| |
32. Dagelijks werk
De drabregen hield op. In een wijde kring zag je, als je op een der afgeplatte hoge heuvels stond, het Hout in witte wasems terugwijken.
Met de herstrukturering van het bestaan was een begin gemaakt. De bewoners der opeengepakte, elkaar spalkende, reeds naar grauw neigende gesteentelagen vielen uiteen in groepen en werkploegen die elk hun speciale aktiviteiten ontplooiden. Ze zagen in dat ze er zonder koördinatie en nauwe samenwerking niet kwamen. De kleinste groep, door zijn veelvuldige afwezigheid en door mentaliteitsverschillen geïsoleerd van de rest, was die waarvan Magus de leiding had. Het was tevens de enige groep die ofschoon de allernoodzakelijkste, toch weinig rechtstreeks opbouwende werkzaamheden verrichtte. De groep opereerde van meet af aan in de marge van het zich snel konso- | |
| |
liderende bestaan, waarvan gemeenschappelijkheid een hoofdkenmerk was. Dag in dag uit sjouwden de tuiniers over de stenen, die ze bij monde van Magus haatten als de pest, omdat ze massa's van de prachtigste lijken toegedekt en onvindbaar gemaakt hadden.
Die steen, zei Magus, er met zijn pionierschop tegen stotend, maakt alle leven kapot. Let maar es op. Het is niks anders as een enorme grafzerk die ze de dooien over de kop geschoven hebben. Er verrot daaronder niks. Dus krijgt niks de gelegenheid om wortel te schieten en uit te groeien. Die steen zit meters diep in de grond geklemd. Alles is daar dood. Een godswonder dat er zoveel gangen naar beneden lopen. Het enige wat we voorlopig kunnen doen is die zo goed mogelijk volproppen. Als ik me niet ontzettend vergis komt de boel zo op den duur vanzelf weer op gang. Al kan het verrekt lang duren. Maar die rotsteen gaat eraan, dat staat vast. Op een dag breken ze hun stenen aan gruzelementen en schieten tussen de kieren aarde, gedierte, drab en plantengroei op. Met het nieuwe Jeruzalem heeft dat niks van doen. Het hele nieuwe Jeruzalem is grote lulkoek, uitgevonden door schijtlaarzen die doodsbang zijn voor een beetje groei en bloei. Die immers op verrotting staan met hun wortels. Ze haten de lekkere zwarte aarde waar de dooien in willen ontkiemen als ogen die vol zaad zitten. Daarom hebben ze er in hun angst stenen op gestapeld. En wij, gravers, zitten met de gebakken peren.
Ze waren dus genoodzaakt hun arbeidsterrein te zoeken in het zich in schuim en vuil terugtrekkend Hout, op enkele kilometers afstand van de ontstane steenstad. Dit verdroot hen allerminst. Ze genoten met volle teugen van de verstikkende rottingsaromen die daar dreven en van de zwellende lijkenvruchten die ze er in groten getale uit de oksels der bomen plukten en van de witte borrelende moerasbodem, melaats van groei en besmettingen. Amper zich de tijd gunnend om uit te blazen waren ze met hun schoppen in de weer, maakten grappen, onderzochten de in drab uiteenvallende doden op gouden tanden en kiezen, groeven ongelooflijk snel in de weke siepende grond metersdiepe en -brede kuilen, kwakten daar rissen lijken in - waarvan de meeste voor een ongeoefend oog slechts nog aan bepaalde botdelen als zodanig herkenbaar zouden geweest zijn
| |
| |
-, smeten gierend van pret de kuilen dicht en maakten ze tenslotte weer open. Diep gebukt onder slechts door tot leer geworden bladeren bijeengehouden vloeibare vrachtjes, keerden de lijkentuiniers terug, wanneer het donker reeds gevallen was en de gesteentebewoners zich in hun grotten teruggetrokken hadden.
