Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
der soldaten hadden uitgetrokken. Die lijken lagen overal, zonderlinge langwerpige paketten waarvan niet de inhoud maar uitsluitend het omhulsel telde. Het was geen wreedheid die de kinderen de lijken naakt uitschudden deed. Ze hadden niets tegen de lijken, koesterden zelfs een heimelijke eerbied voor ze. Ze begrepen niet goed hoe ze daar terechtkwamen in hun rotsstad, in spleten en kieren van het gesteente, in dunne bronaders, overal, als door het bos afgeworpen vruchten. Ze ontdeden hen volgens eis en voorbeeld der volwassenen van hun koppels, broeken, jekjes, onderkleding en schoenen. De lijken werden daarna door mannen die vroeger tuinier geweest waren en die onder leiding stonden van een zekere Magus, weggesleept omdat ze reeds waren gaan ruiken en de insekten uit de bomen naar beneden trokken door hun geur. De tuiniers verborgen hun vrachtjes op plaatsen die de kinderen niet kenden en die de volwassenen hen niet onthullen wilden. Waarschijnlijk kenden ze die plaatsen zelf ook niet en wilden ze ze niet kennen. De kinderen voelden dat de volwassenen, op de nijvere en meestal zwijgzame tuiniers na, een verborgen angst hadden voor de lijken, een angst die ook af te leiden viel uit de weinige huiverige woorden en veelzeggende gebaren die ze in gesprekken eraan besteedden en waar de kinderen niet uit wijs konden worden. De kinderen waren in het geheel niet bang voor de lijken. Telkens als ze er een paar ontdekten werden ze in triomf door een hele groep van hun kledingstukken ontdaan en grondig bestudeerd. De tuiniers, half kwaad, half geamuseerd, moesten de lijken soms met geweld en bedreigingen uit de handen der kinderen halen, die er spelletjes mee deden, paardje reden op hun pestilente ruggen en buiken. Wanneer de tuiniers zich eenmaal meester gemaakt hadden van hun prooi trokken ze, terwijl een paar van hen de kinderen in toom hielden met allerhande verhaaltjes, er haastig mee weg, allerlei voor de kinderen onbegrijpelijke kwinkslagen makend en brullend van het lachen, wat de kinderen het gevoel gaf dat ze voor het lapje gehouden werden. Meesmuilend, verveeld tegen losliggende stenen trappend met hun veel te grote lompe rijgschoenen, scharrelden ze naar de ouderlijke grot aan de ingang waarvan hun vader met een | |
[pagina 183]
| |
paar steenschilfers vuur sloeg. Op dat vuur bereidde hun moeder de kleine dieren, vogels, en de weinige planten en paddestoelen waarmee ze zich voedden. De kinderen doken de grotten in die hen vaag herinnerden aan de tijd dat hun ouders vergeefs, korzelig, koortsachtig gepoogd hadden iets onduidelijks tegen te houden, iets waaraan enkel de kinderen plezier beleefd hadden. Er heerste in de grotten hetzelfde donker als hen toen omgaf. De grotten waren ruim, diepe schimmelige kelderruimten die vele spelletjes mogelijk maakten doordat ze niet allemaal op dezelfde hoogte lagen maar soms vlak boven elkaar en door pikdonkere kronkelgangen met elkaar verbonden. Er waren hele verdiepingen, de gangen stegen en daalden, wagenwijd of adernauw, kruisten elkaar, maakten iedere tocht warrig en elke uitkomst onberekenbaar, vervormden je stemgeluid en schiepen schaterende echo-effekten. Maar de volwassenen hielden er niet van dat hun kroost de gangen introk. Ze moesten in hun hol blijven van hun ouders. Waar ze zich, omdat ze er op gebod vertoefden, verveelden, ruzie maakten met hun broertjes en zusjes. Het eind van het lied was dat ze toch de gangen inslopen, zich lieten zakken in het vochtige donker dat vaag de geur in zich had die ook de ontklede soldaten eigen was. Een geur die de kinderen beviel, die hen