| |
18. Hangende tuin der lusten
De groei was oerwoud geworden en tot staan gekomen. Hij stierf niet sneller af en teelde niet rapper voort dan in de lijn ligt van iedere naar oorsprong en fysionomie tropische vegetatie. Hij bond zelfs dermate in dat thans ook andere planten, die tevoren verstikt waren en in eetwaar voor de ranonkel omgezet, aan bod kwamen. Waarvandaan hun zaden stamden bleef onopgehelderd. Blijkbaar hadden ze kans gezien om zich voor het tumult ongrijpbaar te maken en zich op de verborgenste plekjes, wellicht in de huidplooien van de ranonkel zelf, diep in de grond, in tot stof vergane schoorsteenpijpen, staande te hou- | |
| |
den.
De voorzover zichtbaar ruwe ongelijke knoedelgrond braakte des nachts horden van paddestoelen uit, die, begunstigd door het hete zonloos schimmelige donker dat onder de ranonkel-lagen heerste, pijlsnel opschoten en eruitzagen als dolzinnig grote suikerbroden, bleke doodse kinderhoofden, witte of roomgele pasteien, en die bijna alle eetbaar waren naar de takzitters ontdekten, die af en toe groepsgewijs naar beneden klommen en daar korte strooptochten ondernamen.
Ze hadden eigenlijk amper honger of dorst. Hun lichaam bestond in hoofdzaak voort op eigen kracht, maar zo nu en dan kregen ze even genoeg van praktisch ononderbroken gekwebbel en minnespel. Daar bijna niemand langer dan per etmaal naar schatting een half uur slaap nodig had, daar niemand aan een ernstige ziekte leed of doodging, duurde een dag een eeuwigheid en was een nacht slechts de donkerder getinte ommezijde daarvan.
Wanneer soms een spelend kind van een tak gleed, met zijn hoofd tegen een veel lager gelegen tak terechtkwam en door een der ouders naar boven gehaald moest worden, betekende dat een welkome vorm van afleiding, voor de toeschouwers zowel als voor degenen die niet bij het voorval aanwezig waren maar die het zich in geuren en kleuren lieten vertellen en het op hun beurt ook weer, sterk verfraaid, verder vertelden, aan lui die nog verderaf in de takken zaten. Die bewerkten het verhaal van de val opnieuw en gaven het op hun beurt door. Zodat reeds enkele uren later het inmiddels tot een mytologische en betekenisvolle gebeurtenis uitgedijde verhaal van een zojuist als een hemelsteen door het bos geslagen Kind, de ouders van het kind bereikte, die reeds vergeten waren wat er was voorgevallen - het kind in kwestie joeg gezond en wel door de takken zijn makkertjes na of wel vlinders - en verrast luisterden, daarna konkluderend tot een voor een toeval toch wel wat al te toevallige samenloop van omstandigheden. Het was niet na te gaan wie het eerst gevallen was: het mytische Kind of hun eigen spruit. In elk geval riepen ze deze spruit bij zich en drukten die op het hart voortaan wat voorzichtiger te zijn: het was niet uitgesloten dat hij tot iets bijzonders onder de takzitters was voorbestemd.
| |
| |
Door hun onvermoeibaar spelende kinderen op lager gelegen gedeelten van het bos opmerkzaam gemaakt, lieten ze, vergezeld van hun kennissen en vrienden, zich zakken, schreeuwend van verbazing om de diepte van het bos, scharrelden een tijdje rond, onwennig, met voeten die niet meer gewend waren aan het lopen op de vaste bewegingloze brede massa daaronder, wegzakkend in varenlagen en grassen, die hen voornamelijk irriteerden. Ze voelden zich niet in hun element beneden. Waar ze zich moesten voortbewegen over de ontstane open plekken en ze geen gebruik van hun armen meer konden maken, waggelden ze aarzelend en ongemakkelijk voort, dicht bij elkaar blijvend, even afdwalenden onmiddellijk met geschreeuw terug in de groep halend, ruikend aan tot hun knieën reikende ijle kruiden, aan zaadbollen en bloemknoppen, steeds behoedzaam om zich heen ziend in deze vreemde sektoren van het bos, die ze niet goed kenden en die ze wantrouwden, waarvan ze in elk geval niet hielden, waar ze, altijd onbestemd gevaar duchtend, spoedig weer verdwenen, moeiteloos zich optrekkend, de takken en bladeren binnen, waar ze zich vrij en onbedreigd voelden, heersers elk voor zich, ongekunstelde koningen en koninginnen.
