| |
25. Wit zweet
Het onzichtbaar blijvend vogellegioen koncerteerde onafgebroken in de hoge holten van het bos. Overgeleverd aan de snelle verbranding van hun voedsel - insekten en zaden - lieten ze sinds maanden, sinds een half jaar en langer al, op grote schaal hun witte waterige slierten drek naar beneden plenzen, waar de substantie met hoorbaar geklets op de brede, uitstaande en geoliede bladeren stuksloeg en wegspatte en langs de bladeren biggelde: een grondverf, waarmee hele stukken van het bovenbos behandeld werden, ondanks de onwil tot absorptie van de zijde van het vette glimmende gebladerte. Het werd echter zo veelvuldig besproeid, begoten, bespoten, dat op den duur de snel opdrogende mest er druppelsgewijs vat op kreeg, op ieder blad een slordige ster van wit schetste. Wanneer de zoele bries die van tijd tot tijd woei de bladeren bewoog
| |
| |
knarsten ze zacht tegen elkaar: schubben of scharnieren van in geen tijden gesmeerde, door niemand geopende deuren.
Daar de vogels verbazend hoog zaten en het bos laag over laag dicht bebladerd was, bereikten de speekselklodders nergens de bodemgroei, behalve op de plek waar het bos in het rond halt gehouden had, uit een soort grijnslachende eerbied, of doordat zijn wortels geen kans gezien hadden de fundamenten van het gebouw dat daar gestaan had, en die op zich een bouwwerk waren geweest, een ondergrondse burcht, uit elkaar te trekken, weg te wentelen, te vergruizen en door te slikken.
Die open plek, een daglichte, honderden meters diepe en wijde schacht, aan de bovenzijde door een dun waasje van kurketrekkerachtige lichtgroene takspitsen afgesloten, bevatte op zijn bodem de steenhoop welke in de loop van de tijd geheel met een zó zware spierwit glinsterende bauksietlaag overkapt was, dat van de oorspronkelijke stenen geen glimp meer te zien was. Dag aan dag hadden de vogels die steenhoop bestookt, bevochtigd met hun snel opdrogend verkalkend spuwsel. Zozeer was de aanvankelijk niet bijzonder grote, piramidale hoop afbraak aangekoekt dat zijn oude model geheel verloren gegaan was.
Hij was in een dubbelgetopte, grillig uit de hemel neergedropen krijtkegel veranderd, een rots die vol ronde gaten zat waardoor de bewoners, een uiterst merkwaardig tweetal, af en aan kropen. De grootste en dikste van de twee, een verdwaasd en kwaad kaakklappende pastoorsvogel, was de enige die geregeld naar de uiterste spits krabbelde. Hij hield vanaf die natuurlijke preekstoel woedende urenlang durende boetpredikaties tegen de dakranden van het bos. Vuurpijlen van haat die niet tot ontploffing wilden komen slingerde hij zijn teksten en citaten uit kerkvaders en heilige schriften opwaarts, liet hun echo's - de akkoestiek van het bos liet niets te wensen over voor een stemgeluid als het zijne - over zich neerratelen en snavelde verder. Hij sprak gebeden uit die bestonden uit aaneengeregen vervloekingen van het gehele mensdom, formatus immers de spurcissimo spermate en conceptus in pruritu carnis, hij zong lofzangen en triomfliederen met betrekking tot de uitdelging van het Hout en de geïnkarneerde zonde en ontucht die ook het Hout heetten. Hij riep de duivel aan tot getuige van het feit dat er met hem, pastoor Vogel, rekening gehouden diende te worden,
| |
| |
noemde zichzelf in één adem met de Almachtige, die uitroeiing van alle bossen en houten afgodstekens geëist had, sloeg kruisen en klom, krom als een kram, van zijn gipsen voetstuk naar beneden en schoof plat op zijn buik, de wit uitgeslagen toog van kattevel die hij droeg reeds weer door de zevenwerf van God vervloekte ondieren besmeurd, zijn hol binnen. Iedere dag leverde drie diensten op, die zich onveranderlijk voltrokken volgens dit patroon en die vergezeld gingen van geselingen met een dorendoorvlochten eind touw dat zijn lotgenoot voor hem vervaardigd had. Deze lotgenoot, de mierijverige en meelkleurige, vroeger beroemd om zijn handigheid in het konstrueren van o.a. wenteltrappen, had meer omhanden.
In feite had hij het zo druk dat hij geen sekonde luisterde naar de profetentaal van de pastoorsvogel wanneer die met onzekere krassende klauwen zijn preekrots opkrabbelde. Als hij daar niet stond sprak hij amper nog. Uitgeblust, met lege ogen waarin soms even een krankzinnige blauwe vonk opschoot, als bij een maraboe, zat hij onder de stenen. Meestal slapend en rochelend en in zijn slaap kwaad en spiedend een traag ooglid optillend dat onmiddellijk daarna weer dichtklapte.
