Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
onder kommando van een reeds tijdens zijn leven legendaire, uiterst lastige oude vechtjas naar een door een of ander chemisch ongeluk of een aardbeving getroffen stad gedirigeerd. Daarna had de regering niets meer vernomen, van de stand van zaken in de bewuste stad noch van de hulpverleningstroepen. Ze vreesde, de tropenstrijders en hun bevelhebber kennende, het ergste, bezon zich op haar taak, die voor alles handhaving van orde en rust bleek in te houden, en stopte een stapeltje paperassen in de doofpot. Maar het als altijd alles omwroetende publiciteitswezen, dat veel meer invloed bezat op de publieke mening dan de regering goeddocht, waakte. In dit geval werden met kleine dreigementen enkele hoge ambtenaren aan het praten gebracht en vervolgens de mond gestopt met een prop bankbiljetten. Terwijl veelgelezen dagbladen met grote koppen Totale Vernietiging van om zijn Kunstschatten Beroemde Oude Stad brachten, Duistere en Onopgehelderde Ramp, het stokpaard Buitenlandse Agressie van stal haalden en zelfs Atoom Proeven in Gebied van Kunststad aan de kaak stelden, en terwijl de regering zich in onbereikbare burchten van stilzwijgen verschanste, daalde een kanariegele televisiehelikopter af naar de grauwe chaotische steenmassa die opeens in het middelpunt van de belangstelling stond. De wentelwiek bleef zoevend hangen boven de getande toren van de door generaties dichters en kunsthistorici opgeblazen zuiver gotieke kerkkolos. Twee kameramannen lieten alvast hun apparaten ritselen. Daarna zakte de metalen vogel loodrecht naar beneden en landde op het enorme plein tussen de katedraal en het niet minder befaamde stadhuis, nobel voortbrengsel van de hoogrenaissance. Toen de piloot, naast zijn machine staande, met de handen in de zakken, nog kwasi-verbouwereerd langs het katedraalmassief naar boven keek, sjouwden de in shirts en spijkerbroeken geklede nieuwsjagers, onder leiding van de uit vele programma's bekende Millicent Man, reeds kamera's en statieven naar buiten. De kameramannen begonnen onmiddellijk enkele oriënterende opnames te maken van de katedraal, die er inderdaad uitzag alsof hij van top tot teen onder water gestaan had, dat hem met resten van wier en schelpen bekleed had en die zon- | |
[pagina 213]
| |
der meer enkele fijne sfeervolle shotjes garandeerde. Ze keerden hun toestellen naar de verborgen zon en lieten ze over de steenhuid kijken. Millicent Man liep intussen, nonchalant om zich heenkijkend en heupwiegend de katedraal binnen, waar, naar ze ogenblikkelijk konstateerde, vreemde veranderingen plaatsgegrepen hadden, die haar ondanks haar sukses al jaren naar werkelijk gróót nieuws hunkerend hart sneller kloppen deden. Onmiddellijk toen in de zaak van de in de doofpot gestopte rampstad de naam van Papa Boem gevallen was, had haar fijne neus lont geroken. Ze had zich niet vergist. Hier was wat bijzonders aan het handje geweest. Dat de stad, in tegenstelling tot de geruchten, nog wèl bleek te bestaan, was bij het nadervliegen een streep door haar rekening geweest. Maar een vluchtige blik op het inwendige van de katedraal monterde haar geheel op. Het leek meer op dat van een holle berg dan op dat van een kerk. De in nissen staande heiligen waren in duivels veranderd die elkaar met spietsen en hellebaarden achternazaten. De befaamde gebrandschilderde ramen ontbraken. Door smalle hoge wakken viel licht naar beneden dat niet in staat was het halve donker op te klaren waarin Millicent, toen ze langzaam begon te zien en te horen, talloze schimmige op de bankenloze vloer geknielde gedaanten waarnam, wier onordelijk gefluister voortdurend overstemd werd door zacht