Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
licht gekomen geologische hoekige heuvelformaties, lag de stad, een klinkend knarsend tumult van ijzer op steen binnen de indrogende harde resten van het bos, vanwaaruit geen of te weinig voedsel vindende kleine dieren steeds vaker opdoken, en binnen de wijde hemelbol die, aan een slappe stengel, een maanbleke maar nog steeds warmte afgevende bloembol van zon kweekte. Het rondzwevend zaad, uit een geheimzinnig, leeg niets tevoorschijn komend, door de stille stromingen van de lucht aangevoerd en als stofdeeltjes zo talrijk aan uiterst kleine minitieus gehaakte parachuutjes bungelend, in pluizen gewikkeld, trilde in de brede banen van het licht en daalde zachtzinnig neer, bleef enige tijd liggen uitrusten van zijn tocht, ontdeed zich onmerkbaar van zijn zweefapparatuur en rolde weg in donkere kieren en spleten. Het kostte het zaad moeite vaste voet te krijgen maar een beetje donker en des nachts bevochtigde gruiskorrels waren vaak ruimschoots voldoende. En het had de tijd. Het hoefde zich niet te haasten. Het kon leven van bijna niets. Het stelde nog geringer eisen dan de kevers en spinnen die de steennaden infiltreerden, er fijne plekjes uitzochten, onder losse keien, en het zich gemakkelijk maakten. Er bleven zaadpluizen neerzweven, elkaar onmerkbaar wenkend: híer is plaats, híer is plaats. Er werden nu ook vanuit hun ingewanden dunne draden gespannen door spinnetjes. Een kalm ontkiemen en zich meester maken van het voorhandene was begonnen ook van de zijde van het bijna mikroskopisch kleine, dat het warme door zijn grotaders ademhalende gesteente scheen te beschouwen als een soort broeibak, waarin het onder optimaal gunstige omstandigheden tot ontwikkeling kon komen. Reeds schoten, stoelend op zo goed als niets dan steen en een plasje uit dauw gevormde, van infusoriediertjes doorwimpelde drab, hier en daar naaldfijne grassprieten op en werden stenen met groenig mosfluweel overtrokken. Alleen de kinderen merkten dat. Ze praatten er niet meer over tegen de volwassenen, die het met duizend dingen druk hadden en iedere vorm van plantengroei wantrouwden. Nieuwsgierig en opgetogen bogen de kinderen wanneer ze de klem van het dagelijks werk en het eerst door hen gevreesde maar al gauw | |
[pagina 204]
| |
normaal en alleen vervelend geworden kerkbezoek ontglippen konden, zich op stille plekjes over nog niet eens vingerhoog kruid, over veelvoudige pijlsnel en in rukken zich voortreppende dierlijke minuskuliteitjes, over vochtige holletjes die vijvers waren waarover, korrelklein, torren en spinnetjes pikkelden, die zo licht van gewicht waren dat het water zich gedroeg als een taai vlies. De kinderen hielden van die holletjes, van de verborgen glanzende plekjes water en wat daar groeide en geheimzinnig heen en weer wandelde. Ze deden er onschuldige proefnemingen mee. Lieten een tor van een steentje op een ander overstappen, waarbij hij uitgleed en met krieuwelende tientallen van pootjes naar boven gekeerd kwam te liggen. Ze bogen een grashalm naar het hulpeloze diertje toe en lieten het zich daaraan optakelen, wat het zonder moeite deed. Ze bespioneerden een spin in zijn web, dat deel uitmaakte van zijn lichaam, dat zijn huid was naar de kinderen meenden. Ze deden het web door ertegen te blazen bewegen, zodat de spin het niet meer naar zijn zin had en een beetje verzitten ging. De kleine trommelslager noemde hen de namen van de dieren en planten die ze ontdekten. Ze spraken ze langzaam uit, ervan genietend, ze goed proevend. Moederkruid, zeiden ze en hoorden het in die klanken groeien, zich sterk maken, een zacht veld worden waarin je liggen kon en werkeloos naar de lucht met daarin de bleek bloeiende zonnebloem kijken. Maar hun aandacht verslapte. Wispelturig grepen ze elkaar vast en rolden over de stenen, zich bezerend en schreeuwend en geschrokken van hun geschreeuw een grotopening binnenhollend, waaruit ze verjaagd werden door de toevallig aanwezige huisvrouw. ‘Moederkruid!’ riepen ze grillig in hun angst voor slaag. Hun ouders hadden hen gewaarschuwd, hen verboden een andere dan de eigen woonst zomaar binnen te lopen. Ze moesten eraan denken dat in andere grotten ook mensen woonden. Die waren niet gesteld op dat wilde gedoe. Het mocht in het begin wel, maar nu niet meer. De tevoren los opeengestapelde muurtjes achterin iedere grot waren nu met cement tot één geheel gemaakt. Het onderaardse geros en geren was dus ook afgelopen. ‘Moederkruid?’ zei de vrouw, die in haar grothuis verborgen gezeten had en nu naar buiten kwam, ‘hoe komen jullie aan dat | |
[pagina 205]
| |
woord? Wie leert jullie die vuiligheid?’ Ze pakte haar zweep. Het dagelijks straffen van de gehele bevolking was de koster teveel geworden. De mensen tuchtigden nu zichzelf en elkaar, niet uitsluitend in de katedraal en onder zijn toezicht. De kinderen vreesden hem nog erger dan de vleeshouwersknecht evenwel, die teveel bloed dronk en daardoor vaak in zijn kot lag te ronken dat je het buiten hoorde en erom moest lachen. De kinderen zwegen en de vrouw sloeg hen, voorzichtig. Ze hield niet van slaan. De meeste vrouwen hielden er nog steeds niet van. Ze moesten boeten en hun kinderen en straks de kinderen daarvan, zeiden hun echtgenoten verontschuldigend, naar hun gekloofde handpalmen kijkend, wanneer de vrouwen erover begonnen dat slaan niet goed was, dat het de kinderen bang maakte, dat de pastoorsvogel zelf immers ook niet sloeg, dat slaan misschien wel ontaard was. ‘Zeg op’ zei de vrouw, ‘hebben jullie nog meer van die smerige woorden?’ ‘Ja’ zei de bangste of de domste van de kinderen, ‘nog een heleboel’. En hij somde op: vingerhoedskruid, mierik, vegeblaren, paardewortel, kruizemunt, melkoog, weegbree, steenbreek. ‘Wie leert jullie zulke uitdruksels?’ vroeg de vrouw, kwaad en ongerust. ‘Ranko’ gaven de kinderen toe, nu alle door elkaar pratend. De vrouw trok een gezicht dat weerzin uitdrukte. ‘Dat is geen naam’ zei ze, ‘waar woont ie? Hoe is zijn naam?’ ‘Ranko’ zeiden de kinderen weer, enigszins bevangen doordat de vrouw gezegd had dat Ranko geen naam was. ‘Hij woont hier een heel eind vandaan, in een heel donkere grot’. ‘Huis’ zei de vrouw, ‘wordt jullie niks geleerd? Jullie zijn toch geen wilden?!’ ‘Grot’ hielden de kinderen vol, want er zaten geen venstergaten in en binnenin waren overal openingen, naar alle kanten. Als je daardoor kroop kon je onder de hele stad door lopen, had Ranko hen verteld. Hij deed dat, iedere dag. Zo kon hij alles horen. Misschien zat hij nu wel achter de opgemetselde muur in het huis van de vrouw. Dat kon heel goed. Hij had zo alles gehoord en hen ingelicht als er onraad dreigde. Dan had hij ge- | |
[pagina 206]
| |
trommeld. Dat was afgelopen. De gangen waren immers dichtgemaakt. Maar hij leerde hen namen van planten en dieren. Die had hij van zijn moeder. Hij had twee moeders en één vader. Zijn ene moeder was naakt en de andere was scheel en droeg een rode jas. Zijn vader had zich helemaal in zijn baard gewikkeld. Die baard werd nooit geschoren, omdat het een teken was. Zijn vader zei haast niets maar hij was vriendelijk. Hij zocht iets. Ranko en zijn moeders hielpen hem daarbij. Hij sloeg nooit. Er waren nog meer kinderen. Ze hadden wat ze zochten nog niet gevonden. Maar als ze het gevonden hadden... De kinderen zwegen, stieten elkaar aan. Ze sloten hun lippen vast opeen. ‘En als ze het gevonden hebben?’ wilde de vrouw weten. ‘Niets’ zeiden de kinderen betrapt, ‘het is niet waar. Het is maar een verhaaltje. We hebben het verzonnen’. De vrouw volgde hen met haar ogen terwijl ze zich, traag, doelloos en dan snel, in draf, verwijderden. In haar ogen dreef een peinzende starende stip.