stil sluipend en opgetogen rumoerig maakte en hen zover het donker inlokte dat ze moe werden en in slaap vielen of de weg terug niet meer konden vinden. De kinderen vonden dat niet erg. Maar hun ouders verfoeiden dit. Algauw begonnen die buiten hun hol stenen te verzamelen, veel stenen, die ze opstapelden voor de gaten in hun hol, daarmee de kinderen de weg door het labyrintische toverachtige vrolijke duister afsluitend. Het werd de kinderen streng verboden die geïmproviseerde deuren af te breken. Dit was trouwens door de zwaarte en de grootte van de stenen amper mogelijk. Toch deden ze het, zo vaak hun ouders afwezig waren. De kinderen wentelden behoedzaam een paar niet te zware stukken steen weg en slopen de gangen in, terwijl een van hen voor de ingang van het hol de wacht hield en zo onopvallend mogelijk een kort sinjaalwijsje floot wanneer de ouders terugkeerden naar hun grot. Een van de spelletjes die de kinderen in de gangen en onbe- | |
[pagina 184]
| |
woonde pikdonkere grotten speelden noemden ze het soldatenspel. Een gedeelte van de kinderen ging op de ruwe rotsgrond liggen en was dood. De anderen maakten hun koppels los, trokken hun kleding en schoenen uit en verstopten die. Ze sleepten onder eentonige zonderling weerkaatste neurielitanieën de lijken aan de voeten naar een hol dat als vergaderplaats fungeerde en waarin tientallen grote en kleine gangaders uitmondden. Daar werden de lijken netjes naast elkaar gelegd en onder steenslag begraven. Wie niet stil lag kreeg ekstra steenvrachten over zich heen. De kinderen hielden van dit spel het meest, maar er waren ook andere, kruipdoor-sluipdoor-spelletjes waarbij het veel minder ruw toeging. Als er gefloten werd holden ze groep voor groep zo vlug en zo ordelijk mogelijk de gangen in die naar hun woningen leidden en arriveerden daar bijna steeds voor hun ouders de grot betraden waar de wachter kalmpjes, knipogend, zat te fluiten. De kinderen die betrapt werden, doordat ze niet vlug genoeg waren geweest, moesten als straf dagenlang ronde stenen in hun mond houden, zodat ze niets zeggen en niet eten konden. Deze straf, die algemeen toegepast werd, dwong de kinderen ertoe de grootste omzichtigheid in acht te nemen. Ze gingen zo behoedzaam en weloverwogen te werk dat de ouders en de andere volwassenen bijna geen overtredingen van hun verbod konden konstateren. Ofschoon ze wisten dat de kinderen in de gangen rondkropen en daar allerlei als volmaakt intolerabel en zelfs als smerig en heidens beschouwde zaken uitvoerden met elkaar. Er waren verschillende redenen voor het gedrag der ouders zowel als voor dat der kinderen. De ouders had een schuwte overvallen die als een schaduw over al hun gedachten en daden lag uitgespreid. Er waren vele dingen waarop ze mompelend zinspeelden. Een voortekengevoel had hen bevangen. Hun gedachten tastten in een luchtledig. Verbaasd keken ze elkaar aan, bevreemd over eikaars aanwezigheid, met een zekere achterdocht, een uit ongeweten diepten stammend oud wantrouwen. Nog steeds hing de lente in de lucht die het niet tot zomer en herfst en winter had kunnen brengen. In het rond groeiden de stenen als kool de grond uit, in het bos daaromheen kraakte het en dreef speeksel. Ze wisten dat dit ongewoon was, totaal | |
[pagina 185]
| |
