Niet allen waren in lijken veranderd. Niet alle mannelijke takbewoners. Niet al hun vrouwen. De meesten waren alleen verkracht.
Mabelis leefde.
Trevalje leefde.
Hun verwanten en volgelingen leefden.
Niet alle soldaten, ofschoon er weinig van hen overgebleven waren, waren dood. Sommigen waren gevlucht. Anderen waren in de bomen gebleven, waar ze samen met Trevalje en zijn klan in ongelooflijk snel ontstaan onderling begrip reeds plannen maakten om de grond te gaan bewonen en te bebouwen. Ze hadden het krijgsbedrijf eraan gegeven.
De generaal leefde.
De generaal zat moederziel alleen in de diepte van het bos op de stenen stoeptreden. Hij had de gevangenen losgesneden met zijn in bloed gedompelde bajonet en hun met bedroefde stem zijn verontschuldigingen aangeboden voor de overlast die hij hen bezorgd had.
Het regiment bestond niet meer, zei hij. Hij schreide bijna.
Het waren goede soldaten, zei hij. De beste die er bestonden. Er zouden nooit betere zijn. Dat te bedenken was bitter. Ze gingen voor hem door het vuur. Hij was hun vader. Papa Boem noemden ze hem, omdat hij alles wat hem in de weg kwam opblies en kapotbulderde. Hij hield van hen. Zonder hen had zijn leven geen zin meer. Hij was een oude man. Hij was 75.
Dit land had geen koloniën meer waar hij bloedige zeges kon bevechten met verse troepen.
Zeg mij na, zei hij.
Het grote gierachtige gedrocht en het kleine meelkleurige monster keken hem aarzelend, met grote ogen, als uit een diepe slaap ontwaakt aan.
‘De botten, de botten, in de vlag zullen ze rotten, die de duvel en zijn môer bedotten,’ reciteerde Papa Boem kort en gehakt, zijn tranen de vrije loop latend.
Het tweetal snaterde, zich vergissend in de woorden, ongelijk, hem na.
‘Nou zingen,’ zei Papa Boem kortaf, ‘zingen dat je longen uit jelui lijf spatten. Vooruit!’
Hij zette in, met zijn gebarsten leeuwenstem. Het duo slinger-