| |
30. Aankomende halfgoden
Alle groen werd weggeborgen zo scheen het. Wit regeerde de nieuwe wereld die zich baan brak, opworstelde, die neerdaalde in drab, etter en slijm, in dikke regen. Het bos desintegreerde, grote delen ervan kantelden in alle kalmte om, schoven als droge voze lawines met hun bewoners naar beneden, werden weer opgeduwd en omgerommeld door de krachten die eronder werkzaam waren.
De drabbige regenval bleef, werd langzaam vaster van substantie, veranderde in grillige brokken pleisterkalk die uit leegge-schraapte bakken naar beneden vielen uit de leegte van de hemel waarin geen zon meer leek rond te draaien. De hitte nam eerder toe dan af. Het hele bos stoomde, opgestookt door onderaardse diabolische ovens. Er vielen talrijke vogellijken naar beneden. Ze verkeerden reeds in verregaande staat van lauwe ontbinding. Maar de bewoners in hun verkalkende nesten als kolossale oorschelpen waarbinnen ze, mieren geworden, opeengeklit zaten, pluimden ze en aten ze op. Ze smaakten naar mest en verrotting maar waren te prefereren boven de insekten, die minder talrijk werden naarmate de omzetting van het bos vorderde. Het werd zo langzamerhand overigens de vraag in hoeverre er nog sprake was van een bos. Van een alzijds verbonden takken- en kruinenmassa was in elk geval niet
| |
| |
veel meer te bespeuren. De gaten die vielen breidden zich uit, werden sleuven en kloven waaruit wolken natte rommel opstegen. De oude hoogte van het bos werd maar door enkele nog heuvelachtig opstekende delen gehandhaafd. Het hoogste punt, in het centrum van de enorme opborrelende ravage die aangericht werd, was dat wat vroeger de Hoofdboom geheten had. In de kroon daarvan had het gezin van de profeet Mabelis zijn nest gehad. Het was verlaten en in bezit genomen door zijn vroegere tegenstander Trevalje, die een tijdlang de scepter over de takzitters gezwaaid had en die meende dat nog steeds te doen. Iedere mogelijkheid tot kontakt met de overige bosbewoners, zoals hij ze hardnekkig noemen bleef, was immers verloren gegaan. De kruin van de vroegere Hoofdboom was een nevelachtige ondoorzichtige, de meeste geluiden verstikkende huif van neerstromend vuil dat men zich voortdurend uit de ogen en van het lichaam moest wrijven en krabben. De kinderen die zich bij de groep bevonden lagen allang als witte kokons ineengerold in takspleten, dood of slapend, dat was onzeker. Niemand besteedde aandacht aan ze.
Trevalje was de enige die niet enkel met zijn naaste verwanten in zijn schuimend nest zat. Hij werd omringd door een tiental van de vrouwen die hij het liefst geliefkoosd had, door hun hem ten volle toegewijde echtgenoten en hun en zijn kinderen, verder door een paar vrijgezellen die samen met de andere mannen zijn raadslieden en lijfwacht hadden gevormd. Onder hen waren de meest opvallenden een ekslijkentuinier, Magus geheten, en een naamloos voormalig vleeshouwersknecht.
Tijdens de om zich heen grijpende afbraak vermaakte deze de groep zo goed en kwaad als dat ging met koddige verhalen, die voor hemzelf evenwel niets koddigs hadden. Ze hadden zonder uitzondering te maken met het beroep dat hij vroeger uitgeoefend had en dat, wellicht door de slachtpartij waarin hij onlangs een aktief aandeel gehad had, hij zich thans weer, evenals de anderen als uit een droom ontwaakt, bij bloedige brokstukken begon te herinneren.
Terwijl Trevalje praatte over grondnevels en wormen die aan de wortels van het bos vraten maar onschadelijk gemaakt zouden worden door hun eigen vraatzucht, verzon de vleeshouwersknecht kernachtige myten en dierfabels waarin hij onver- | |
| |
anderlijk zelf de dramatische hoofdrollen vertolkte en waarmee hij de vreemde, eenieder behalve hemzelf de rillingen over het lijf jagende spookachtige holle hymnen overstemde die opstegen uit de diepte. Op gezette tijden hielden deze uit honderden monden losbrekende liederen op en veranderden de geluiden in angstig getier en geschreeuw waar de takzitters geschrokken met een half oor naar luisterden.