geknal van onduidelijke instrumenten, die zwepen bleken te zijn, waarmee de geknielden, al voortfluisterend, zich zoals kinderen doen die met zichzelf paardje spelen op rug en billen sloegen. Ze maakte na deze ontdekking direkt rechtsomkeert - tenslotte was ze een vrouw en alleen - om de kameramannen te waarschuwen, toen een uit het donker tevoorschijn springend zwaargebouwd individu haar bij haar lurven pakte en als een zandzak tegen de vloerstenen slingerde. In het donker flitste boven de fluks al haar botten betastende en op hun plaats bevindende reporter een kanjer van een mes, dat ze als een bajonet wist te identificeren. ‘Knielen, uitvaagsel’ bulderde de aanrander haar toe. De verbijsterde interviewster deed ijlings wat van haar geëist werd. Dat was een vaste, bijna altijd tot allerlei geheimen toegang gevende werkwijze van haar. Haar hersens werkten koortsachtig. | |
[pagina 214]
| |
‘Wat moet ik bidden?’ zei ze op een vleiende vraagtoon waarvan ze zich anders slechts zelden bediende. ‘Wat moet ik bidden!’ daverde het individu, het mes wegstekend in zijn kleding, een haveloos, openhangend uniform. ‘Weet ik veel! Bid wat je wilt. Wauwel maar wat. Alles is goed. Geen sterveling die daarop let. Maar heb nog es het hart in je pens om te staan tijdens de eksercitie. Jullie zijn allemaal beesten. Toon dat. Beesten behoren op vier poten te kruipen, al was het alleen van dankbaarheid dat ik ze in leven laat voorlopig. Het liefst zou ik je lever er langs je reet uitsleuren. Schiet op, bidden!’ ‘Genadevader, genade’ deed de interviewster mee met wat ze links en rechts om zich heen opving, haar ogen richtend op een paar rode brandvlekken bezijden het onbehouwen grote hoogaltaar waarop het standbeeld van een kolossale vogel stond opgesteld met daarnaast een klein gedrochtachtig mannetje, in uniform, dat in de rosse gloed van de vuren pookte met een lange stang en bedrijvig heen en weer scharrelde en orde schiep om het beeld. ‘Genadevader, genade!’ ‘Stront met chocolade’ bulderde de aanrander, met gemak het bedrukt geroezemoes en het zacht zweepgeknal overstemmend. ‘Stront met chokolade’ zei de reporter hem welwillend na, niet zonder in deze tekst een zekere bevrediging te vinden. ‘Ik zal het smakelijk opeten’ deklameerde de aanrander. ‘Ik zal het smakelijk opeten’ zei de reporter, aangedaan door golven van sedert haar vroegste jeugd niet meer gekende vreugde. De aanrander boog zich over haar heen, bekeek haar beter naar het scheen dan hij gedaan had, konstateerde dat hij met een vrouwelijk wezen te doen had, tilde de slechts zacht tegenstribbelende publiciteitsagente op en deponeerde haar in het kerkportaal, tussen de door geen affiche of bidprent versierde muren waarvan hij haar op zijn gemak ‘in liefde konsumeerde’, zoals de interviewster bij zichzelf zei, terwijl ze de gigant met afgewend hoofd zijn bestiale gang liet gaan. Het nieuws werd duur betaald maar het was de moeite waard. ‘Wat is dat?’ bulderde hij toen hij uitgeraasd was, ‘een nieuw gezicht! Wie ben jij? Vooruit, de waarheid, ik vreet je op!’ | |
[pagina 215]
| |
De interviewster prentte zich snel het beeld van haar overweldiger in: lengte bijna twee meter. Bloeddoorlopen kleine puilogen. Varkenshaar. Slagtanden. Stem van een zwijn dat met moeite spreken geleerd heeft. Prototype van een tropisch onder-officier. Waanzinnige blik. ‘Ik ben een onschuldige toeriste’ zei ze zoetsappig, ooglonkend, ‘op doorreis naar het buitenland wilde ik hier de mis bijwonen. Een prachtkerk. De mensen lijken me zeer vroom’. De tropenstrijder keek haar wantrouwend en van zijn stuk gebracht aan en knoopte een soort leren zak los van zijn koppel. Millicent genoot van haar triomf, die volkomen zijn zou. Ze vervolgde: ‘Als ik vragen mag, bent u soms de koster?’ De tropenstrijder deed het gesteente daveren van zijn lach. ‘Zie ik er soms uit als een koster? Ben ik een piepende muis met een smoel van hout? Is mijn naam Scherpende?’ bulderde hij, zachter dan tevoren. ‘Nee, eh, dat is waar’ zei de interviewster, ‘nou u het zegt. Kosters zien er heel wat spichtiger uit. U lijkt me eerder - ze aarzelde, je wist nooit of je de roos raakte of niet - een dompteur of zo, een leeuwentemmer, ja, dat is waar u op lijkt!’ ‘Bij de maagdelijkheid van mijn moeder!’ knorde de tropenstrijder entoesiast, ‘jij hebt kijk op dingen juf. Dat zweer ik je. Je bent een toeriste zeg je? Die komen hier anders nooit. Die kijken wel uit, hahaha. Maar ga gerust je gang. De tol is betaald! Bekijk de hele donderse boel maar en doe het op je gemak. Je zult moeten toegeven dat er heel wat veranderd is hier. En er verandert nog veel meer, dat garandeer ik je. Bekijk de boel maar gerust, niemand zal je een strobreed in de weg leggen. Straffen zal ik jou wel! En trek je niks an van die vrome troep. De pastoorsvogel speelt voor Vader! Hoe vind je dat? Je vraagt je af waarom ik het toelaat, hm? Daar kom je nog wel achter. Doe of je thuis bent. Hier, pak een druppel!’ Hij overhandigde de interviewster de leren zak. Ze tuitte hem tegen haar mond en proefde dik bloed. Niettemin dronk ze, ze had voor heter vuren gestaan. ‘Ik moet naar binnen nou’ verklaarde de tropenstrijder, ‘de kommunie begint, als je ervoor voelt kun je meedoen. Het is maar een ritueel hoor, maar die hufters zijn er nog steeds aan ge- | |
[pagina 216]
| |
hecht’. ‘Mijn vrienden wachten buiten op me’ zei de interviewster behoedzaam. De tropenstrijder bulderde en knorde. ‘Hierhalen’. ‘Ze hebben lampen en zo bij zich’ zei Millicent. ‘Prachtig. Ik zeg al de hele tijd: we hebben meer licht nodig. Die houtskoolvuurtjes is niks gedaan. Je wordt soms blind van de rook en het Paleis mag gezien worden’. De interviewster holde en haalde hijgend de kameramannen in, die het plein, het stadhuis en de overige gevels afgegraasd hadden en door de gebrekkige vensters hangende vrouwen en meisjes kushandjes toegeworpen. ‘Stug volkje, Mil’ zeiden ze tegen de interviewster, ‘geven absoluut geen sjoege. Het lijkt hier de middeleeuwen wel’. Millicent Man wenkte de piloot de resterende apparatuur uit de helikopter te halen en mee te gaan. ‘Knettergek, allemaal’ zei ze, ‘prachtnieuws. Doe je best, jonges’. Ze repten zich met zijn allen naar binnen. Uit allerlei hoeken en gaten raakte inmiddels het plein als bij toverslag vol in kapotte uniformen gestoken mannen, vrouwen en kinderen, die in een vreemd strakke en toch lenige houding de katedraalmond bestormden en met gesels van allerlei vorm en afmeting zwaaiden. In de schemerige ruimte zetten de kameramannen hun statieven neer, lieten lampen aanflitsen en wikkelden kabels van klossen. Millicent beende langs een zijbeuk naar het koor en wenkte de kameramannen, die het hoogaltaar onder vuur namen en het ontzagwekkend leeg kruis daarachter. Op het altaar kwam, geflankeerd door de bulderlachende tropenstrijder en het gedrochtje, waarschijnlijk de koster, het vogelbeeld traag tot leven. In het helle licht der spotlights goed zichtbaar klapten de vliezen van voor zijn ogen weg en sprong zijn snavel enkele malen krakend open en dicht. De nog steeds aangroeiende menigte geselde zich hoorbaarder. ‘Agnus dei tollis peccata mundis’ zei de koster met schrille stem het vogelbeeld voor, dat opnieuw zijn bek opensloeg en met snelle, wild en dof snaterende stem ‘Agnus dei tollis peccata | |
[pagina 217]
| |
