Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
het bos dat de opstandige stad als een haag omgaf en waarin naar ze vermoedden wel eens allerlei smerige valstrikken konden verborgen zitten. Toch legden ze niet de minste voorzichtigheid aan de dag. Stuk voor stuk beschouwden ze deze operatie als een kostelijke grap. De omgeving beviel hen, de vochtige broeierige warmte binnen de enorme groene bol bracht hen hun vroegere strafekspedities en slachtpartijen in herinnering. Naarmate weer, zoals jaren geleden, het zweet vlugger over hun huid begon te gutsen, gingen ze zich opgewekter en zelfbewuster voelen. Ze rolden hun mouwen op, draaiden hun polshorloge met de wijzerplaat naar binnen en propten repen kauwgum in hun mond. Ze deden het kalm aan. Ze hadden immers de tijd tot zonsondergang. Links en rechts vruchten van laaghangende takken plukkend of ze eraf slaand met hun wapens, hongerig en genotvol hun tanden zettend in het sappige vlees, schertsend, en als vroeger vloekend op het slechte zicht dat je had in die verdomde plantenbende, stommelden ze groepsgewijs verder, de onderofficieren en officieren die allen een walkie talkie op hun rug hadden toeroepend die rotdingen in elkaar te hengsten. Was het nou godverdomme feest vandaag of niet?! ‘Laat je lol niet vergallen door dat kelerekassie, luit!’, ‘ram dat ding in mekaar, sergeant, anders doen wij het!’ riepen ze uitgelaten als kleine jongens die tijdens een vakantie-uitstapje hun onderwijzers voortdurend van goede raad dienen. ‘Godverdomme, de jongens hebben gelijk ook’ zei Papa Boem tegen de stafofficier met walkie talkie en tegen de stafofficier zonder. Het geroep van de botten was niet onopgemerkt gebleven voor zijn scherpe oor. De mogelijkheid tot het verspillen van materiaal was altijd een van de kanten aan het militair bestaan geweest die de generaal uitermate bevielen. Dat te kunnen doen, gewoon, uit vrije grillige wil, zonder noodzaak, was een luxe die men zich buiten het leger (onder deze term verstond hij alleen de botten, de rest was uitvaagsel, kut zoals hij placht te zeggen) niet dorst te veroorloven. Hij haatte de gierigheid en voorzichtigheid van alle civiele personen en instanties. Enkel voor zijn plezier en om de regering duidelijk te maken dat hij het niet eens was met haar beslissingen had hij hele | |
[pagina 119]
| |
legertrossen in bergrivieren laten donderen en daar breed en kolossaal schuddebuikend bij gestaan. Materiaal moest gebruikt of misbruikt, al naar je toevallig verlangde. Het moest nooit de kans krijgen jou zelf te grazen te nemen. En dat was, zijn botten gaven weer eens blijk van hun fijn onderscheidingsvermogen, hier het geval. ‘Geef maar door dat ze die dingen in mekaar stampen. Vandaag is het feest, ja’ zei Papa Boem tegen de stafofficier met walkie talkie, knipogend. De officier grijnsde, gaf het bevel door aan de overige eenheden, smakte zijn apparaat op de grond en schopte het vakkundig aan gruzelementen. Overal deden andere officieren en onderofficieren hetzelfde. Door het hele bos ging een gejuich op. ‘We moeten het een beetje spannend maken tenslotte’ zei Papa Boem en glimlachte, hetgeen bij hem gebeurde doordat hij zijn bovenlip drie millimeter optrok, zodat juist iets van zijn harde witte kunstgebit zichtbaar werd. De walkie talkies waren nog niet uitgevallen en het gejuich was nog niet verklonken, of reeds knalden de eerste schoten, die de zachte bosgrond trillen deden en met klepperende vlerken horden van de meest uiteenlopende vogelsoorten opvliegen van hun