Niemand van hen droeg nu ook maar een lapje van een vroeger kledingstuk, behalve de vrouw van Mabelis, die met zijn klan vol kalme fanatische zekerheid op de terugkomst wachtte van iets dat hij ‘ranonkel’ noemde. Zijn vrouw was nog steeds gehuld in de roestrode mantel, die haar door niemand benijd werd. De vrouw schaamde zich er zelfs om. Dat vertelde ze tenminste aan wie het horen wilde. Maar de mannelijke takzitters vonden haar dik en onaantrekkelijk en dat was wellicht eerder hetgeen waarover ze zich schaamde en niet de mantel, die ze steeds dichter om zich heensloeg, intussen vertellend dat ze het ding haatte en dat ze het in kleine vodjes zou scheuren zogauw haar man haar toestond daartoe over te gaan.
Ook de bladerkledij waarmee de takzitters aanvankelijk de gaten in hun plunje hadden toegestopt hadden ze afgelegd. Ze waren met uitzondering van de vrouw van Mabelis allen poedelnaakt en zo bruin gestoofd door de heldere, iedere dag met dezelfde sterkte schijnende zon als maar mogelijk was. Schaamtegevoelens waren geheel op de achtergrond geraakt,
| |
| |
vervluchtigd. Zelfs diegenen onder de takzitters die in hun vorige leven tot de meest preutsen of onooglijken behoord hadden, hadden hun oude schaamte verloren. Ze herinnerden zich niet er ooit last van gehad te hebben. Bultenaars en oude vrouwen met webben van spataderen op hun vormloze dijen en met borsten als verdroogde maiskolven, de oudste amechtigste mannetjes: ze klommen allemaal naakt door de takken.
En het gekke was dat hun aangeboren of ontstane mismaaktheid geleidelijk aan verdween. De bleekste en ongezondste huid kreeg kleur, werd een strak en als bij jeugdigen om de licht bevleesde botten zittend vel. De verschrompelde spieren der oude mannetjes zwollen op en werden krachtiger, voortdurende klimoefeningen versnelden deze ontwikkeling niet weinig. Hun borstkas borg zijn ribben langzamerhand weer weg in vlees. Hun uitgeblust oog werd lichter. De dijen van de oude vrouwen werden slank, de spataderen raakten zoek onder de diepe bronzen teint die zich over hun huid legde. Hun borsten waren aan een verwonderlijke hernieuwde rijping onderhevig. Zwollen op. Hun tevoren op littekenachtig moedervlekweefsel lijkende dorre tepels werden rond en hard.
Bij de meesten dezer vrouwen was de menopauze reeds lang achter de rug. Ze begonnen opnieuw, totaal zonder de schaamte van de eerste keer, trots en iedereen ervan in kennis stellend, te menstrueren. Ze hadden groene ranken en blauwe bloemen met witte harten in hun haar gestoken en lonkten, verjongd en opnieuw verleidelijk wordend, naar het manvolk. Dat reeds klaarstond om hun zijn diensten aan te bieden.