‘Kijk’ zei de vrouw met de rode mantel om de schouders. Ze stond voor de grotopening. De anderen zaten, gehurkt. Ze wees naar de heuvelende gesteenten, vol mika-achtig geglinster dat haar blik aantrok. ‘Kijk dan toch’ zei ze, ‘alles is van steen. Dit is een grafkelder. Ik ben geen schim en ook geen dode. Er is geen aarde en al was er wel aarde, wat dan nog? Of dachten jullie dat er iets uit de lucht komt vallen? Graszaad misschien ja. Maar verder niks. Geen sikkepit. Ik heb lang genoeg gehoopt. Ik heb het bloed geproefd, het zit nog op mijn tong. Ik wist het allang. Er is niets. Er is alleen de vrucht die zwelt en wegrot omdat hij niet gebaard kan worden! Omdat jullie vervloekt zijn, al jullie woorden en gedachten. Jullie dragen de schuld! Ik werp de schuld op jullie!’ Ze boog zich voorover en spuugde fel op de stenen, sprak snel en van de hak op de tak springend verder, haar ogen hysterisch op de verte gericht. Mabelis was na de tumultueuze klimaks die zijn diepgaande luisteren bereikt had bovengekomen, langs de torendiepe cy- | |
[pagina 207]
| |
cloonvormig zich verwijdende wenteltrap van een geweldige hoorwortel, waarbinnen hij in de knoop gelegen had met zichzelf, vliegensvlug opgestegen. Het gekraak en geknetter van donderslagen en hoopvolle zaadeksplosies beefde nog na op zijn trommelvliezen, het fijne geschreeuw en melkig gemekker van onderaardse rankjes, het gezaag en geklop dat verricht werd in de diepte, de kokende ketels door heksen op het vuur gezet, het gebonk en gebeuk van enorme negroïde motoren welker zuigerstangen het groene bloed in de pijpenstelsels der planten pompten, het gekrijs van een beklemd rakende vrucht, ruisen en gorgelen van steenkoud kristalhelder gezeefd grondwater dat zich in stroomversnellingen door duizenden aders een weg zocht. Binnen zijn oogbollen lagen nog het veelkleurige van regenbogen en lichtschitteringen omspannen donker waarin hij gehuisd had, het geheime vochtige glanzen van gesteenten, van veelzijdige zaadkorrels die opeens opvonkten, de even oplichtende in verbijsterend gevecht met elkaar gewikkelde verwrongen lijven van wortelreuzen, schemerige mytologische slachtpartijen die hij in het binnenste van de wortel die hem opgeslokt had door kieren en kijkglazen gevolgd had en die door de wortel gewonnen was, waarna de wortel hem als een dankoffer en overwinningsteken naar de oppervlakte gestuwd had, hem als een plantelijke nabootsing van Jonas uit zijn geribbeld ingewand gespuwd. Tranen van afkeer en wrevel sprongen de vrouw met de rode mantel uit de ogen. Ze veegde ze niet eens af. Eerder trots erop, een patetische martelares, liet ze ze over haar lelijke bolle wangen biggelen. Haar kinderen, krombenige door de honger dikbuikig geworden dreumesen, met zich mee trekkend, klom ze moeizaam over de ongeordende stenen van de drooggevallen rivierbedding waaraan de lage ronde grotopening lag. Ze keek niet meer om. In Mabelis' mond heerste het klokkende donker, het mompelen en stamelen van onder zijn tongbeen ontkiemde kleine ekstasen die een normale spraak onmogelijk gemaakt hadden en alleen slaaptaal hadden toegelaten, geheimtaal, bazelpraat, aardgebeuzel. Zijn hele lichaam zat vol organen die elkaar verdrongen, zich breed maakten om alle beschikbare ruimte voor zich te hebben, boordevol bloed en warme, in eb en vloed | |
[pagina 208]
| |
ademhalende dampende lobben. Longen, lever, hart: ze hadden allemaal een hekel gekregen aan de darmtrossen die slakvormig opgerold en weggestouwd door zijn buik kronkelden en die zich langzaam, langzaam gevuld hadden en zijn vliezen buik zouden doen barsten naar hij zich realiseerde. Zijn hele lichaam prikte, van zijn teenpunten tot de wortels van zijn weelderig ontbotte gitzwarte haar. De kolossale dauwworm was zo opgezwollen dat al het zich daarboven bevindende in het nauw gedreven en afgesnoerd dreigde te geraken. Het hart pompte wat het kon. Bloed rees Mabelis naar de ogen. Maar de ingewandsworm liet zich daar niet door intimideren en gaf luidruchtig rumoerig overduidelijk