takken: ibissen, pelikanen, flamingo's, reigers. ‘Godverdomme’ zei Papa Boem, die als hij het een beetje naar zijn zin kreeg iedere taaleenheid die uit zijn mond rolde inleidde met dit vloekwoord, ‘godverdomme, de jongens krijgen er schik in. Een goed idee om die praatkistjes af te danken. Je begint met min of meer dankbaar gebruik te maken van al die technische troep en voor je het weet zit je er tot over je oren in en beleef je aan het eigenlijk werk geen enkele lol meer’. ‘Zo is het, Papa’ zei de ene stafofficier, zijn snor opdraaiend, ‘een steengoed idee van je was dat’. ‘Moet je daar zien, Papa’ zei de andere, ‘ik mag zo lek als een zeef geschoten worden met dumdumkogels als dat daar geen kanjer van een buffelkoe is!’ Papa Boem keek in de aangewezen richting, waar inderdaad, rustig aan dunne laaghangende malse plantenstrengetjes knabbelend, een diepbruine grote buffel in de struiken stond. ‘Wel godverdomme’ zei Papa Boem, ‘die lammelingen hebben | |
[pagina 120]
| |
zeker de wildebeestetuin opengegooid om ons in de war te brengen. Hahaha!’ Hij rukte een handgranaat uit zijn koppel, die daarmee volstak, trok de veiligheidspin los, wachtte een paar sekonden en slingerde het ding naar de buffel, die rustig was blijven voorteten en precies op het moment dat het met vaste hand geworpen projektiel aan kwam suizen de ranken losliet met zijn tanden en met grote verwonderde vredige ogen het groepje militairen opnam. Het dier kreeg de kans niet om nog een schreeuw te uiten. De eksplosie deed de takken van de bomen op en neer zwiepen. De grond daverde en toen de wittige rookwolk die zich pijlsnel vormde optrok, lag het dier met opengescheurde buik waaruit de rode ingewanden bij emmers tegelijk wegvloeiden, met gebroken ogen in het aan flarden gerukte groen. ‘Het feest is begonnen’ zei Papa Boem sereen, een tweede handgranaat uit zijn riem nemend en met armgebaren en geschreeuw een twintigtal dichtbij gebukt voorbij hollende botten naar zich toe dirigerend. Erop los knallend trokken ze verder, nog steeds geen spoor van de vijand ontdekkend maar daar geen ogenblik zich om bekommerend: dat varkentje was immers zo gewassen, eerst some fun! Overal raakte nu het bos in beweging. De door de steeds veelvuldiger vallende schoten en door het lawaai der ontploffingen gealarmeerde fauna probeerde zich aan alle kanten een doortocht te banen. Vloekend en schietend, gillend als duivels, hun gezichten reeds zwart aangeslagen van de kruitdamp, de steeds vaker in krampachtige orgasmen losbarstende schietapparaten in de vuist, maakten de botten elkaar attent op beesten die ze al in geen jaren meer gezien hadden en die een ongemene moordlust en vrolijkheid in hun hersens aanstaken. Van alles was erbij: rinocerossen, giraffen, zebra's, een olifant, een koppel zenuwachtig over hun hele lijf trillende cheetahs die een ogenblik later reeds een dubbele gele streep in het groen geworden waren waar ze met een snelheid van honderdvijftig kilometer doorheen joegen om te ontkomen aan de vernietiging die hen bedreigde en waarvan ze zich blijkbaar bewust waren. Maar ze waren al te laat. Een machinegeweer begon te ratelen | |
[pagina 121]
| |
en sloot hun loopbaan af met losschietende kralensnoeren van kogels. Hoogopspringend smakten de beide dieren morsdood op de grond, met reeds door laarzen verpletterde koppen. Door het hele bos ging een hoerageroep op. Wilde flarden van het regimentslied werden hoorbaar. ‘De botten, de botten,
in de vlag zullen ze rotten,
die de duvel en zijn môer bedotten’.