Alleen Trevalje, ondanks zijn drankmisbruik, de ekslijkentuinier en de vleeshouwersknecht hadden, ofschoon onhelder, begrepen wat er aan de hand was. Trevalje doordat hij de leider was en het scherpste inzicht had in de situatie, die hij, omdat hij zich er niet bij neer kon leggen, voor de anderen verleugende. De lijkentuinier was een licht opgegaan door zijn vroegere beroep, een vak zo absorberend dat het hem heel de tijd in de takken niet losgelaten had. Hij had er niemand iets over verteld, zelfs zijn meest favoriete vrouwen niet, waar hij met zijn aardzwarte blauwgerand gebleven nagels korzelig in gegraaid had. Niemand zou het immers begrepen hebben. De lijkentuinier had zich alleen gevoeld heel de tijd dat er niemand meer doodging, dat er nergens openbarstende graven geruststellend in zijn onmiddellijke nabijheid waren, zoals vroeger, toen hij in een huis leefde dat grensde aan een lijkentuin. Maar hij had zich over deze onplezierige dingen heengezet, toch altijd een buitenbeentje blijvend, dat bijvoorbeeld veel liever dan de meeste takzitters naar beneden kroop en met zijn handen of met een zakmes of een takje in de aarde groef en dat wanneer iemand hem boven riep of toeschreeuwde ‘Wat voer je uit?’ gauw het pas gemaakte putje dichtgooide, en met een bosje vlug geplukte kruiden naar boven klauterde, net doend of er niets aan de hand was. Zo had het verlangen naar de voorbije lijkentijd hem te pakken gehad dat hij meer dan eens, zich onbespied wetend, een tor of kever had verschalkt, doodgeslagen en volgens de regels van de kunst ter aarde besteld, in een vers gegraven kuiltje. Maar de daaruit voortvloeiende bevrediging was slechts een zeer gedeeltelijke geweest.
Het duurde niet al te lang of hij durfde zich bekennen dat hij eigenlijk verlangde naar echte lijken, van grote dieren desnoods. Maar de dood was vertrokken en zelfs de naam ervan kwam over niemands lippen. Ze waren hem eenvoudig ver- | |
| |
geten. Teneinde raad, geheel bezeten door de drang tot begraven, tot lekker in de grond stoppen van bij voorkeur reeds ontkiemde verrottingen, had hij zijn nood geklaagd bij de vleeshouwersknecht, die zich evenmin op zijn gemak was gaan voelen nu hij niets meer omhanden had en die bij tijd en wijle zinspeelde op de prachtige slachtpartijen die hij vroeger placht aan te richten in een speciaal daarvoor gebouwd paleis met twee wagenwijde poorten: één waardoor onafgebroken koeien, paarden, schapen, pluimvee en varkens, vooral varkens, naar binnen stroomden, en één waardoor ze in stukken en brokken weggleden, de onverzadigbare keelopening en maag van de stad in. Midden in het paleis stond de vleeshouwersknecht met messen en dolken dood en verderf te zaaien, een bloedige koning, nu van zijn troon gestoten en uit zijn paleis verjaagd, waarover hij, naar de lepe lijkentuinier al gauw ontdekte, een stille wrok koesterde jegens alle takzitters, die hij ervan verdacht tegen hem samengespannen te hebben teneinde aan zijn rijk een eind te maken.
Het tweetal was het zonder moeite eens geworden. Zo vaak niemand op hen lette en het hen te machtig werd, kropen ze in het vervolg op ongeregelde tijden naar beneden en begaven zich naar een open plek in het bos waar altijd varkens aan het graven en wroeten waren. De vleeshouwersknecht stortte zich op het grootste eksemplaar dat erbij was en beet het bij gebrek aan deugdelijker materiaal met zijn tanden de strot af, liet het bloed over zijn gezicht en handen gutsen, scheurde het kadaver met reuzenkracht open, smeet de ingewanden op de grond, vertrapte ze en vrat het hart op. Daarna voelde hij zich een ander mens, verklaarde hij, vergenoegd het bloed van zijn lippen likkend en op het lijk spugend. Eigenlijk verachtte de lijkentuinier de vleeshouwersknecht om de ongekompliceerdheid van zijn voor de andere takzitters verborgen gehouden wensen. Maar hij had hem nodig omdat zonder hem geen begrafenissen mogelijk waren en hij het niet waagde zelf een dier te lijf te gaan. Trouwens, de eer van zijn beroep verbood hem dat, en bovendien maakte de weeë geur van het nog warme bloed hem misselijk.