De oude mannen met wie de vrouwen getrouwd geweest waren - van huwelijksbanden zag niemand het nut nog in, ze hoorden geheel thuis in een uiterst fragmentarisch geworden verleden - waren niet meer zoals vroeger jaloers. Integendeel, ze prezen hun vrouw al hun jongere mannelijke kennissen aan, knipogend en goedlachs. Zelf zaten ze schelms of nijdig, al naar hun sterk verzachte maar niet geheel verdwenen aard, jonge meisjes achterna, die gillend van boom tot boom en van tak naar tak sprongen, zich verborgen in diepe bladerkuilen en met bonkend hart hijgend wachtten tot de oude, wild kraaiende mannen hen gevonden hadden en hen in een takkenplooi tegen de schors drukkend, gulzig knorrend, hun opnieuw krachtdadig zaad
| |
| |
gaven, dat even gulzig en kreunend van welbehagen door de meisjes opgevangen werd.
Een algehele verwisseling van de leeftijden ontstond, hoewel er ook takzitters waren die zwoeren bij partners van hun eigen leeftijd, wat door niemand als vreemd beschouwd werd maar alleen als een tikje afwijkend van het gebruikelijk wordend patroon.
Vrouwen van reeds over de vijftig en zelfs van reeds over de zestig werden zwanger en lieten zich door het manvolk uit hun buurt, dat gemoedelijk kibbelde over het auteurschap van het kind, vertroetelen met ranonkelvruchten en op de bodem van het bos vergaarde kruidenbollen en paddestoelen, waarvan elke soort niet alleen eetbaar was maar zelfs uiterst voedzaam en smakelijk gebleken. Uit holle bekervormige stukken hout, vervaardigd met zakmes of nagels, dronken ze in kleine teugjes het sap van de ranonkelvrucht dat men op warme donkere plekjes had laten gisten.
Het baren gebeurde zonder moeite. De vrouw bond zelf de navelstreng af en gaf haar baby een slokje van de gegiste ranonkeldrank te drinken. Hun eigen melk werd als iets voor een zuigeling veel te kostbaars en verfijnds beschouwd. Een kennis van de vrouw kolfde haar af. De melk was voor de mannen, wier potentie hij zeer ten goede kwam naar men geloofde.
Terwijl Trevalje met zijn schaar door het bos klom, in alle kolonies oppervlakkige maar met sympatie beluisterde redevoeringen afstekend over het gelukstijdperk dat aangebroken zou zijn zodra de Mabelisklan tot zwijgen gebracht was, en terwijl Mabelis met zijn discipelen (de nog steeds zwangere vrouw, zijn eigen vrouw gehuld in haar onafscheidelijke roestkleurige mantel, de kleine trommelslager, die zich een trommel gemaakt had uit hout en een groot stevig blad, plus Mabelis' kinderen en nog enkele anderen) in de Hoogste Boom zat en rustig de terugkomst verkondigde, vierden de overige takbewoners feest, goten ze zich vol met ranonkeldrank, zwierden ze aan hun klauwachtig aandoende handen en voeten hangend aan takken, noemden ze olijk hun verse spruiten Grote Paarder, Ranonkeldrank, Klimvoet of Rankje-van-Spinrag, en beoefenden ze onophoudelijk het enige wat ze nooit of amper moe werden: de
| |
| |
liefde.
Een liefde waarvan ook de varianten, die ze vroeger geschuwd hadden of die ze niet eens hadden durven noemen en kennen, niet uit de weg gegaan werden. Integendeel. Weldra raakten juist deze op grote schaal in zwang. Allerhande houdingen werden uitgeprobeerd, onder het vrolijke gelach en de aanmoedigende kreten der omzittenden. De stoot hiertoe kwam noch speciaal van de zijde der vrouwen noch van die der mannen. Beide seksen gevoelden dezelfde hevige behoefte om steeds weer iets nieuws met elkaar te beleven en vuurden elkaar daartoe gedurig aan.