Door het virus aangestoken van een tropenkolder die jarenlang in hun geheimste weefseldelen gesluimerd had, braken de soldaten zich ruim baan door het bos, schoten ze op takken en in de lucht, steeds meer en sneller in een wilde jubelende trance gerakend, waarbovenuit de stentorstem van Papa Boem schreeuwde: ‘Aanvallen mannen! Vuur! Aanvallen! Geef ze de volle laag! Vuur!’ Hij had zijn mitrailleur geheel leeggeschoten en niet de moeite nemend hem opnieuw te vullen slingerde hij hem over zijn schouder en trok beide pistolen. Schaterlachend en beide vingers tegelijk achterwaarts rukkend struikelde hij verder aan het hoofd van zijn razende schuimbekkende bende. Steeds meer dieren kruisten hun pad, alle op de vlucht geslagen voor het lawaai en onzeker geworden door de groepjes soldaten waarop ze reeds elders gestuit waren en die duchtig onder hen hadden huisgehouden. Er waren nu ook roofdieren bij: leeuwen, poema's, tijgers, die zich in hun paniek aaneengesloten hadden en leken zo gezamenlijk het hoofd te willen bieden aan het oorverdovend gevaar dat hen alom bedreigde. Sommige dezer dieren waren reeds gewond. Hadden een schot in de poten of in de flank opgelopen waardoor ze zich moeilijker dan de andere voortbewogen, soms de woedende en verontwaardigde kop opheffend en een bijna menselijke schreeuw van gekweldheid uitstotend naar het chaotische plantendak boven hen, waaronder de knallen en ontploffingen weerkaatst werden als in een gigantische kelder. ‘De botten, de botten,
| |
[pagina 122]
| |
in de vlag zullen ze rotten,
die de duvel en zijn môer bedotten’
zongen verspreide groepjes door het bos zwervende uitgelaten soldaten. Het regiment was nu geheel in zijn kleinste bestanddelen uit elkaar gevallen. Zo baldadig gedroegen die zich tegenover elkaar als ze opeenbotsten onder een optrekkende rookwolk, dat ze elkaar rissen kogels om de oren joegen en elkaar daarna als verdwaasd en hijgend in de armen vielen. Reeds rukten enkelen zich de door schampschoten en takken aan flarden gerukte kleren van het lijf en dansten naakt met elkaar in het gras en de kniediepe kruiden, hun geweren en pistolen tussen hen ingeklemd. Sommigen tolden zo hard rond dat ze van duizeligheid tegen de grond sloegen, daar even bleven liggen en dan elkaar beklommen en schokkend en gillend en met de knie elkaar aanporrend paardje reden. Een spelletje dat vliegensvlug in andere banen geleid werd wanneer de ruiter door de bewegingen die hij maakte een erektie kreeg. Overal lagen aan elkaar vastgespijkerde botten in het bos, waar de anderen op trapten en waar ze overheen liepen alsof ze kruid waren. Waar ze gillend van plezier hun kogels doorheen joegen, hun handgranaten naar toe lieten tjoepen. ‘Vooruit kindertjes, doorzetten. Vuur, vuur!’ schreeuwde Papa Boem, met ontbloot harig bovenlijf, zijn stramme dunne knieën wijd uiteen, zijn reeds vijfenzeventig jaar hem geen dag ontrouw geworden lievelingsgranaat in de anus van de stafofficier met de snor persend. ‘Volhouwen! Vuur!’ Als na een desastreus verlopen ontmaagding zat bloed over heel zijn gezicht gespat, op zijn buik, zijn handen. Tot onder zijn oksels. Dierenbloed. De botten raakten helemaal door het dolle heen. Wierpen hun wapens over de naakte rug en klommen als apen in de bomen vanwaaruit ze het vuur openden op al wat zich onder hen voorbijrepte. Met hagelbuien van kogels werden ze ten dele verder naar boven gejaagd. Het andere deel kwakte om en om draaiend naar beneden of bleef aan takken hangen. Het hele bos stond op zijn kop, groep vocht tegen groep, dek- | |
[pagina 123]
| |
