23. Wake
De donder was voorbijgestreken, weggeveegd uit het bos en van de aardbodem.
Er heerste een diepe gave stilte waarin niets sprak. Geen takje verroerde. De zon scheen en wierp heldere schaduwwebben over het gebladerte. De vrouw van Mabelis was op onderzoek uit geweest. Ze had haar man en de discipelen gezegd dat ze even wat beweging nodig had na het gebeurde. Mabelis had haar scherp aangekeken en haar laten gaan. Hij had gezegd: ‘Vrees niet hen die openlijk uw vijanden zijn. Vrees hen die zich als vrienden vermommen maar wier binnenste vol zit van vergif en gruwel die tegen u overdacht worden. Maar ook deze dingen moeten gebeuren’.
De vrouw was gegaan en had haar oor te luister gelegd bij de andere takbewoners. Ze had met eigen ogen een paar der overlevende soldaten gezien. Ze had hun aan flarden gereten kleding betast met haar vingertoppen en hen in het wit van hun weggedraaide slapende ogen gekeken door hun oogleden op te tillen. En ze was teruggekeerd naar haar man. En had gezwegen en haar roestrode mantel dichter om zich heengetrokken.
‘Nog deze nacht’ zei Mabelis in de klinkende stilte, ‘nog deze nacht zal de aarde nat zijn van het bloed der gedode warme dieren en der mensen en van al de verschrikking die geschied is. Dan is het ochtend. De holle mond van de aarde is wijd geopend vannacht. In de diepte klimt iets, iets kleins en wits. Een korrel. Maar een korrel die leeft. Die naderkomt, klimmend.