Het was slechts de timmerman Scherpende, die thans onder meer de funktie van koster vervulde, bekend waar de lijken bleven die de tuiniers opgroeven om ze een fatsoenlijke begrafenis te geven, zoals ze het tegenover hem, als koster en sekondant van de in een geur van heiligheid gerakende pastoorsvogel zoetsappig noemden. Verder dacht niemand daaraan, omdat niemand er belang in stelde. Doden waren doden, die telden niet meer mee. Zij die er zich mee bezighielden waren in bijna ieders ogen een stelletje rare snuiters, viezerikken en asocialen, ofschoon men toegaf dat het geen kwaad kon de lijken een betere plaats te geven dan ze hadden. Maar zij die daarvoor zorgden beschouwden ze als onrein. Ze spraken niet over hun bezigheden, tolereerden ze, zoals de leeuw aasjagers tolereert die de resten van zijn maaltijd opruimen en gingen de lijkentuiniers uit de weg wanneer ze ze tegenkwamen, dit in tegenstelling tot de kinderen, wier perverse nieuwsgierigheid steeds weer door de zwijgend glimlachende tuinders gewekt werd.
Iedere avond, als het donker ingevallen was en de rottende luchtjes uit het vergaande Hout de grotten binnendreven en de mensen onrustig maakten, wanneer de pastoorsvogel zich brabbelend en stil omdraaide in zijn eerste slaap, slopen de lijkentuiniers naar de katedraal en deponeerden hun vrachtjes in de grotten daaronder, die heel de puinstad onderkelderden en als een stikdonkere stinkende veelarmige kloaak naar beneden reikten. Grijnzend schoof Magus nadat de hoopjes dood naar beneden geploft waren, de steen die de anaalopening afdekte, op zijn plaats en maakte een praatje met de timmerman, die niets begreep van wat voorbereid werd en een en ander slechts goedgekeurd en toegestaan had ter meerdere eer en glorie van de herbouwde tempel.
De pastoorsvogel was van niets op de hoogte. Een zekere door de doorstane ontberingen en zijn onnoemlijke godsvrucht be- | |
| |
werkstelligde bewustzijnsvernauwing deed hem volharden in de overtuiging het hemelse heil deelachtig geworden te zijn en benoemd tot hogepriester van de paradijsstad die hij onveranderlijk aanduidde als het Nieuwe Jeruzalem. De timmerman was veel te slim om hem tegen te spreken. Bovendien, van geestelijke zaken had hij absoluut geen kaas gegeten, kon de pastoorsvogel het tenslotte best bij het rechte eind hebben. Al deden de lijken en hun naar mest en vuil stinkende in het donker iedere avond zich meldende dragers, hem overhellen naar een diesseitiger visie. Hoe dan ook, hij ging volledig akkoord met ieder oud of nieuw Jeruzalem zolang binnen de muren ervan gegeseld kon worden.
De vleeshouwersknecht, die naar Scherpende's zin teveel in de melk wilde brokkelen en hem bij nader inzien niet betrouwbaar leek, hield hij erbuiten. Een echt godshuis, zei hij bij zichzelf, dient over een flink gevulde lijkenkelder te beschikken. Hij zamelde de dagelijkse oogst in en hield de telling bij. Een kerk waarin niet begraven werd, was geen kerk, hield hij, zijn neus dichtknijpend tegen de stank, zichzelf voor. Hoe de begrafenissen in zijn werk gingen kon hem minder schelen. Hij was, als handwerksman van origine, niet zeer op dekorum gesteld en had vrede met het allersimpelste.
Naarmate het lijkencijfer dat hij in zijn hoofd droeg groeide, nam zijn machtsgevoel toe. Niet zelden sloop hij midden in de nacht, uit zijn tegen de katedraal gebouwd kostersbehuizinkje, langs binnen de katedraal in en liet kalme speekselklodders neerdalen in de kloaakopening. De machteloosheid van de doden was nog groter dan die van de levenden. Hij genoot daarvan en viel, teruggekeerd, vlot in slaap.