kommentaar op de situatie, intussen uitzettend zoveel als nog mogelijk was. Er bleef bijna geen plaats meer over. Hoorbaar, knappend, werden in zijn buik de laatste waterdichte schotten doorbroken waarbinnen luchtbellen geleefd hadden die nu aan flarden sprongen en zich een uitweg zochten uit zijn lichaam, die het begin van een dichtgekleefde in onbruik geraakte vlezen afvoerpijp vonden, die openstieten en zich zo wild naar buiten stortten dat Mabelis' billen erdoor als vaneengescheurd werden. Met onafgebroken knallend achterste kwam hij waggelend overeind uit de gehurkte houding waarin hij gezeten had. De zwangere vrouw en de kleine trommelslager hielden hem vast bij de schouders, ondersteunden hem en knielden op een eerbiedige afstand neer terwijl hij zich liet zakken boven de steenachtige resten van een gigantische huizenbrede boomstoel, een veelvoudige labyrinttoegang, grotendeels aan het oog onttrokken door talrijke de wortelskulpturen overwoekerende paddestoelen van een soort dat iemand lang, lang geleden vergenoegd en fluisterziek uitgezaaid had in het donker van zijn kelder. Nog steeds knetterende maar geen werkelijk gevoel van opluchting gevende winden wegpersend en gulzig hun zware rottende geur opsnuivend, rukte Mabelis zijn baard weg van zijn lichaam, zette zich omzichtig op zijn hurken en stulpte zijn achterste uit over paddestoelen en stenen. Met dichtgeknepen ogen, als een op het nest hardnekkig met de sluitspieren aan zijn ei werkende doodstille kip, zat hij boven de boomresten, al zijn krachten verzamelend voor het onzegbaar inspannend karwei dat hem te wachten stond, zijn adem | |
[pagina 209]
| |
inhoudend, zijn hoofd tot barstens toe vol met bloed, heel zijn lichaam in onmerkbaar sidderende kramptrekkingen gewikkeld. De inhoud van zijn propvol geraakte darmwindingen kwam niet dan met de grootste moeite in beweging. Reeds bezig geweest zich langs boven een uitweg te zoeken, waren ze niet zonder meer bereid om die richting op te geven voor een andere. Slechts uiterst traag scheen het tot de wormdelen door te dringen dat ze terug dienden te kruipen. Brabbelend en met tussenpozen erop los knallend moedigde Mabelis hen zoveel mogelijk aan, het hoofd tussen zijn knieën gedrukt speurend naar een begin. Zijn buik barstte nu bijna. Hij kreunde, brabbelde en perste. Rode vlammen sloegen naar zijn dichtgeknepen ogen terwijl een kwaad pijnlijk genieten hem bij de nek greep. Nog veel meer dan daarstraks was het of hij opengereten werd, toen, terwijl de laatste zuchtende winden geloosd werden, een valluik in zijn buik opeens openviel en een polsdikke groenigwitte niet meer ophoudende drol uit zijn gespalkte anus kroop. Luide lage aanmoedigingskreten slakend toen hij de feces in de gaten kreeg tussen zijn benen door, drukte Mabelis zich leeg, meegevend met zijn hele lichaam, bijna bezwijkend van genot. Met zacht geraas en gesputter schoot, toen de eerste keiharde ballen hem verlaten hadden, de krachtig geurende derrie uit hem weg en pletste met een hoorbaar weldadig geluid op de grond. Steeds meer kwam los, schoot in druipnatte bochtige brokken weg, wrong zich uit hem, spetterde op zijn benen, besmeurde zijn billen. Zijn darmen rekten zich uit en knepen nieuwe hoeveelheden drek naar beneden. Zijn hele organisme herademde. Het bloed zakte weg uit zijn schedelholte en zijn hartslag bedaarde. Toen zijn darmen op nog wat de achterhoede vormende winden na geledigd waren, reinigde hij zich zo goed mogelijk met een bosje varens, draaide zich om en tuurde met ogen die reeds gewend raakten aan het daglicht naar de wortelstronken en de enorme groenbemoste gekorven boomstamresten waaromheen opgestoten gekraakte blokken wit gesteente dooreenlagen. Hij rook de geur van de voor iedere groei noodzakelijke verrotting die zich in hem voltrokken had, een geur die hij met kalm welbehagen zijn neusgaten door naar binnen zoog en | |
[pagina 210]
| |