in strijd met de gebruiken van de natuur. En het maakte hen ongerust en onzeker, vijandig jegens elkaar. Op hen woog het gevoel dat er nog veel onplezierigs gebeuren zou, dat het allemaal nog lang niet afgelopen was, hoe graag ze dat ook gewild zouden hebben. Over hun bestaan sloeg de pastoorsvogel zijn zwarte predikende vlerken uit, die hen vrezen deden en hun geheimste gedachten voor zichzelf houden. Wie weet wat hen te wachten stond na de duistere dolzinnige zonde en het onheil waaraan ze ten prooi gevallen waren... Ze mompelden, mompeling regeerde hun mond en boetedoen kromde hun rugwervels wanneer ze zich, op vaste tijden, naar het achter het hoge bosnest half verborgen zonnehoofd wendden, dat ze op bevel van de pastoorsvogel ‘god’ noemden en aanbaden, dat ze smeekten hen te verlossen uit de duistere grotten waarin ze afgedaald waren en die op dezelfde, volgens de pastoorsvogel onheilige, wijze als tevoren de ranonkeladers met elkaar verband hielden. Ze verstevigden op bevel van de pastoorsvogel, die zich weer in volle glorie gelden deed, de stenen deuren waarmee ze het gangenstelsel verzegeld hadden maar die zonder dat ze het bewijzen konden telkens weer door hun speelziek kroost opengewrikt werden. Toch handelden de kinderen niet alleen zoals ze deden uit lust tot ongebonden en door geen volwassene gekontroleerd spelen. Er was zelfs een felle noodzaak, die hen ertoe dwong de gangen niet verstopt te laten zitten. Dag in dag uit, onvermoeibaar, waggelde de pastoorsvogel op zijn logge, onder de toog van kattevel schuilgaande poten over de rotsen, zich bij voorkeur ophoudend op punten die hoger gelegen waren dan de woonspelonken met in hun opening de star en devoot naar hem opziende zondaars. Met een stem schorder dan ooit tetterde hij over de grootte van hun zonde, die zoals geschreven stond verhaald zou worden tot op het derde en vierde geslacht van hun nakomelingen. Half achter hem stond, zijn tong tussen zijn tanden naar voren krullend als een slang, de meelbestoven muis Scherpende, in zijn handen een onverwoestbare zweep, een met dorens doorvlochten gesel, die hij zacht zinspelend knallen deed in bijval met de woorden van de pastoorsvogel, woorden welke hij hem zelf ten dele ingefluisterd had. Er was hem alles aan gelegen opnieuw zijn hobby te kun- | |
[pagina 186]
| |
nen botvieren, het ranselen van kinderen. Op sluwe wijze had hij zijn superieur attent gemaakt op de bepaling uit het gebod omtrent de rekbaarheid van de straf die stond op de overtreding van gods heilige wet. Wanneer de pastoorsvogel uitgesnaterd was en zijn gierachtige kale nek toewendde aan de bevreesd toekijkende ‘vergiffenis’ en ‘genade, vader’ mompelende holbewoners, die hun kinderen vasthielden welke zich poogden in de grot, achter hen, onvindbaar te maken, sprong de timmerman Scherpende naar voren, klauterde vliegensvlug van de rotsblokken af, rukte de kinderen die hij in het oog kreeg en die hem het meest bevielen naar zich toe en wikkelde hen gezwind in de lasso van zijn geseltuig. De vaders, wetend dat deze straf noodzakelijk was om vergiffenis voor hun duister bedrijf te erlangen, duwden vaak hun spruiten zelf naar voren, boden ze de wild rossende timmerman ootmoedig aan. Geen kind, zelfs niet als het de bij de timmerman favoriete leeftijd nog niet bereikt of reeds overschreden had, was hem te min. Soms, wanneer zijn slachtoffer er mollig en dikwangig genoeg uitzag om hem met woede te herinneren aan zijn eigen armetierige schriele kinderuiterlijk, gelastte hij de ouders het uit te kleden. De vaders deden dit zonder enige gewetenswroeging, met vreugde zelfs en onmiddellijk. Maar bij de moeders leidde dit tot een slecht verborgen gehouden felle haat jegens de timmerman. Toch gehoorzaamden ook zij zijn bevelen, waarvoor hij niet ophield zich te beroepen op de pastoorsvogel en diens alle ongerechtigheid meedogenloos straffende god, de god waarmee de pastoorsvogel in kalme dialoog vanaf zijn rotssteunpunt kontakt onderhield, die hij - het enige oor dat de holbewoners bezaten - afluisterde tot in zijn geringste geritsel en bewegen, als hij verzitten ging op zijn vergulde troon, een troon zo onvergelijkelijk veel mooier en steviger dan die welke de timmerman Scherpende zelf oertijden geleden eens gekonstrueerd had, dat reeds daaruit zonneklaar bleek met Wie de holbewoners, die rimpelige ranonkelranken, te doen hadden. Niet zelden sloeg hij zo lang en zo ingespannen dat hij het gehuil van zijn slachtoffer, of slachtoffers - vaak nam hij twee kinderen tegelijk te grazen, wat het plezier verdubbelde - niet eens hoorde en het hem verbaasde en ten zeerste verbitterde wanneer ze opeens omver vielen en geen enkel kommentaar | |
[pagina 187]
| |
meer leverden op zijn knallende wijze van berispen. De kinderen waren dodelijk beangst voor zijn opduiken, dat altijd onverwacht en op geheel willekeurige plaatsen gebeurde, nu eens op de rotsen boven het ouderlijk hol, dan weer bij een diep in de rotsen gegrift bronriviertje waar ze dronken of met elkaar speelden en rondspetterden of probeerden met hun handen elkaars schaduw uit het zilversprankelig water te grissen. Van de prediking van de pastoorsvogel begrepen ze niets. Hem waren ze niet eens vijandig gezind. Ze vreesden hem alleen om het in zijn kielzog meeschuifelend monsterwezen. Soms legde de pastoorsvogel een van hen een bevende blauwrode klauw op het hoofd en was het alsof hij hen strelen wilde. De pastoorsvogel begrepen ze niet. De timmerman begrepen ze op hun manier maar al te goed. Dat was hun vijand, een demon die ze erger vreesden dan de spoken waarover hun ouders hen verteld hadden, om hen toch vooral uit de grotgangen te houden. De kinderen hadden er immers nooit een spook gezien en zeiden dus dat spoken niet bestonden, hoewel ze beseften dat dit misschien alleen mondwaarheid was. In een woordenloos bondgenootschap met hun moeders en met de vrouwen in het algemeen weken ze achterwaarts, de grotten in, wanneer het boze duo opdook. Ze schoven, door het luide gebed en het misbaar van de volwassenen beveiligd, een steen weg en kropen de vluchtgangen in. Wanneer het gebed afgelopen was en de pastoorsvogel was uitgepredikt kwam de timmerman Scherpende naar voren, knalde met zijn zweep en schreeuwde monter: ‘Waar zijn de kleinen? Voor de dag ermee! Er moet gestraft worden. Allee, hup!’ De mannen keken tussen hun handen en hun lichaam en ontdekten dat hun kroost zich daar niet bevond. Ze keken hun vrouw aan. Hun vrouw keek terug met de bolle domme ogen van vissen onder water. Maar de mannen kenden hun vrouwen en grepen hen bij hun battledressjasjes en schudden hen heen en weer terwijl de timmerman hen met de geselzweep om de oren knalde, hen evenwel niet werkelijk rakend. De ineenduikende moeders wezen dan stom de grot in en onthulden zo hun verbolgen echtgenoten en de slangachtig sissende timmerman waar hun kinderen een goed heenkomen gezocht hadden. | |
[pagina 188]
| |
Bijgestaan door de mannen haalde de timmerman Scherpende de muren die de gangen barrikadeerden omver en drong er, gevolgd door de op hun zondig kroost vloekende sombere vaders in door, voorzover dat ging. Dat was niet zover. De meeste gangen waren te nauw voor volwassenen, ze liepen zich erin vast, moesten op handen en voeten voortschuifelen, hun neus dicht tegen de stank, elkaar bemoedigend toeroepend, en vastrakend. Alleen de timmerman, klein van stuk als hij was, wrong zich overal doorheen, door iedere pijp, door elke gesteenteader. Hij sloeg geen ogenblik acht op het geschreeuw en gevloek van de meute achter hem. Een feilloos orgaan zei hem welke richting hij diende te nemen. Hij verliet zich daar geheel op, al zijn aandacht gevend aan