen blijkbaar door hen bijeengesleepte pestilent geurende lijken. Niet ronddartelend, ronddansend, elkaar pootje hakend en vrolijke stompen gevend, om een kolossaal gat dat ze uitgehouwen hadden in de verstenende bosbodem waarop hun bespijkerde rijgschoenen krassende en schavende geluiden maakten. Daarna, moe van geënerveerd- | |
| |
heid, streken ze neer in een kring om een hoop als door een vleesmolen gehaalde en tegen een marmeren boomwortel neergekwakte lijksubstantie. Zo te zien waren ze nog maar half verzadigd. Reikhalzend om met begraven een begin te maken pakten ze reeds hun pionierschoppen op maar werden nog weerhouden door de stem van een hunner, die blijkbaar de voorman was en als teken van die waardigheid een officierspet met twee gekruiste knoken droeg.
‘Heeft hier niet bij geval ooit een stad gestaan?’ vroeg de voorman retorisch, ‘en is die niet es op zijn gemak gekapseisd en in mekaar geploft? En netjes verdwenen en opgeruimd door een boompje dat om de een of andere ons uiteraard onbekende reden zo graag groeien wou? En dat een heel bos werd? Ik zal jullie es wat vertellen, jonges. Ik weet hoe de natuur is. Ik heb dit werk, die vakantieperiode niet meegeteld, nou vijfendertig jaar gedaan. Altijd alleen met bomen en stenen. Als hummel van zó al. Kun je nagaan. Niks zo gek as bomen en stenen. Een lijk haalt daar onder ons gezegd en gezwegen niets bij, de stinkerds uitgezonderd. Bomen en stenen hebben niks met mekaar te maken hoor je altijd. Toen ik vijftien was wist ik al dat dat kwats is. Ze zijn dol op mekaar. Ze vreten mekaar gewoon op. Eigenlijk zijn bomen niks anders as wat zachtere steen en stenen, hele gebergten, zijn niks as grote hompen boom. Een boom groeit, zeggen ze. Akkoord. Maar steen groeit evengoed. Die stad waar ik het net over had, die werd boom! Hahaha! Bos. Doodgewoon bos, waar wij nou in aan het rondkoeke-loeren zijn. Maar met dat bos is de kous niet af. Ik voel dat op mijn water. Dit bos heeft voedsel nodig. Dat ziet een kind. As ik een aardkijker had zou ik het jullie laten zien: de wortels van dit bos zijn voor tachtig procent versteend. Dat doen ze om zich beter te kunnen verdedigen tegen het brok gebergte dat van onder af komt opzetten. Ze spannen een net van steen daartegen. Maar zonder dat ze het weten zijn ze al overgelopen en helpen ze mee met de opmars. Waar steen en plant paren begint niemand wat!’
Hij maakte een gebaar dat trots en resignatie uitdrukte.
‘Kom op’ zei hij, ‘voor het donker wordt. Er moeten nog meer putten gehakt en de kerk wil ook zijn portie vannacht’
Zich in karrévorm opstellend, hun handen bespeekselend en ge- | |
| |
notvol even nog de klamme geuren van het onderhout keurend, sloegen de arbeiders, hun schop als bijl hanterend, die omhoog en lieten hem neerkomen op de dikke plantenaders en -strengen. Moeizaam maar opgewekt hakten ze een breed en diep wak in de naar beneden toe steeds meer jadekleurig wordende vegetatie. Ze zongen. Een oud liedje, dat ineens in hun hoofd scheen opgedaagd en dat hen nog goedgemutster maakte dan ze al waren. Ofschoon de aarde hard was en steen-schilfers hen om de oren vlogen.
‘Een peluwtje van mollig mos,
een groen gordijn van blaren
geeft zoete middagslaap in 't bos’.
‘Een goede middag’ zei de psychikus Tillemsoger, die met een kollega, een bioloog, Wasmoeth genaamd, in het beslijmde onderhout de ratachtig roerige werklieden had liggen beloeren en nu tevoorschijn kwam en zijn druipnatte witflanellen kostuum enigszins poogde te ordenen.