Nauwelijks minder geobsedeerd dan Magus en zijn mannen, rood en luidruchtig, was het bestaan van de vleeshouwersknecht, die in zijn eentje een uitgebreide groep jagers op klein wild verving, dat door de holle, van boven open aders van het gesteente, straten zo'n beetje al, scharrelde, dat in grotten en gaten huisde: geiten, konijnen, kleine wolfachtige honden, katten, hagedissen en een enkele keer een klein varkentje. De schaars wordende insekten liet hij voor wat ze waren. Te min.
Iedere dag opnieuw ontpopte hij zich tot de reus die heel de tijd in hem gesluimerd had, tot een horde van stampende hollende
| |
| |
elkaar de loef afstekende slachters, die een stuk wild omsingelden, beslopen, de keel afsneden (het bijten was afgelopen, Scherpende had hem erop attent gemaakt dat dit soort gedragingen in een kristelijke samenleving niet door de beugel kon) en gulzig het opspattende bloed wegslurpten. Dat bloed was het enige voedsel van de zich splitsende en delende gigant. Wat hij niet onmiddellijk opdronk goot hij in een van een stuk huid vervaardigde kruik die als een zonderlinge vormloze veldfles aan zijn koppel bungelde en waarin het bloed zo stijf werd dat hij het er met geweld moest uitpersen. De tot bloedworst geworden substantie at hij met smaak op. Het kwam zijn gezondheid, die naar hij beweerde door het niets anders eten dan ranonkels en kruiden, verachtelijke rommel voor iemand van zijn gesteldheid en postuur, ondermijnd was, zeer ten goede.
Het vlees van zijn buit raakte hij niet aan. Hij leefde geheel op bloed, dat hem steeds meer opnieuw de koning, de god deed worden die hij geweest was. Iedere middag, als de schrale bijna onzichtbare zon in het zenit stond, kwam hij beladen met wild uit het niets tevoorschijn gedaverd, waggelde, beschonken van bloed, het plein over, waarop hij ondanks het vage licht een ontzaglijke scherpe scheve bultige slagschaduw wierp, en stevende de katedraal binnen, dienst of geen dienst.
Speciaal voor hem had Scherpende, teneinde het voedselver-schaffend entoesiasme van de vleeshouwersknecht levend te houden, de deuropening verder laten uithakken door lieden die als beloning voor dit uitermate belangrijke en de pastoorsvogel welgevallig werk, twee dagen dispensatie van slaag ontvingen. De opening was een flink breed poortgat geworden, zeker twee meter hoog. Niettemin kon de vleeshouwersknecht er amper door. Van zijn lichaam waren alleen kop, handen en voeten zichtbaar. De rest ging schuil onder zakken van vel en veren. Luid knorrend van ingenomenheid met zijn dagelijkse vangst kwakte hij die in de katedraal op de grond, wroette de hoop met een klauw uit elkaar, perste behendig een stuk bloed uit zijn kruik en at het blazend en smekkend op, terwijl zijn loerende dierenblik, voortdurend terugkerend naar de hoop slachtoffers, keurend de kerk rondwandelde, vol verachting de vogelachtige stenen beeldengroepen in nissen opnemend. Hapjes die hem niet bevielen spuwde hij zonder meer uit op de
| |
| |
grond. Scherpende, altijd in zijn nabijheid bij de aflevering van het voedsel, haastte zich ze op te rapen en in het kloaakgat te deponeren. Wanneer de slachter, na de jacht een bloeddoorlopen totempaal, zijn stem verhief en de ruimte dreunen deed van zijn wrokkig gebral, maande de koster hem met spitse muizeklauw over de mond en vol begrip knipogend naar de slagers om hem heen, tot stilte. De beul kon het evenwel terwijl hij zich volvrat aan zijn bloedvoer niet laten allerlei godslasterlijke taal uit zijn bek te blazen en daar zelf bulderend om te lachen of op de plavuizen te stampen die Scherpende mannelijke gestraften had laten aanbrengen door ze smalle elkaar kruisende rechte geultjes te laten uitkappen in de massieve marmervloer.