mundis’ brabbelde. De geselslagen waren niet meer van de lucht. De kamera-ogen gleden onophoudelijk over de ruggen waarop de zwepen neerkletsten, over de groenige duivelsgroepen langs de wanden, over de preekstoel, die meer op een lompe troon leek en waaronder, duidelijk zichtbaar, een enorme porseleinen kamerpot gemonteerd was. ‘Bloed’ knarste de koster daarop tegen de tropenstrijder, de pastoorsvogel, of vogelpastoor, een militaire koppel omgespend. De tropenstrijder had de zak al losgemaakt en perste er een taaie zwartrode vloeistof uit op een uitgeholde steen die blijkbaar als miskelk dienstdeed en die de koster, op zijn tenen staand, hem onder de neus hield. De koster duwde de kelk in de ongevoelig lijkende klauwen van de pastoorsvogel en barstte, de tropenstrijder vergeefs aanporrend mee te doen, los in brokstukken verwaterd latijns gezang. De konsakratie werd snel voltrokken. De pastoorsvogel deed een pas naar voren en sloeg zijn snavel open. De zachte geselstormen bedaarden. Handen werden uitgestoken naar de kelk. ‘Accipite et bibite ex eo omnes hic est enim calix sanguinis mei novi et aeterni testamenti qui pro vobis et pro multis effundetur in remissionem peccatorum’ taterde hij en wilde een brok verstijfd bloed in zijn bek proppen toen zijn klauw, alsof een visioen hem aangreep, roerloos werd. Je kon een speld horen vallen in de ruimte, ondanks het waterig geruis der kamera's. ‘Vooruit vader, toe’ maande de koster, boze blikken op de snorrende apparatuur werpend. ‘De duivel is in ons midden’ kwekte de pastoorsvogel, ‘ik hoor hem ritselen. Ik hoor zijn gebladerte, ik zie zijn vervloekte slangen zich kronkelen door dit heiligdom. Weerstaat hem, beminden! Weest niet lauw! Voor het allerheiligste bezoedeld en besmet wordt!’ Hij liet de kelk uit zijn klauwen vallen en waggelde de trappen van het altaar af. De koster ving de kelk behendig op. De geknielde menigte week opzij. De kamera's fikseerden hoe knokige armen zich uitstrekten naar de zoom van de warrelende vellenmantel. Hoe vuisten dreigend de lucht in gingen. Millicents mini-bandrecorder, die ieder woord dat gevallen was, die zelfs het orgastische gehijg van de tropenstrijder in het por- | |
[pagina 218]
| |
taal had geregistreerd, werd haar uit de handen gerukt. De lampen flitsten aan en uit, aan en uit. Bliksemschichten in de schemerige ruimte. En in de verwarring brulde de kyklopische tropenstrijder dat iedereen stil moest zijn, dat hij voor de bezoekers instond. Hij had ze gefouilleerd. Het waren toeristen. Buitenlanders. Het kabaal bedaarde hierna merkwaardig snel. De koster poogde de omgevallen pastoorsvogel overeind te trekken. Pas na herhaalde pogingen kreeg hij hem op de been. Hij had zich vastgefladderd in de over de grond kronkelende kabels die hem geheel blind van woede en afschuw maakten. Terwijl de tropenstrijder op zijn gemak en demonstratief de kelk leegvrat en zijn vingers erbij aflikte, wikkelde de nijdig zijn houten wangen bolblazende koster de pastoorsvogel uit de knossel waarin hij zich verstrikt had. Het volk scheen zijn leidsman zo heilig te achten dat het geen vin durfde uitsteken hierbij. ‘Let maar niet op hem’ brulde de tropenstrijder goedgeluimd, in vechthouding op zijn verhoging poserend en zijn biceps tonend, ‘hij heeft es met een boompje overhoop gelegen en dat heeft hem de das omgedaan. Verder is ie heilig! Genadevader! Allee: genade!’ Het volk ratelde hem na. De televisieploeg pakte zijn bullen bijeen en blies schielijk de aftocht. Tien tellen later sprong het helikopterinsekt de lucht in en wentelde weg. De kameramannen waren tevreden: hun materiaal was zonder meer magnifiek. Millicent stulpte een koptelefoon over haar hoofd en zette de in de verwarring vlug heroverde bandrecorder aan. |
|