Terwijl de vleeshouwersknecht in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk beesten de strot afbeet en openreet, groef de lijken- | |
| |
tuinier met een houten schop, die hij steeds placht te verstoppen aan de voet van een boom waarin buren huisden, als een razende metersdiepe kuilen in de ongemeen zachte, uit bladaarde bestaande bodem. Wanneer de vleeshouwersknecht reeds luid snurkend in slaap gevallen was temidden van een berg slachtoffers, stopte de lijkentuinier de koud geworden stoffelijke overschotten vakkundig in.
Toch woog het genot dat hij hieraan beleefde niet op tegen het verlangen om weer eens net als vroeger mensen in te stoppen. Van de grootste stinkerds tot het miezerigste kinderlijkje kwamen ze hem verkieslijker voor dan dieren. Maar de mensen gingen niet dood. Er werden er bijna geen geboren en er ginggen er helemaal geen dood. Reeds vrezend dat ongemerkt het eeuwige leven begonnen was, voortdurend in het geniep afdalend met de onttroonde bloedvergieter, in wie als hij eenmaal vaste grond onder de voeten kreeg snel weer de vroegere koning bespeurbaar werd, verwenste de verder tot nietsdoen gedoemde en aan het voortdurend kohabiteren maar een zeer matig plezier belevende lijkentuinier de gezondheid waarmee de takzitters gestraft werden, hoopte hij wanneer een van hun kinderen of vrouwen en wondje opliep, dat ze binnen de kortste keren aan bloedvergiftiging of, nog beter, aan een het hele bos aanstekende kankerverzwering binnenin zouden sterven en groef hij in gedachten geweldige, de helft van het bos in beslag nemende massagraven.
Toen de strijd met de duivelse legerbende, door hem snel als zodanig herkend, ontbrand was in de takken, was hij zo diep mogelijk weggekropen in een bladerholletje waar hij ongestoord in gedachten zijn dagelijkse mensenbegrafenissen placht te verzorgen en die van vroeger te resumeren, - waaronder vooral die van een oud wijf met een ballon als een donderbui hem nog steeds veel genoegen deed. Het gevecht was nog niet afgelopen of hij kroop zo geruisloos mogelijk naar beneden, waarbij hij overal in de takken de kostelijkste lijken zag hangen, en vond daar verse voorraden. Hij was daar dermate door in ekstase geraakt dat hij, alle voorzichtigheid uit het oog verliezend, de hele nacht beneden de wacht gehouden had, lijken verslepend, spittend, gebitten onderzoekend op goud - dat weliswaar geen betekenis voor hem had maar dat hij toch niet kon
| |
| |
nalaten los te breken -, op buiken rondedansend en geintjes uithalend. Zoveel lijken lagen er dat hij begrepen had werk voor maanden te hebben. Werk dat thans geheel gewettigd zou zijn door de noodzaak ervan in verband met de gezondheidstoestand onder de resterende takbewoners. Aangezien hij zijn werk zo lang mogelijk had willen rekken had hij maar een paar graven gedolven en die weer dichtgesmeten. Hij dacht met het begraven pas na enkele weken, misschien maanden, een begin te maken, ten eerste veraangenaamde dat het werk en ten tweede werd door de intussen vrijgekomen ontbindingslucht de kans op nog meer begrafenissen in de toekomst belangrijk vergroot.
Opgewonden maar voldaan was hij zich toen het reeds lang ochtend geworden was nog aan het door takken en wortels wringen, toen hij in een plukje varens aan de voet van een enorme stamboom een handhoog oud mannetje zag zitten met een vervaarlijk knolhoofd dat hij een beetje heen en weer liet wiegelen. Dodelijk geschrokken, begrijpend dat hij met de in het bos doorgebrachte ekstatische nacht teveel van zijn krachten gevergd had, was de lijkentuinier langs een gereedhangende rankenladder naar boven geschoten en de begoocheling vergeten.
Daarna hadden vele gebeurtenissen plaatsgegrepen. De takzitters, speciaal de mannen onder hen, waren wakkergeworden uit een vreemde droom. Ze wreven zich de witte etter uit de ogen en waren reeds bezig de droom te vergeten. Zoals de meeste mensen bezaten ze een slecht geheugen voor dromen. Bovendien wilden ze niets liever dan wat ze als een bijzonder boze droom beschouwden, als een schuldige nachtmerrie, zo gauw mogelijk uit hun gedachten verliezen. Dat lukte hen zonder veel moeite. Alleen wanneer de schemer neervoer door het doods wordend bos gebeurde het dat er gepraat werd over wat er allemaal was voorgevallen, over een reuzengroei, over een Boom, aan het begin. De omzittenden zwegen dan en keken, verveeld, wrevelig, een andere kant op. Ze hielden er niet van daarover te horen.
