Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
geluisterd naar het uit de bodem van het bos opstijgend woedend onweer dat in verbijsterende series donderslagen krakend voorbijtrok, teruggolfde, aan alle kanten tegelijk aan het werk was. Zelfs de moedigsten onder hen waagden het niet om hun hoge nest te verlaten en naar beneden te klimmen om daar een kijkje te nemen. Een panische vrees om getuige te zijn van de paring waarin bliksem en aarde elkaar gevonden hadden, weerhield hen daarvan. In mompelende of doodstille groepjes zaten ze bijeengehurkt, ondanks de warmte en het bewegingloze zonlicht rillend van een vreemde kou, de moeders hun kroost sussend dat nog nooit onweer gehoord en gezien had, terwijl ook de meeste volwassenen er slechts vage herinneringen aan bewaarden. De enige die niet mompelde of zweeg was Mabelis, die, toen de knetterende donderslagen begonnen waren het gebogen hoofd geheven had en voor het eerst sinds lange, lange tijd zijn ogen terugdraaide uit de bodemloze put van zijn inwendige waarneming. Hij was opgestaan van de tak waaraan hij reeds maanden vastgenageld gezeten had. Hij had zijn volgelingen lang aangekeken en daarna de handen geheven en ze weer laten zakken, tot ze de dwarsbalk van een menselijk kruis vormden. Zijn ogen schoten vol tranen. ‘Het uur is aangebroken’ zei hij, ‘het duurt nu slechts een kleine tijd nog, nog slechts de zandkorrels en voze grassen die verschoven moeten worden. De aarde heeft zich geopend. Haar schemerige bloedrode buik is ontsloten. De afdaling is ten einde. De Wortel is aangeraakt en gevoed met het zaad. Deze Ranonkel is god geworden. Alle dingen zijn één met hem en hij is in alle dingen’. ‘In alle dingen’ zeiden de nog steeds zwangere vrouw en de kleine trommelslager met heldere sonore stemmen. De vrouw van Mabelis plukte aan haar mantel en mompelde. Haar papperige gezicht was vertrokken van een afgrijzen dat niemand opmerkte omdat ze haar gezicht in de handen verborg. ‘Trommelslager’ zei Mabelis tot de kleine jongen, ‘nu is het tijd om te trommelen. Sla de trommel. Wek met je getrommel deze Ranonkel uit de aardhoop die hem nog bedekt. Trommel!’ | |
[pagina 130]
| |
De kleine jongen sloeg zo hard hij kon op zijn trommeltje. Toen hij moe werd nam zijn moeder hem de stokken af en trommelde op haar beurt, maar niet lang. Hij griste haar de stokken uit de handen en trommelde zelf weer, zijn kleine doorschijnende gezicht met de zwartstenen ogen en het witte haar star en aandachtig, gericht op Mabelis, die zacht met zijn stem het ritme van de trommel, dat het ritme van de donder leek te worden, begeleidde en heen en weer deinde. Hun vrede was volstrekt, niet meer te doorbreken. ‘Hij wie de oren geopend zijn hoort de dondertrom de terugkomst inleiden’ zei hij stil, ‘laten wij deze Ranonkel die god is waardig ontvangen!’ ‘Ontvangen’ zeiden de zwangere vrouw en haar zoontje. Dat met gesloten ogen de donder nu zelf uit zijn trommel bonkte. |
|