Scherpende hield zich bij wijze van tijdverdrijf onledig met het beter bewoonbaar maken van de veelvormige hoekige holten in de heuvel. Hij had daaruit stenen weggebroken en, ondanks stom maar heftig protest van zijn superieur, van afgezaagde boomtakken vervaardigde stutten aangebracht die vooral de laatste tijd steeds de neiging hadden om opeens los te raken, zodat telkens instorting dreigde en er altijd nieuw werk aan de winkel was.
Met de pastoorsvogel sprak hij niet over zijn bezigheden en herstelwerkzaamheden. Na enig vergeefs pogen de geestelijke te interesseren voor de problemen van het timmermansvak, voor de specifieke kwaliteiten van verschillende soorten schaven en beitels, had hij het geërgerd opgegeven. De pastoorsvogel was zo argwanend geworden jegens hout in het algemeen dat hij op de meest onverwoestbare eiken hamersteel die hem onder de neus geduwd werd met afschuw reageerde. Dit ging de timmerman, verliefd als hij was op het alaam dat hij had kunnen redden, en dat hem uitstekend van pas kwam, te ver.
Hij borg zijn werktuigen in het vervolg in hoekjes en gaatjes
| |
| |
van het inwendig heuvelgesteente waar de pastoorsvogel, slecht ter been en zwaarlijvig als hij was, niet heen zou klauteren, zodat hij ze zelfs niet zou vinden wanneer hij ooit een aanval van door zuiveringsdrift aangevuurd werkelijk zien ten prooi viel.
Verder was Scherpende bezig met een belangrijk zaag- en schaafprojekt, dat weliswaar niet een overgroot vakmanschap vereiste - het was in feite vrij simpel werk - maar dat wel, aangezien hij het met een maksimum aan precisie wenste uit te voeren, grote koncentratie en veel tijd van hem vergde.
Bovendien zorgde Scherpende, sinds de pastoorsvogel een goed deel van zijn belangstelling voor de wereld om zich heen verloren had, voor de voedselbevoorrading. Hetgeen zeggen wilde dat hij, verbitterd denkend aan betere dagen, allerlei gedierte achter de vodden zat dat om de steenhoop rondneusde, en zelf ook bezig was zijn kostje op te scharrelen: kaktussen, varens, afgevallen ranonkelbollen, allerlei rotzooi die een mens niet tot zich nam.
Het gedierte viel uiteen in verschillende species. Wilde geiten die soms de bauksietheuvel beklommen en een hels kabaal maakten met hun hoeven op de als steen zo hard klinkende oppervlakte. Verder kortstaarten. Katten ook. En voor de rest ratten en muizen. Behendig griste hij ze uit de begroeiing, sneed ze de strot af met zijn timmermansmes, ontdeed ze onder de stenen van hun vel, haalde de ingewanden eruit en legde de bloederige klompjes vlees op een ruwe aan de laagte van de grot aangepaste driepikkel die hij getimmerd had.
Met de kop en de ingewanden, die hij in een diepe nis van het hol deponeerde, lokte hij bij nacht nieuwe ratten en andere kleine dieren naar zich toe. Oppervlakkig slaper als hij was ontwaakte hij onmiddellijk door hun geknabbel, pakte een grote ronde steen, sloop daarmee naar de nis en bolde de kei naar binnen. De geplette vangst at hij, daar hij voortdurend honger had, soms nog op voordat hij zich weer te slapen legde naast de massaal ronkende en broebelende pastoorsvogel, wie hij dit ekstra-voedsel misgunde. Niettemin kroop hij dicht tegen de zachte harige pels van zijn verlosser aan, als een door boze droom bespookt kind tegen het nachtgewaad van zijn moeder.
Snachts voelde de timmerman Scherpende zich weinig op zijn gemak. Sinds te vuur en te zwaard de vernietiging door het
| |
| |
bos getrokken was en hij en de pastoorsvogel waarschijnlijk op grond van hun rechtvaardigheid en voet bij steen houden door het oog van de naald waren gekropen, was de schrik voor altijd mogelijk blijvend onheil hem in de benen geslagen. Die hem steevast het liefst naar de grot droegen. Maar snachts voelde hij zich zelfs daar, beschermd door metersdik gesteente, niet veilig. Snachts gebeurden er rare dingen.
Eigenlijk was hij altijd al bang geweest in het donker, sinds zijn vroegste jeugd al. Die angst was niet verminderd, integendeel. Hij nam eerder toe. Het geruis en de schurende geluiden die het bos maakte wanneer het donker inviel bevielen hem geenszins. Van alle kanten stegen die geluiden op uit de stilte die de vogels stemloos maakte. Ook uit de grond. Vooral daarvandaan zelfs. Dat was vreemd en onmogelijk.
Pas toen die geluiden er al een hele tijd waren realiseerde hij zich dat. Ze werden in korte tijd dubbel zo sterk. De pastoors-vogel merkte er niets van. Die sliep als een blok, rochelend en brabbelend over God, duivel en Hout. De timmerman Scherpende deed al gauw geen oog meer dicht. Het geknabbel van ongedierte aan de vleesresten in de nis had iets geruststellends en vertrouwds vergeleken bij de schavende schurende geluiden, die, stelde hij vast, voornamelijk van beneden opstegen eigenlijk, alsof er onder heel het bos molenstenen tegen elkaar gewreven werden waartussen zich wortels en allerlei niet te harde rommel bevonden, hoorbaar aan zacht geplof en geknap als ze platgedrukt werden.