Hij zag eruit als een beschonken cirkusklown die bij zeer warm weer in een vijver gevallen is: verbaasd, een beetje verlopen, vooral vrolijk, listig vrolijk, met een gezicht waarin alle rimpels zich koncentrisch om zijn ogen bewogen. Hij was qua type het tegendeel van een geleerde, misschien nog meer dan de bioloog Wasmoeth: een kort breedgeschouderd, van een zoekgeraakte pithecantropus erectus afstammend mannetje, gekleed in khaki hemd en dito korte broek, dat zijn gezicht verborgen had achter een ruw roodharig masker. Alleen zijn pientere en goedaardige bruine ogen waren zichtbaar gebleven. Het kleinste deel van zijn tamelijk grote lichaamsgewicht werd getorst door zijn linkerbeen, dat twee keer zo dik en gespierd was als het rechter, waarvan de dij niet veel dikker was dan de pols van een flink uit de kluiten gewassen werkman en waarvan, wanneer hij rechtop stond, de voet, ondanks de vormloze zwarte rijgschoen, de grond niet aanraakte. Het rechterbeen was zeker twee decimeter korter dan het andere. Meestal, ook nu, verdeelde de bioloog het gewicht van zijn romp, naar draagkracht, zo gelijk mogelijk over beide benen, waardoor hij liep en stond
| |
| |
alsof hij voortdurend met één been in de bodem aan het wegzakken was.
Zijn armen waren lang en roodbehaard, van de rechter raakten de vingers als hij zijn gewone houding aannam bijna de grond. In zijn linkerhand hield hij een helgroene botaniseertrommel en een schepnetje. Hij droeg een kleine gedeukte vilthoed. Het geheel wekte reminiscenties aan een welgezinde, ongeveer duizend jaar geleden door haar vrindjes in het bos achtergelaten akela. Misschien daar zijn mond reeds lang geleden definitief door zijn baardgroei overwoekerd was, maakte hij enkel een kleine buiging naar de werklieden, die rap uit hun gebukte houding overeindkwamen, de twee vreemdelingen onderzoekend maar zonder vijandigheid opnamen en daarna onder elkaar met de ogen een kort snel gesprek voerden.
‘Ook goeiemiddag’ zei de voorman toen, ‘op weg naar 't Steen? Jaja, jullie zijn de eersten niet. Het begint druk te worden hier. Je vraagt je af hoe de mensen het in hun hersens halen om zich in dat stikdonkere hol heel de tijd op derlui flikker te slaan. Of zich daarop te laten slaan door dat gekke stelletje daar. Dat lui liever naar een kwakzalver lopen dan naar een goeie doktoor, daar kan ik met mijn pet niet bij’.
Hij zette zijn hoofddeksel af en bekeek een ogenblik aandachtig de gekruiste beenderen op het embleem boven de klep. Terwijl hij verderpraatte begonnen zijn ondergeschikten weer te zingen, poogden ook met hun schoppen de indruk te wekken zomaar wat aan het spitten te zijn. Tersluiks kamoefleerden er een paar de vers uitgegraven en -gekapte put met brokken takken, die bij het neervallen een geluid maakten als van steen. De geleerden zwegen. Tillemsoger glimlachte. Of Wasmoeth dat misschien ook deed was niet te zien.
‘Neem jou nou bijvoorbeeld’ zei de voorman, met een knik naar de bioloog, ‘denk je nou heus dat je mankement door geransel verdwijnt? Kom nou maat, ik wou je wijzer hebben. Je ziet er niet stom uit. In het burgerleven verdien je volgens mij een hoop poen. En hier laat je je dat als een snotneus afgappen door dat boevetuig’.
De geleerden zwegen nog steeds. De voorman scheen echter geen behoefte aan enig antwoord te hebben. Hij sprak eerder voor zichzelf, ondanks zijn platte tongval op de licht docerende
| |
| |
toon die kennis van zaken en zelfingenomenheid verraadt. De psychikus bracht hem dan ook stilzwijgend onder bij de individuen die zich in het gelukkig bezit van een autoritaire per-soonlijkheidsstruktuur verheugen.
‘En jij’ zei de voorman, op Tillemsoger wijzend met zijn schop, ‘jou mankeert voorzover ik zie niks. Hoogstens wat muizenissen. Je slaapt slecht. Toen je zes was heb je een kwartje uit moeders knip gepikt, wat? Heb ik het mis? Vertel mij wat maat!’
Pas nu uitdrukkelijk tot hem het woord gericht werd achtte de psychikus het ogenblik gekomen om ook iets te berde te brengen.
‘Je beschikt inderdaad over een zeker inzicht in de menselijke psyche’ zei hij welwillend, ‘wat die muizenissen aangaat heb je meer gelijk dan je denkt. Maar ik ben hier niet naar toe gekomen, en mijn vriend evenmin, om me te laten genezen. Om precies te zijn: ik genees zelf. Apropos...’