‘Hou op met dat gezwets’ zeiden ze kribbig, ‘we moeten de feiten nuchter onder ogen zien. Met fabeltjes schieten we geen sikkepit op. Heel de tijd op een tak zitten is niet alleen zondig, het is ook uiterst onkomfortabel. Een mens is er niet op ge- | |
| |
bouwd om altijd in de open lucht te vertoeven. Je krijgt daar reumatiek van op den duur. We moeten ook aan onze vrouwen en kinderen denken. Die hebben recht op een leefbaar bestaan. Dat zullen we hen teruggeven’. Trevalje zat er uitgeblust bij. Bij nader inzien viel zijn formaat tegen. De Ranonkeldrank was op. Zijn gezicht viel in.
Hun monden waren wrang en raspig van honger. De smaak van de bloedrijke insekten die ze af en toe nog vingen veranderde daar niet veel aan. De mannen zeiden dat het ook met het oog op daar allicht te vinden dierlijk voedsel noodzakelijk was om beneden te gaan wonen. Een standpunt waar de vleeshouwersknecht, specialist in het bloedvergieten, het geheel mee eens was. Aangezien hij, zij het met enige moeite, begrepen had dat hij zijn voorkeuren niet langer verborgen hoefde te houden, schilderde hij in bloedrode en scharlaken kleuren de in een halve schemer voltrokken slachtpartijen af die hij vroeger gevierd had. De vleeshouwersknecht had een hoge opvatting van zijn taak en kreeg, al pratend, snel weer dezelfde hoge dunk van zijn kunnen als hij vroeger bezeten had.
Als vleeshouwer, zei hij (het ‘knecht’ liet hij weg, hij was niemands knecht. Al zijn bazen hadden hem inderdaad geheel zelfstandig en in een aparte ruimte laten opereren. Zijn aan een obsessie grenzende felheid maakte hem levensgevaarlijk voor mede-vleeshakkers), als vleeshouwer voelde je je pas mens. Als vleeshouwer was je een koning. Je had een wapen, een mes van twee handen breed, scherp als de weerlicht. De beesten waren de minderen van de mens. Ze hadden geen wapen. Hun horens, als het koeien waren, stelden niks voor. Die pakte je vast en krak (demonstratief brak hij een dun twijgje tussen zijn banaanvormige vingers middendoor.) Je voelde je mens doordat je met een beest te doen had. Alleen door beesten de strot af te snijden - bijten had hij bijna gezegd, hij slikte dat woord nog bijtijds in - kon je je mens blijven voelen. De meeste mensen waren ook beesten. Als vleeshouwer wist je dat. Je hield daar rekening mee. Het kleurde je hele visie op het bestaan bloedrood. In de bomen was niks meer te beleven. Vogeltjes de nek omdraaien kon een kind. Hij was uitgekeken op die eeuwige takken. Hij wilde aan de slag, aan de steek, aan de stoot. Verpieteren deed je op den duur in die rottakken. Iemand
| |
| |
van zijn kaliber hoorde beneden, onder de beesten. Die moesten eerst uitgeroeid worden. Er moest een nieuw paleis komen. Eigenlijk zag de vleeshouwersknecht geen verschil tussen mensen en dieren. Ze vraten, paarden, stonken van angst en werden doodgemept of -gejaapt op eksakt dezelfde manier. Dat was bepalend. In een hoger ontwikkelingspeil bij de mens geloofde hij niet omdat hijzelf geheel op het nivo van zijn aartsvijanden stond. Hij vertoonde in zijn uiterlijk een treffende gelijkenis met een varken, het dier dat hij het liefst afslachtte. Zijn haar was dat van een varken: grijswit en grof, zeer dun geplant. Zijn huid was schurftig, droog, rosé gevlekt. Hij had kleine stekende oogjes en een verwilderd gebit dat door zijn lippen leek heen te steken. Zelfs zijn stem was de stem van een varken: grommend, knorrend, snorkend, kwaadaardig van toonaard ook als hij het naar zijn zin had.