Het rumoeren, rommelen al, onder de grond hield niet meer op. Het werd een obsessie voor de timmerman, waar hij helder van vrees met grote ogen pogend het pikkedonker te splijten naar luisterde, fel verlangend naar het opnieuw vervaardigen van wenteltrappen en doodkisten en speciale stoelen voor dikke oude vrouwen en naar eenvoudige maar veel bevrediging gevende afstraffingen van het kinderlijk ontuig dat hem een tijd geleden opeens tot hernieuwde jeugdige beweeglijkheid en aktiviteit gebracht had.
Alleen overdag waren de geluiden, die de indruk maakten harder te worden, er niet. Dan was hij geheel de oude, vief en kwiek als vroeger, nijdig gezind jegens het nog buiten zijn buik ronddarrend voedsel, nijdig gezind jegens de machtige balken
| |
| |
die hij gladgeschaafd had als marmer en die hij nu aan het versieren gegaan was met ingekerfde bloemmotieven.
De onzichtbare vogels koncerteerden dat het een aard had in de hoge holte van het bos en lieten hun witte drab vallen op de blauwe en rode kop van de pastoorsvogel, kasuaris, maraboe of iets nog veel gekkers.
De geluiden waren er niet. Die waren er alleen snachts en ze hadden niets om het lijf hield hij zichzelf voor. Maar op een dag, een klaarlichte dag, waren ze er ook dan. Door het gekwinkeleer der vogels naar de achtergrond verwezen nog, maar voor zijn geoefend en uiterst scherp gehoor maar al te goed waarneembaar. Hij joeg zijn beitels dieper in het hout van de balk die hij onderhanden had, kerfde al de figuren van dieren en zich kronkelende kinderen en zwepen die zijn geest bevolkten tussen de bloemslingers, maakte van de balk een totempaal, die van boven naar beneden steeds meer verdiepingen van voorstellingen ging bevatten waar hijzelf amper iets van begreep, maar die hij een religieuze aard toedichtte. Hij klapte harder met de hamer op het beitelhandvat: het haalde niets uit. De geluiden verdwenen er niet door. Wanneer hij even pauzeerde en het ijle zweet van zijn tanig gezicht veegde met een in schors veranderde zakdoek, hoorde hij het onafgebroken getril van drilboren, het knersend stampen van enorme negroïde, in komplete duisternis opgestelde machines. Geschuur, geratel, kraken, kraken van kaken die open en dicht gingen, open en dicht, en langzaam zich een weg vraten naar boven, vermalend wat hun baan kruiste.
Op een morgen deed hij een vreemde ontdekking, die hem twijfelen deed aan de kwaliteit van zijn kijkorgaan. Het bleek perfekt in orde. Hij zag, door de boslucht veel sterker en gezonder geworden dan tevoren, beter dan ooit toen hij zijn dagen doorbracht met passen en meten in zijn stoffige werkplaats, vol schavelingen en hopen houtmolm.
Er was iets met de steenhoop, die hij nog steeds zo noemde, ofschoon hij daar allang niet meer op leek. De witbepleisterde en geplamuurde heuvel had zijn basis in de loop van de nacht ettelijke meters verbreed. Een witte substantie waarin steen noch scherf van steen te bekennen viel, was naar alle kanten uitgevloeid en bedekte in een korst van een tiental centimeters dikte
| |
| |
de grond die om de heuvel bezaaid was geweest met dunne rankuitlopers en kaktussen niet groter dan flinke wratten.
Pogend te geloven dat dit alleen het werk was van de angeliek zingende vogelkoren, vergewiste hij zich van de hardheidsgraad van het uitvloeisel. Het was taai, stopverf die pas, bij koud weer, in een vensterrichel is aangebracht, en het bleef in slijmerige draden aan zijn vingers kleven. Werd niet meer te pletten bolletjes toen hij zijn handen met elkaar wilde schoonwrijven. Nestelde zich in de nerven daarvan.
Die dag had hij geen zin om aan zijn balkversieringen te werken. Zijn hoofd was zwaar als in een naderende koortsaanval. Niettemin zweeg hij tegenover de pastoorsvogel, die op zijn gewone tijden met klonterende poten maar niets merkend, de heuvel opklom, zich liet beschijten en uit volle borst zijn predikatie afstak. De steile boomgroei, vol schaduwgaten om de steenhoop heen, was witbevuilder dan ooit. Als berijpt. Wind bewoog de bladeren, die niet meer klepperden en zacht zwatelden maar tegen elkaar knirsten als stukken fijn schuurpapier.
Heel de nacht liet het knarsende krakende bos zijn speeksel-klodders hoorbaar op de steenhoop vallen, waarbinnen Scherpende ineengedoken de wacht hield.
|
|