‘Allicht’ zei de voorman kalm, zijn ogen tot kieren knijpend, ‘wie niet. Iedereen geneest zichzelf, doodgravers doen het overigens het best van allemaal. Alleen de doktoor geneest anderen en as ie er geen gat meer in ziet sjouwt ie rustig met zijn pesjent naar genadevader. Jullie hebben nergens benul van, perfesser!’
‘Genadevader? Wat is dat voor persoon, beste vriend?’ informeerde Wasmoeth vriendelijk langs zijn in baard opgegane neus weg.
‘Hè?!’ riep de voorman, verbaasde en onrustige blikken om zich heen werpend, ‘wat voeren jullie hier dan uit?’
‘Wij zijn van de politie. Rechercheurs in burger’ stelde Tillemsoger niet onwelwillend voor. De voorman schrok hiervan merkbaar en begon zich voetje voor voetje terug te trekken in de richting van de kuil, waar zijn gezellen, die op het woord ‘politie’ hun werk gestaakt hadden, met de schop in de hand wachtten op wat komen ging.
‘Wacht even’ zei Wasmoeth, ‘laten we open kaart spelen. Wees gerust. Wij hebben niets met het gerecht te maken. Mijn kollega maakte een grapje. Wij zijn geleerden. Er schijnen hier nogal opzienbarende dingen plaatsgevonden te hebben. Daar willen we een onderzoek naar instellen. Verder niets. We
| |
| |
zouden het op prijs stellen als u ons uw medewerking zou willen geven. We hebben die misschien nodig’.
‘Magus’ zei de voorman, opeens beleefd zijn pet afnemend, een voorbeeld dat door zijn ondergeschikten prompt gevolgd werd.
‘Wasmoeth’ zei de bioloog.
‘Tillemsoger’ zei de psychikus.
‘Wat wilt u weten Als iemand u van dienst kan zijn dan ben ik het. Ik ben onbevooroordeeld. As lijkentuinier sta je overal buiten. Je bent onrein zogezegd. Je leeft buiten de legerplaats, as de heren begrijpen wat ik bedoel. In de legerplaats kom je alleen snachts. Daar heb je vrede mee’.
‘Het idee van de zondebok’ konstateerde Tillemsoger peinzend. ‘Niks zondebok’ zei de voorman, ‘ik bedoel, ze lusten je niet’. ‘Rankune dus’ zei Tillemsoger pogend zich het vuil van zijn kleding te krabben. Het werd hard, krijt.
‘Onzin’ zei de voorman geërgerd, ‘as het erom gaat stadhuiswoorden op te spuiten ben ik al weg. Ik wou alleen zeggen dav ik de juiste man ben om jullie de inlichtingen te geven die jullie willen hebben’.
Hij dempte zijn stem tot een fluistering.
‘Het moet eindelijk maar es toegegeven worden dat hier rare dingen gebeurd zijn. Iedereen schijnt ze vergeten te zijn. De bloedslager leeft alleen om bezopen in zijn kot te kunnen liggen. De koster, eigenlijk een gewone timmerman, is een sadist met kapsones. Een kinderpester. De rest is navenant. De zogenaamde genadevader is in werkelijkheid een versteende pinguin. Trevalje, nog de beste van het stel, maar aan lagerwal, heeft niks meer in te brengen as lege briefjes. Alleen kinderen en ouwe mensen zeggen nog wel es gedag tegen ons’.
‘Had je het niet over gekke dingen?’ vroeg Tillemsoger peinzend.
De voorman maakte een afwerend en vermoeid gebaar.
‘Nu niet’ zei hij, ‘ik moet er eerst mijn gedachten es over laten gaan. Ik ben van alles kwijtgeraakt. Da's ook logisch. Vroeger werkten we in een fatsoenlijke tuin met plavuizen op de putten en zo. Moet je dìt nou zien. Zorg dat jullie vannacht in de kerk zijn. Ik ben er ook’.
Tillemsoger liep naar de arbeiders toe die om de kuil geschaard
| |
| |
stonden, hun schop besluiteloos in de hand, vaag glimlachend, wellicht omdat ze in hem een hooggeplaatst personage zagen. Hij boog zich over de rand. En floot zacht tussen zijn tanden. Beneden lag een beroemd, tot dril geworden, maar aan zijn ooglap herkenbaar gebleven legeraanvoerder die reeds vrij lange tijd zoek was.
Wasmoeth had reeds met een joviaal armgebaar afscheid genomen van de werklieden en hun leider en hompelde ijverig, af en toe stilstaand en notities makend als hij iets zag wat zijn aandacht trok, voor de psychikus uit. Die diep in gedachten verzonken was en weinig interesse had voor wat hem omringde.
|
|