Een kerk is flauwekul, verklaarde de vleeshouwersknecht. Er moet een paleis komen. Een wildebeestespul, dat moeten we hebben (hij sprak namens het hele in hem verenigde slachtersgilde, in het meervoud.)
Het was hem niet ontgaan dat het kernmoment in het geloof de strijd tussen de Vader en de Zoon was, waarbij de Zoon het onderspit delfde en deed wat de Vader hem opdroeg. Zo'n geloof was natuurlijk niets anders dan allergrofste misvatting van oorspronkelijke waarheid. In werkelijkheid had de Vader, dat Oervarken, op geen stukken na gewonnen. Integendeel! - Hij schopte naar de verspreide lijkjes aan zijn voeten. Zelfs hiermee, met dit schamele zooitje, was het totale en algehele anéantissement van de in alle dieren weggedoken Vadergestalte alweer dichterbij gekomen. Het enige wat voorlopig nog ontbrak was een nieuw slachthuis, een zaal voor bloedfestijnen, een worstelperk dat de nodige staatsie bijzette aan zijn doderswerk. Dat paleis moest er zo gauw mogelijk komen. Beesten doodmaken - zelfs Scherpendes oren tuitten lichtelijk van wat ze te horen kregen - buiten een paleis was niks. Dat leek nergens naar. Dat was net zoiets als je zaad laten weglopen in een molsgat, iets wat, tussen haakjes, geen enkel op vier poten lopend dier deed. Daar was zijn Vader te slim voor. Die plantte zich liever voort zo snel als mogelijk was. Een rat was ie daarin, niet eens een varken. Maar aan zijn voortplantingskapaciteit waren grenzen gesteld.
De vleeshouwersknecht, de hele katedraal vullend met rumoer
| |
| |
en bloedvergieten, kon zich niet voorstellen dat, afgezien van hemzelf, iets geen paal en perk kende. Naarmate hij op groter schaal afslachtte, was de zich in alle dieren verbergende, alom de beslissende stoot ontwijkende Vader eerder ter dood gebracht. En wanneer de Vader eenmaal overwonnen en ingehaald was zou er geen sprake meer zijn van een Zoon. Dat woord was dan onzin geworden en mocht door niemand meer gebruikt worden. Het werd doodeenvoudig verboden. Wie het toch gebruikte werd afgeslacht. Met een zweep desnoods. Er was dan alleen nog de Nieuwe Vader. De vleeshouwersknecht had dan zijn herkulische taak volbracht en was zelf in Vader veranderd, een Vader die, ergens ter hoogte van zijn hoornen hoeven, alleen de nederige verering van de Maagd-Moeder nog dulden zou uit wie hij voortgesproten was en met wie hij van plan was zich plechtig in de echt te laten verbinden. Hiervoor had hij de pastoorsvogel nodig, die hij anders met één stoot omgebracht zou hebben. De gebogen ruggen, koppen en konten van de mensheid zouden fungeren als plaveisel, waarover hij zich af en toe, als hij het beu werd in het paleis, wat ging vertreden.
Anders dan de koster, die vloekte noch bad, in Zoon noch Vader geloofde en nooit over geloofszaken repte, hield de vleeshouwersknecht ervan zich in de katedraal uit te drukken in de terminologie van de pastoorsvogel. Bidden en knielen deed hij echter na de eerste keer principiëel niet meer. Dat was een vergissing geweest. Hij koesterde geen wrok dienaangaande maar beschouwde de pastoorsvogel en de koster als individuen die in de gaten gehouden moesten worden. Hij hoopte allen, ook de boetelingen, langzamerhand duidelijk te kunnen maken dat het niet de Zoon was die geknauwd werd door de Vader maar omgekeerd en dat het dus verstandiger was zich aan de zijde van de Zoon te scharen. Hij predikte dit nieuwe evangelie niet alleen met woorden maar ook metterdaad.