de uitbouw van zijn woede en aan de orgasmen van geros waarnaar hij smachtte als een verdorstende naar water. Vleermuizen fladderden en stoven de kinderen door alle gangen, overal zich verbergend, steeds nieuwe, nog nauwere gangen indringend, verwoed zwijgend, of om hulp roepend als ze opeens in een schacht naar beneden gleden en zich bezeerden en hevig schrokken. De mannen worstelden zich met grote moeite los en keerden terug naar hun uitgangspunt, zagen hun vrouw met zwijgend verwijt aan, legden hen uit dat het beter was dat hun kinderen de straf ondergingen dan zijzelf. Wat hun vrouwen beaamden maar niet van gedachten veranderen deed omtrent de monsterlijke timmerman. De mannen zeiden dat het niet hun schuld was. Dat de onwil van de vrouwen het nodig maakte. Ze keken hen aan en praatten. De vrouwen gingen langzaam in elkaar kruipend, achteruit. De ogen van de mannen werden grote harde keistenen. Die keken. Hun handen maakten voorzichtig hun koppel los. Ze hieven de hand met de koppel op en sloegen er de vrouwen mee, die de kudde zondebokken hadden laten ontsnappen. Ze sloegen niet als de timmerman, niet met vreugde. Maar ze sloegen, zo hard mogelijk om het slaan zo kort mogelijk te laten duren. Als ze geslagen hadden en de vrouwen de pijnlijke plekken betastten en bewreven en huilden - de meesten huilden niet, verbeten hun tranen en gooiden de schuld op de duivelse timmerman - knielden ze neer en bevalen ook hun vrouwen neer te knielen. Ze verdeemoedigden zich in gebed voor het Alziend Aange- | |
[pagina 189]
| |
zicht van de pastoorsvogel, die, door zijn handlanger in de steek gelaten, als een blindeman op de rotsen stond en met zichzelf, dat wil zeggen met zijn god redekavelde. Ze bogen voor hem en zaten in een kring om hem heen. Ze zeiden dat zijn helper gauw terug zou komen, dat hij bezig was aan hun kinderen het loon der zonde uit te betalen. De pastoorsvogel zei daar niets op, verwaardigde zich daartoe niet eens. Bleef als altijd van een geheel andere, veel steenachtiger orde dan andere stervelingen. Hulde zich in heilig zwijgen en zijn toog van kattevel, een zonder zijn raaf en diens inblazingen door de doorgestane ellende en ontberingen hulpeloos geworden wodan. In het ingewand van de gesteenten zat de timmerman Scherpende de nu rennende en gillende kinderhorde op de hielen, zijn spitse venijnige tong uit zijn bek. Graaide hij vertegenwoordigers van de schare naar zich toe, ranselde hen met de solide steel van de gesel, die hij wegens de kleine ruimte en het donker waarin zelfs hij niet goed zien kon, niet vermocht te gebruiken op de gewone wijze. Gelukkig bood dit donker ook voordelen. Hij kon, erdoor beveiligd, overgaan tot strafoefeningen die hij in het daglicht niet had durven volvoeren, die zich slechts uiten konden in de nacht van de grotgangen, die als twee druppels water leek op de nacht en de kronkeligheid van zijn eigen geest. Zijn opengestulpte lippen zogen zich vast over het oog van zijn slachtoffers, terwijl hij uit alle macht zoog om het orgaan uit zijn kas te krijgen. Waarbij hij overigens wel oppaste dat het niet werkelijk zover kwam. Dit niet uit mededogen maar uit voorzorg. Hij begreep maar al te goed dat hij, door hun kinderen blind naar hun hol te laten terugkeren, op den duur de achting van de thans zeer onderworpen holbewoners zou verliezen. Hij beet hen waar hij hun huid tussen zijn tanden kon krijgen, in golvingen genietend van hun verwilderd gekrijs, dat beantwoord werd door alle andere gangen, waardoor de echo's zich baan braken. Na zijn strafoefeningen, die vliegensvlug gebeurden, holde hij terug, zonder enige moeite meestal de uitweg vindend die hij moest hebben. Op de rotsen stond de pastoorsvogel op hem te wachten. Hij klauterde naar hem toe, zonder de holbewoners een blik waardig te keuren, greep zijn toog vast, verborg zich | |