die hij herkende, zoals hij ook het tweetal herkende, dat hem, dichtbij, geknield en met geheven armen, eerbiedig, gadesloeg. Hij was er niet zeker van of hij ze vroeger reeds ontmoet had, in het schimmelig schimmenrijk van het verleden. Toen hij oor geworden was was zoveel door hem heengegaan, door zijn onbeweeglijke wateren verrimpeld en gefilterd, dat hij evenzeer niets als alles herkende. Eigenlijk was er geen sprake meer van herkennen in de strikte zin van het woord. Zijn luisteren had de wereld veranderd en hem tot spil en vanzelfsprekend middelpunt daarvan gemaakt. Glimlachend aanvaardde hij die positie. Op de een of andere duistere en voor geen oog ophelderbare inwendige wijze had, mede te zijnen gunste, een grootscheepse schoonmaak en herstrukturering van het universum plaatsgevonden. Het bonken van zijn in trage woelige maten bewegend hart was de klok geworden waarnaar alles geregeld werd. De andere mechanisch en onveranderlijk voortmarcherende tijdwijzers waren stilgevallen en in onbruik geraakt. De tussen zijn tong en verhemelte bottende wartaal had het getetter van nieuwsdiensten en statistieken versmoord. Het uit zijn diepste en meest minuskule holten, als pipetten, opstijgend kernkrachtig gepruttel en geblaas daalde af tot in de veegste spinsels van al wat hem omringde en keerde daaruit tot hem terug. Hij stond, een kikkersloot van origine, in open verbinding met al het bestaande. Bezeten door een honger die zijn buik opblies tot holte onmiddellijk na de ontlasting, volgde hij verbaasd de stuwende gedachtengangen en dialogen van zijn maag en ingewanden en de ingewikkelde berekeningen die moeiteloos zijn benen maakten om zijn lichaam in evenwicht te houden en het zelfs te verplaatsen. Het ging niet vlug maar het ging. En dat reeds kwam hem voor als verbazingwekkend. Voetje voor voetje, welgezind, schuifelde hij over de wit uitgebeten op keiharde vogelmest lijkende brokken gesteente, waarbij zijn bovenlijf met geweld de neiging moest bedwingen om zich voorover te laten zakken en niet verder te schuifelen maar verder te kruipen in de richting van de zwangere vrouw en de kleine trommelslager, die zijn verrichtingen roerloos en aandachtig gadesloegen en hem onafgebroken hulde brachten met opgeheven armen en stralende | |
[pagina 211]
| |
ogen. Als een mensgroot zwartharig en gerafeld insekt scharrelde hij op zijn gemak verder, zonder zich ook maar een ogenblik te haasten en zonder zijn scherpe blik ook maar iets te laten ontgaan, af en toe zich bukkend en met zijn langnagelige vingers een kleine steen omkerend en een daaronder woonachtige worm of slak weggrissend, die hij behendig naar zijn mond bracht en vergenoegd verorberde. Als wezenloos maar bezeten van zien scharrelde hij rond om de plek die hij bemest had. Zijn mond kermde nu, sprak tegen de stenen en zich kronkelende weekdieren, tegen de magere smalbladige varens. De zwangere vrouw en de kleine trommelslager hielden hem vast bij de schouders. Hij rukte zich los en legde met voorzichtige vingers, als een slaapwandelaar, de varenbladen opzij. Scheef tegen een kluitje aarde aangeleund, zich daaraan vastklemmend met één hand, mestovergoten, stond een zonderling mensvormig plantje. Niet hoger dan een hand en tot aan de knieën in de stenige grond geworteld die het plantje had weten te bemachtigen en waarvan ook de varens en paddestoelen in het rond geprofiteerd hadden. Het plantje was groenzwart van kleur, als een dorre kaktus, en zag eruit als een overlangs gehalveerde mannelijke alraun, een hard geworden plantaardig embryo, vreemd massief, dik en kronkelig tussen de ijle varenstengels. De mond van het plantenwezentje hing een beetje open, in een dom alwetend glimlachje dat aan de hoeken trok. Een koud licht oog staarde het neerknielend achterwaarts kruipend, prevelend drietal strak en vol pret aan. ‘Zegen ons, Ranonkel’ zei Mabelis met gebroken stem. ‘Zegen ons, Ranonkel’ zeiden de zwangere vrouw en de kleine trommelslager, vrolijk en met heldere ogen naar de dwergachtige godheid turend, die geen spier vertrok. Maar die glimlachte, als een zeer wijs en cynisch geworden oude bekende. |
|