Zijn daden waren de schoppen en stompen die hij, vanaf het eerste ochtendkrieken, kwistig uitdeelde aan al wie zijn pad kruiste. Met nog van zijn worstelslaap bloeddoortrokken ogen stommelde hij tijdens de vroegmis, nog voor hij op jacht ging, de katedraal binnen en langs de rijen der geknielden, opgesteld volgens sekse, leeftijd en rang. Zonder een woord te zeggen (wat waren woorden? Als de overwinning behaald was
| |
| |
schafte hij vermoedelijk alle taal af) hief hij zijn voet en genoot met volle teugen van wat hij als een stukje konditietraining, een vorm van ochtendgymnastiek beschouwde. Knipogend naar de koster, die het metrum van de schoppen en muilperen met zijn zweepslagen geskandeerd had, verliet hij de katedraal, zonder dat de zingende en prekende pastoorsvogel, die steeds slechter van gezicht leek te worden, de kolos opgemerkt had.
Zo zeker was de vleeshouwersknecht van de eindoverwinning dat hij de Vader rustig de tijd gaf om zich te vermeerderen, om aan te groeien en zich breed te maken. De aanval op Hem zou pas geopend worden wanneer het nieuwe paleis gereed was. Op het feit dat de koster dit niet met deze term maar met het woord ‘katedraal’ of ‘kerk’ aanduidde, sloeg de vleeshouwersknecht geen acht. Om zulke kleinigheden bekommerde hij zich niet. Het ging er hem uitsluitend om dat het zo ruim en handig en fraai mogelijk van inrichting werd.
Met het oog daarop hield hij zovaak zijn slachtwerk het hem toeliet, een oogje in het zeil bij de voltooiingswerkzaamheden die onder Trevaljes leiding en Scherpendes supervisie vrij snel vorderden. Trevalje deed de hem totaal over het hoofd gegroeide wildeman zo goed funktioneren als hem nog mogelijk was. Hij liet hem zoveel mogelijk zijn hardhandige en -voetige gang gaan, die het werk niet weinig bespoedigde. De arbeiders die Trevalje kommandeerde, evenzeer als hijzelf trouwens, waren als de dood voor de vleeshouwersknecht, die, als hij bij het hakken een steenschilfer in zijn oog kreeg, schuimbekte van woede en aanstalten maakte om hen allen te verdelgen van de stenen aardbodem.
Maar ze waren machteloos. Uit zijn handen ontvingen ze iedere middag de portie vlees voor henzelf en hun gezin. Meestal kwakte hij het hun in het gezicht. Soms ook, als hij een slechte bui had vanwege de nierstenen, wierp hij het voor hun ogen in de kloaak, die hij afvalput noemde. Ze slaafden, zwoegden en draafden zo hard ze konden om het hem naar de zin te maken en om te eten te hebben. Rolden losgewrikte brokken gesteente aan, stapelden ze op elkaar en verkregen zo stellingen. Hakten met schoppen en in de steenhopen gevonden brokken ijzer, die ze in kleine vuren omgesmeed hadden tot bijlen en piossen, de ronde kaarsvetvormen van de katedraal weg. Trokken de wijde
| |
| |
groengrauwe steenmantel waarin de kerk gehuld was strak. Korven de boogvensters onder Scherpendes boze oog symmetrisch. Kapten vertikale en horizontale gleuven in de steenhuid en smeerden die vol met een cement van gruis en water.
In alle richtingen kropen ze, scheef en als torren, in hun kapotte uniformen over de steenvacht, voerden ze verfraaiingswerkzaamheden uit.
‘Zingen’ siste Scherpende tegen Trevalje, die met effen gezicht het werk in uitvoering kontroleerde en zich in korte tijd verbazingwekkend goed aanpaste aan de geringe rol die hij thans speelde.
‘Zingen’ schreeuwde Trevalje naar omhoog. Hij zette in en hield onmiddellijk op. Uit één ijle rafelige keel daalden flarden van gezang naar beneden.
De vleeshouwersknecht kauwde, voor zijn doen bijna peinzend, op een brok bloed en voelde zich van top tot teen leven.
|
|