In zijn dromen kwamen voornamelijk dieren, meest varkens, voor. Soms ook mensen. Als dat het geval was speelde hij uit balorigheid zelf de rol van varken en liet de mensen zien dat ze nog hufterachtiger waren dan andere beesten. Zonder pardon beet hij ze de strot af en scheurde ze open. Omdat hijzelf last had van nierstenen zaten ze hardstikkevol nierstenen zo groot als flinke straatkeien. De manier waarop hij paarde met een vrouw deed aan moord denken. Uiteraard had hij, als koning, de grootste belangstelling voor zijn afstamming. Aangezien hij zijn vader nooit gekend had, had hij aangenomen dat dit een wild zwijn geweest was dat zijn moeder besprongen en bevrucht had. In elk beest dat hij doodde, vooral in varkens, was zijn vader gevaren, met wie hij op grote schaal de strijd aanbond. Niet geheel verstoken van sportiviteit verdomde hij het zijn vader, een schietmasker over de kop te stulpen. Hij gaf hem een faire kans. Zijn vader verloor de worsteling altijd maar kwam iedere keer opnieuw in duizenden beesten vermomd terug. Deze enorme struggle hield de vleeshouwersknecht op de nierstenen na gezond en vitaal. Het niksdoen in de bomen had hem veel van zijn gezondheid en vitaliteit doen verliezen naar hij voelde. Hij wilde daarom onmiddellijk naar beneden, waar zijn vriend de lijkentuinier ook een en ander te regelen had, en eens een begin maken met de bouw van een nieuw slachtpaleis, dat op gezette tijden tevens gebezigd zou moeten worden als
| |
| |
arena.
Ondanks of juist door zijn gesnoef en gebral raakten de laatste takzitters, speciaal het mannelijke deel daarvan, onder de indruk van de meeslepend en krampachtig voorgedragen afslachtingen, van de koelkelders vol dode dieren, vol vlees, die hen voorgeschoteld werden, van de zwijnskoppen met gebraden appeltjes in de bek en de vaten bloed en orgaanlobben die de vleeshouwersknecht onvermoeibaar serveerde. De kinderen en de vrouwen, ook de vrouwen, die hun zitje in de takken best op wilden geven, waren zonder uitzondering bang voor de zich in slagregens van bloed hullende geweldenaar die ontwaakt was. Zo rood waren zijn verhalen dat het vuile wit van het in poreuze zwellende gesteenten ondergaande bos er maar zwakjes tegen afstak. Ook de vrouwen en de kinderen hadden zin in vlees, waarvan de moeders de kinderen vertelden dat het veerkracht gaf en gezondheid. En moed. Die hadden ze nodig.
De laatste groep takzitters, slechts nog onduidelijk onder leiding van Trevalje, verliet het hoge nest. Ze waren reeds geen takzitters meer geweest, beseften toen pas eigenlijk de meesten. Er was geen sprake meer van nesten. Evenmin van takken of ranken of luchtwortels waarlangs ze zich naar beneden konden laten zakken. Ze waadden door de vloeibare brij die bos geweest was en bezig steen te worden. Die grotendeels reeds versteend was. Ze bewogen zich, ganzen op een rij, langs smalle gladde wenteltrappen van steen naar beneden, klommen over kloven en spleten in de kompakte gesteenten, glipten door poortopeningen ontstaan uit samengesmolten gebogen stammen. Eigenlijk was het een heuvelrug waarlangs ze behoedzaam, steeds tot de knieën verzakkend, naar beneden schoven. Een heuveltop tussen andere heuveltoppen, niet eens veel hoger, en een molshoop vergeleken bij de babylonische toren die uit de drabflarden vrijkwam voor hun verbijsterde ogen, en die een baarbaarse kerk voorstelde.
De kerk stond op een immens diep plein. Ertegenover, hoger dan de omringende sodablokken der gesteenten, verhief zich een tweede bouwwerk, veel lager en massiever - een reliekkistje naast een monstrans. Wijzend met hun bajonetten en houten messen gaven de afgedaalden hun ogen de kost. Op de stoep van zijn glinsterende als uit zouten opgebouwde tempel
| |
| |
stond de pastoorsvogel hen op te wachten, naast hem de timmerman Scherpende, met een vuil grijnsje op zijn gezicht, de slangetong tussen zijn tanden door kronkelend, in zijn handen een lange zweep die vol doornnaalden gevlochten zat.
‘Kniel neer en verdeemoedig u voor mijn aangezicht’ riep de pastoorsvogel met reeds mechanisch geworden blijdschap.