king zoekend, omsingelende bewegingen uitvoerend, plat op de buik voortschuifelend. Hollend dan weer. Roerloos. Ratelende stenguns aan de heup. Het was een lawaai als een oordeel. Gewonden vloekten en riepen om hun door de schok van hun val uit handen geslagen wapens. Om water. Om Papa Boem, die de meest grootse krankzinnige ouwe vechtjas was die ze in hun van kogels doorhageld bestaan hadden meegemaakt. Tierend bliezen ze de laatste adem uit. De opmars was nu zover gevorderd dat bijna alle dieren in de pan gehakt waren. Van de grote had er niet één kunnen ontsnappen. Enig grut was misschien overgebleven, een paar geiten en apen wellicht. De opmars was nu ook zover gevorderd dat alle uiteengevallen onderdelen nabij het centrum van het bos onmiddellijk voeling met elkaar kregen. Een nieuwe en nog veel erger heksenketel brak daarmee open. Een korporaal had een wilde geit gevangen en sleepte onder woest en geestdriftig geschreeuw van zijn makkers het zacht mekkerende, wanhopig maar vruchteloos weerstrevende, stijfpotige dier naar de plaats waar nog af en toe Papa Boem zijn enerverende strijdkreten deed schallen. ‘Uit de weg! Niet schieten, kloothommels! Uit de weg!’ brulde de korporaal, zijn kletsnatte haar uit zijn ogen werpend en de geit met de kolf van zijn machinepistool rakend waar hij kon. ‘Hoera’ joelden zijn makkers die het begrepen hadden, ‘een geit voor Papa Boem. Papa Boem: erop! Hoera! Leve de botten!’ ‘Weg met de slappelingenregering!’ zei de korporaal, stram in de houding springend toen hij de halfnaakte Papa Boem in de gaten kreeg, die, op één knie zittend, net een bajonet vastduwde op zijn mitrailleurloop. ‘Aha’ zei Papa Boem met enigszins hese stem. Hij begon een beetje vermoeid te raken maar wilde zich dit niet toegeven. Tot het einde toe zou hij dezelfde zijn: een bot in merg en nieren. Een bot gesmeed uit schroot, uit de hardste messingsoort die er in enige wapenfabriek op het hele westelijk halfrond te koop was. Wankelend kwam hij overeind. De korporaal, geholpen door enige onmiddellijk toegestelde botten, draaide de geit met haar achterste naar Papa Boem en maakte een breed uitnodigend gebaar. | |
[pagina 124]
| |
‘Dank je, erg attent van je, korporaal’ zei Papa Boem, ‘maar nou niet. Geen tijd. Hahaha! Vuur! Steek ze kapot, de vuile verraders! Snijd dat kommunistische tuig aan flarden! De rothoeren! Ga jij je gang maar alvast, korporaal, mijn beurt komt straks! Zet op bajonet!’ Zonder zich een sekonde te bedenken, breed grijnzend om de eer die hem te beurt viel, maakte de korporaal zijn gulp open en haalde zijn geslacht tevoorschijn, dat hij door er ritmisch met de loop van zijn pistool tegen te porren stijf deed worden. Zijn makkers hielden de trillende geit vast. De korporaal kwam naar voren en klampte, met beide handen zijn geslacht naar binnen leidend, zich breeduit vast aan het fel schreeuwende dier. Na tien tellen slaakte hij een triomfkreet en wrong zijn lid terug in zijn broek. Hij trok het pistool uit zijn holster, rukte de geit de bek open en joeg een paar kogels naar binnen. Het dier viel onmiddellijk om. Inmiddels waren Papa Boem en zijn stafofficieren, in totaal vier stuks, op datgene gestoten wat blijkbaar de resten waren van de stad die ze hadden moeten ontzetten en waar alleen nog een soort brede granieten stoep van over was, gedeeltelijk reeds onder kruid en varens verdwenen. Brullend van woede richtte de generaal zich tot de officieren. Het was duidelijk dat ze bedonderd waren. Er was helemaal geen stad te ontzetten geweest. Die verdomde regeringsbandieten hadden hem een kool gestoofd waar ze spijt van zouden hebben als haren op hun mismaakte rotkoppen! Wie hem dat geflikt had moest gefusilleerd. Op staande voet. Wegens landverraad. Nee. Wegens hoogverraad. Wegens ontering van een te goeder naam en faam bekend staand legeraanvoerder. Van een krijgskundig genie, wiens kapaciteiten door moderne hondse geschiedvervalsers miskend werden en die door zijn regering belazerd werd. Ordinair belazerd! Inwendig lachte hij zich een kriek: hij en zijn botten hadden hun uitje gehad. Er was geen burger een haar van zijn kanis gekrenkt. Wat zeggen wilde dat straks niemand hem kon lastig vallen over oorlogswandaden of misdrijven gepleegd tegen de mensheid, zoals allerlei idiote intellektuelen steeds veelvuldiger deden. Hij veegde het zweet weg van onder de ooglap, die hij nooit | |
[pagina 125]
| |