[pagina 190]
| |
half achter de kolos van de geestelijke en zette hem tot lopen aan, intussen reeds met triomfantelijke kefstem overgaand tot het in timmermanstermen vertalen van wat hij zojuist volvoerd had. Wanneer de kinderen, aarzelend, schoorvoetend, met pijnlijke ledematen en bezeten van een panische vrees, terugkeerden naar hun hol, hadden hun ouders de muur reeds weer opgestapeld en was aan hun vlakbij ademen te horen dat ze ervoor gaan liggen waren. Geen smeekbede hielp. De kinderen waren gedwongen de nacht door te brengen in de gangen. Pas de volgende ochtend lieten de ouders ze binnen en kwam een volgend pak slaag. Mank en blauwbebuild hipten de kinderen het daglicht in, keken verblind op naar de gespannen lucht en het hoge ijle bos rondom, waarin het hen verboden was een klimvoet te zetten, ook al droegen ze die naam en hadden hun ouders hun die zelf gegeven. Het gedrag der volwassenen was zo ondoorgrondelijk geworden dat de kinderen hen niet eens haatten. Ze begrepen hen alleen niet meer en spraken met blanke stemmen de gebeden uit die ze moesten opzeggen, iedere morgen, iedere middag, iedere avond. Altijd door. Omdat Iets vertoornd op hen was en omdat dat Iets tevreden gebeden moest worden en te vriend gehouden. Iets leefde van hun mondgeruchten. Dit verbaasde de kinderen, die van de zon hielden en die dachten dat Iets de zon was met zijn gele getande hondekop. Ze sloten zich nog meer aaneen, dachten ingewikkelde alarmsystemen uit, maakten daarvan gebruik zovaak de pastoorsvogel en zijn handlanger ergens gesinjaleerd werden door een van hen. Een kleine jongen vaak, die van hout en allang verdord leerachtig hard blad een trommel gemaakt had en die met zijn vader en twee moeders, die alle drie heel anders waren dan alle andere volwassenen, in een hol woonde waarin wel tien gangen uitkwamen en waar helemaal geen muren voor gestapeld werden. Gangen zijn immers gehoororganen, zei de kleine trommelslager wijs tegen de andere kinderen. Hoe komen jullie vader en moeder erbij om die dicht te maken! Zo kunnen ze Ranonkel immers helemaal niet horen wanneer hij opkomt! En dat kan elk ogenblik zijn. Hij is allang over tijd. Wij waren hier al | |
[pagina 191]
| |
toen de grotten er nog niet waren. Die heeft Ranonkel ook gemaakt. Alles is zijn werk. Als hij er is zul je es wat zien! Dan is het afgelopen met de timmerman Scherpende en de pastoorsvogel. Hij tovert ze om in mestkevers, dat doet ie vast. Ik zal het hem vragen. Hij kan alles. Alles. De kleine trommelslager waarschuwde hen door te trommelen als er onheil naderde. Hij liet het dan zacht onweren in de rotsen en de kinderen wisten dat ze dan vluchten moesten, dat hun beul in aantocht was. Ze begrepen niet hoe de kleine trommelslager dat altijd wist. Ze waren hem dankbaar. Ze hielden van hem en kwamen graag, zo vaak ze zich onzichtbaar wisten te maken, en de volwassenen hen vergaten, in de grot waar de trommelslager en zijn familie woonden en waar niemand sloeg en over zonden en straf praatte. Maar waar alleen geluisterd werd naar iets dat naderde, iets dat al een hele tijd over tijd was. Maar dat nu zeker gauw komen zou. Alles wees daarop. ‘Ranonkel zal ons beschermen’ zeiden de kinderen stil tegen elkaar, als ze teruggekeerd waren naar hun hol en met elkaar fluisterden voor ze de slaap binnendreven en daarin als pluizen wegdwarrelden en oplosten. ‘Ranonkel wil niet dat wij geslagen worden. Hij zal er een eind aan maken. Vast’. |
|