‘Knielen’ schreeuwde de timmerman Scherpende, nog altijd schor van opwinding.
Daar de vleeshouwersknecht de gevraagde dierlijke houding in het geheel niet als vernederend onderging voerde hij dit bevel prompt uit. Hij was de eerste. De anderen volgden zijn voorbeeld, Trevalje het laatst. Hij had voor hij op zijn knieën gezakt was reeds een paar flinke striemen met de zweep over zijn gezicht en schouders te pakken.
Toen ze geknield lagen barstte de pastoorsvogel los in een bulderende oratie waarin onder meer de terugkeer naar de Vleespotten van Egypte en de Rode Zee gereleveerd werden. Het geen de vleeshouwersknecht schuimbekkend van vreugde en met een ontzaglijke knipoog deed opzien naar de in wit uitgeslagen kattevel gehulde geestelijke. De timmerman Scherpende knalde met zijn zweep en ontdeed met zijn vrije hand de bekeerlingen van hun snij- en steektuigen, die hij op een hoop smeet. De vleeshouwersknecht liet hij, bijna zonder aarzelen, ongemoeid, - wat deze, primitief van denken als hij was, opvatte als een vorm van eerbetoon. Hij wierp ook de timmerman een lompe knipoog toe, waarop deze reageerde door uit alle macht op de hoofden en ruggen der geknielden in te ranselen.
Het tweetal had vriendschap gesloten voor de pastoorsvogel zijn predikatie voltooid had en voor de timmerman te moe was om nog te ranselen en ‘genade, vader, genade’ te sommeren, een kreet die alleen de vleeshouwersknecht niet over de lippen kwam, niet alleen doordat hij zijn bajonet tussen zijn tanden hield: hij zou nooit genade gevraagd of gegeven hebben bij de mytische strijd met de vaderfiguur waarin hij verwikkeld was. Hoewel zijn fijne instinkt voor dat soort dingen de vleeshouwersknecht onmiddellijk had doen aanvoelen dat de timmerman Scherpende zich slechts verweerde tegen een vadertje van niks, net zo'n snertvent als de timmerman Scherpende zelf was, had hij toch sympatie voor hem. De timmerman, dat had hij
| |
| |
direkt gezien, sloeg met graagte en, al miste hij te vaak, niet zonder een zekere vakkundigheid. Maar hij werd moe, veel te gauw moe werd hij. Het water liep hem uit de ogen van moeheid. Hij stond te trillen op zijn benen terwijl zijn zweep neerkwam op de ruggen en hoofden der geknielden.
De vleeshouwersknecht hoorde daar niet meer bij. Hij was opgestaan. Het was tot hem doorgedrongen dat de dierlijke houding een triomf betekende voor de pastoorsvogel en de timmerman. Hij hield de bajonet in de vuist nu.
‘Geef op die zweep’ knorde hij spontaan tegen de timmerman, die in werkelijkheid niet zozeer vermoeid als wel buiten zichzelf van opwinding raakte door de geseling, die het bloed uit de ruggen der afgedaalden, speciaal uit de ruggen der kinderen, deed breken.
‘Eigenlijk moest ik ze kapotsteken en ze aan stukken scheuren’ verklaarde de vleeshouwersknecht simpelweg. ‘Maar omdat er een pastoor bij is zal ik dat niet doen. Ik heb niks tegen het geloof. Ik heb gekapt wat ik kon indertijd. Dat ik het moest opgeven maakt me nou nog razend. De hele rotzooi is hun schuld!’ Dat was zijn hele boetedoening. Hij pakte de verbouwereerde timmerman de zweep af en ranselde uit alle macht los op de ruggen van zijn voormalige lotgenoten, die in steeds benarder toonaarden ‘genade, vader, genade!’ begonnen te roepen. Wat de vleeshouwersknecht in homerische lachbuien deed uitbarsten. Hij onderbrak zijn zweepwerk en tilde de timmerman, die gilde van pret, in de lucht en danste daarna de Muis-en-Olifant met hem.
De pastoorsvogel merkte niet veel van dit alles. De ogen ten hemel geslagen tornde hij op tegen de daar woonachtige drievuldige godheid, die voor éénderde de volkomen vernietiging van alle takzitters eiste, voor éénderde de zaak in der minne wilde schikken en voor éénderde met zijn grote teen speelde en zich nergens iets van aantrok. De pastoorsvogel raadpleegde zijn kei maar weer.
|
|