afnam omdat hij heimelijk geloofde dat daarmee een goed deel van zijn genie en van zijn populariteit bij de botten verloren gegaan zou zijn. De officieren namen het gebrul van de oude leeuw over. Ze brulden nog harder dan hij doordat hun stemmen minder gebarsten waren. De soldaten en onderofficieren namen het gebrul op hun beurt weer over van hun officieren. Het hele regiment - wat ervan over was, want het was sinds het het bos was ingetrokken belangrijk geslonken - brulde en stampte op de grond. Toen het gebrul bedaard was en het schieten opnieuw begon, keek Papa Boem nauwlettend om zich heen en ontdekte op enkele meters van hem verwijderd een zonderling groepje, dat verstijfd van angst op een stapeltje stenen zat. Het waren drie woestbebaarde mannen, de één een slecht in gehavende kleren gestoken schonkige vogel, met afhangende schouders, met logge onder hem gevouwen poten en knokkelige blauwachtige klauwen waarmee hij een krucifix tegen zijn lompenborst drukte en wiens keellellen sidderden van angst terwijl hij, geheel als een vogel, met rukjes zijn vleesloze, purperen, maar brede platte kop bewoog. De tweede was een ratachtig meelkleurig mannetje dat dicht tegen de zwarte gierachtige aangeklommen was en uit piepkleine oogholletjes, boorgaten in het hout van zijn gezicht, om zich heen loerde terwijl hij tandenklapperend, met één hand - in de andere hield hij een zonderling steekinstrumentje - zich aan de gier vastklemde. Nummer drie was een bejaard heerachtig, pogingen tot schijnheilig geglimlach in het werk stellend wezen met een gerafelde tot een eindje touw geworden stropdas om zijn polsdikke hals. Hij droeg een gouden brilmontuur, zonder glazen, waarachter twee mistige starende spieetogen zaten. Welke beide fenomenen - de glasloze bril en de ogen - ogenblikkelijk de argwaan wekten van de generaal. ‘Kolonel’ bulderde hij, het schietlawaai om hem heen overstemmend, tegen de stafofficier met de snor, die zijn helm over zijn stengun gestulpt had en tegen een boomstam leunend even uitblies van de aktie die ze achter de rug hadden en die een sigaret had opgestoken. ‘Verhoor die vent!’ | |
[pagina 126]
| |
De officier kwam hakkenklappend recht, de sigaret in zijn mondhoek, en stapte op het bevend elkaar vasthoudende drietal toe, rukte het wezen met het gouden brilmontuur en de spleetogen overeind, waarbij het van angst bijna onmiddellijk weer op de grond viel en smekend zijn handen omhoogstak. ‘Op je poten staan’ schetterde de kolonel, het heerachtige wezen, dat in onverstaanbaar schel gepiep uitbarstte, een klap met de pistoolkolf op het hoofd gevend. Het wezen stond. De kolonel rukte het het montuur af, kneep het als een paar grassprietjes in elkaar en schetterde, het wezen vol tomeloze afschuw aanstarend: ‘Waarom heb jij een bril zonder glazen op, hè? Beduvel jij de kluit soms? Zeg op!’ ‘Ik-ik-ik-gebroken’ stamelpiepte het wezen. Zijn peuk uitdrukkend tegen de rechterwang van de heerachtige schetterde de kolonel ‘je liegt’ en voegde daar tot de andere twee zich wendend aan toe: ‘Of liegt ie niet? Nou?’ De gierachtige schudde wild zijn stoffige vlerken uit, stak een sombere kromme klauw omhoog en taterde: ‘Hel en verdoemenis, vloek. Het bos van de duivel. De boom van Beëlzebub. De boom van de zondige overdaad. Help. Medelijden. Heer verlos mij, verlos mij! Verlos mij zonder ophouden, nu en in het uur van mijn dood. Kom, ja kom haastig Heer!’ Bijna stikkend in het speeksel dat hem in vlokken uit de mond vloog viel hij voorover en braakte tot verrassing van Papa Boem en zijn officieren grote ballen groene plantenrommel uit. ‘Hij liegt, hij liegt, hij liegt dat ie blauw ziet. Hij heeft nog nooit één keer de waarheid gezegd, heren. Heren geloof me. Heb erbarmen. Mijn moedertje! Mijn arm moedertje, pas overleden. Red mij uit de benauwdheid, pastoor. Pastoor dan toch! Ach, hij stikt, hij is dood! Help! Verlos ons' blerde de meelkleurige, met zijn dolk tegen zijn neus slaand. ‘Je hebt het gehoord’ riep de kolonel die de zaak snel wilde afronden, tot de heerachtige, die verdwaasd achter zijn oren tastte, of de poten van zijn vernielde bril daar bezig waren opnieuw aan te groeien. ‘Sta stil, smerige poepchinees’ schetterde de kolonel, ‘trek je stropdas uit!’ | |
[pagina 127]
| |
Met bevende handen gehoorzaamde het heerachtig wezen, terwijl de gier met armen en benen schoppend, in gulpen allerlei vuil uit zijn buik scheurend, op de grond lag en het wezen dat de leugen van zijn kollega erkend had tevergeefs probeerde een nederige uitdrukking op zijn houten gezicht te toveren. ‘Aan die tak binden’ beval de kolonel, op een dikke knoestige tak wijzend, bijna pal boven het hoofd van de heerachtige, die, terwijl de tranen en het zweet hem uit mond, neus en oren liepen, gehoorzaamde. Toch sputterde hij nog heel even tegen. ‘Ik ben Horlpyp, ik ben een geleerde, ik ben wethouder’ jeremieerde hij. ‘Mannen?’ zei de kolonel. De gier kotste zich nog steeds leeg. Er scheen geen eind aan te komen. De meelkleurige knikte heftig en tetterde zo hard hij kon, met zijn steektuig wilde bewegingen makend naar de slap ineengezakte heerachtige: ‘Hij liegt. Niks te horrelpijpen. Hij liegt alles. Een vuile poepchinees is ie. Een oproerkraaier van het zuiverste water. Ieder woord van de pastoor heeft ie verdraaid. Hij is gek. Hij is een kindermoordenaar. Hij slaat pasgeboren kinderen met de koppen tegen elkaar. Hij aanbidt de duivel tot in zijn slaap toe!’ ‘Precies’ zei de kolonel, het ratelend machinegeweervuur luwde een ogenblik. Aan alle regelen der kunst was voldaan. ‘Soldaat’ riep de kolonel, een betekenisvol gebaar makend naar een voorbijhotsende bot. De soldaat tilde het wezen dat beweerd had Horlpyp te heten op, sloeg de strop om zijn hals en liet hem los. Het wezen piepte maar heel even, als een deur die traag en dan opeens vlug dichtgedraaid wordt. De kolonel deed een stap naar voren en doorzeefde het rustig aan de tak bungelende lijk met kogels. ‘En nou jullie’ schreeuwde hij, zich omdraaiend naar de twee anderen. ‘Wat moet dat met die dolk? Zeg op!’ ‘Ik - ik - eh - ik ben ti-hi-himmerman’ bibberde de meelkleurige, ‘ik heb nog nooit een vlieg kwaad gedaan, meneer de generaal. Nog nooit. Iedereen zou dat kunnen getuigen. Maar die ellendelingen zijn allemaal gek geworden en door de duivel bezeten. Ze zitten allemaal in de bomen’. ‘Wat’ brulde de generaal, die nu zijn titel gevallen was zich rechtstreeks met de zaak meende te moeten gaan bemoeien, - | |
[pagina 128]
| |
totnogtoe had hij alleen glimlachend toegezien en voor zichzelf vele glorierijk verlopen verhoren uit zijn verleden geresumeerd. ‘In de bomen. Gek. Geklommen’ mekkerde de meelkleurige, ‘vraag het maar aan de pastoor. Pastoor, is het niet zo? Zijn ze niet allemaal van de duivel bezeten, zijn het niet allemaal kinderen des toorns geworden?’ Verwoed plukte hij aan de logge, op de grond liggende massa, die alleen nog over loze brokken lucht beschikte en die in diepe koncentratie naar buiten stortte. ‘Hoor je dat?’ zei de generaal tegen de officieren en tegen de officier die het verhoor geleid had in het bijzonder. ‘In de bomen’ mompelden de officieren, eerst elkaar aankijkend en daarna de generaal. Langzaam werden hun gezichten overstraald door een grote van heel diep komende vrolijkheid. Ze glommen van plezier. ‘In de bomen?’ brulde Papa Boem. ‘In de bomen?!’ brulden de officieren hem na. ‘In de bomen’ mekkerde de meelkleurige, op zijn knieën vallend en zijn handen opheffend naar het dak van het bos. Dat reeds wemelde van de nauwelijks opvallende maar voor de getreende ogen van de officieren en van Papa Boem maar al te goed zichtbare botten, die, bajonet tussen de tanden, stengun over de rug, van tak tot tak slopen en zich steeds hoger begaven, steeds hoger, tot ze mieren werden en uit het gezicht verdwenen. ‘Dan de bomen in!’ donderde Papa Boem, zijn stengun wegslingerend, die hem bij wat nu kwam teveel zou gehinderd hebben, en zijn bajonet tussen de lippen klemmend. Hij sloeg zijn arm om een stam en klom al, verwonderlijk behendig voor een man van zijn leeftijd. ‘Daar gaat ie jonges. Leve de botten. Ten aanval!’ riep hij met kracht. De officieren droegen haastig een soldaat op de twee zojuist krijgsgevangen gemaakten te bewaken en volgden hun leider. De strijd ontbrandde opnieuw. |
|