De vrouwen lieten zich nemen langs achter alsof het nooit een doodzonde geweest was doordat de beesten het ook zo deden. Terwijl de mannen met hun stijve stam de warme bloemzachte stevige voering der vrouwen doorploegden, grepen de vrouwen reeds naar het bij het zien van een paringsdaad hard geworden geslacht van een der mannelijke toeschouwers en stopten het moederlijk in hun rode begerig geopende mond. Langs beide openingen werd zaad gespuwd en weggeslikt. Zusters waren niet langer onaantastbaar voor hun broers en vica versa. Opgroeiende kinderen niet voor hun ouders. En vice versa.
Mannen die zich onderling overgaven aan de seksuele vreugden werden door niemand met een scheef oog aangezien, enkel als pioniers op een veld van mogelijkheden die tot op de bodem ontgonnen moesten worden. Hetzelfde gold voor vrouwen die elkaar met lippen of vingers de grote stuiptrekking der liefde deelachtig maakten, welke de zon zelf en de gesternten draaien deed en het hele bos beheerste.
Beheerste tot op de bodem letterlijk en terwijl het aantal geboorten sterk daalde, daar bij de ongelijkslachtige paringen voorzover de vrouw daarbij bevrucht had kunnen worden, van voorbehoedmiddelen in de vorm van kruidensmeersels op penis en vagina gebruik gemaakt werd. Het bos leverde zo ongeveer alles wat een kompleet gelukkig bestaan mogelijk maakte. Sieraden van vogelveren, bloemknoppen, haarspelden, vruchtendrank, messen, tientallen soorten kruiden en paddestoelen, rode mieren, legers rode mieren, sprinkhanen in overvloed, die levend of dood opgegeten werden en een verrukkelijke vleessmaak bezaten.
| |
| |
De bodem van het bos, waartoe de takbewoners ongaarne bleven afdalen, leverde nog veel meer. Er had daar een invasie van dieren plaats gehad waarvan men de naam vergeten was. De meesten onder de takzitters hadden ze nog nooit gezien. Maar enkelen kenden ze nog van hun vroegere bezoeken aan het stedelijk dierenpark of uit boeken.
Koning over hun tijd klommen de takbewoners naar beneden en bleven op de onderste balken van het bos zitten, kijkend naar de rustig weidende meest ongelijksoortige dieren. De kenners wezen aan en noemden namen. Er ontstonden daarbij heftige jolige twistgesprekken, waar de dieren zich geen zier van aantrokken.
Dat is een Vos, zeiden de kenners, ik herken die aan zijn witte staart. En dat zijn Ooievaars, dat zie je aan hun zware snavels, hoe komen die in godsnaam hier verzeild, waarom hangen ze niet hoog boven het bos. En dat zijn Katachtigen. En die daar heet Ezel of misschien Paard. En die groep daar, ‘kudde’ noemden ze dat vroeger bij dieren, dat zijn allemaal Geiten.
En een kenner pakte een groen takje vast om het naar zijn lippen te brengen en het takje wrong zich als een soepele spier tussen zijn vingers. Hij slingerde het met een schreeuw van schrik van zich af.
‘En dat noemden ze vroeger Slang’ zei iemand naast hem.
En iedereen barstte om een of andere reden in lachen uit en keek weer stil naar de dieren, die pal onder hen graasden, samen met hun schaduwen, vredig, doodrustig, zoals het in het paradijs geweest was - ook een van die dingen van vroeger die nu zowat vergeten waren.
De takzitters hielden van de dieren en gaven hun nieuwe kinderen de namen die de kenners aan de dieren gegeven hadden. Raar waren die namen en zeer plausibel. En de dieren hadden alle een stem waarmee ze blaten of loeien of hinniken of balken of mekkeren of piepen of knorren konden. En de dieren hadden honger en aten van het gras en de kruiden die ze vonden. En de dieren kenden geen liefde, zeiden de kenners, maar ze deden niemand kwaad. En de takzitters kenden de liefde wel. Ze kenden de liefde heel goed. Nog nooit hadden ze zo goed de liefde gekend. En ze hielden van de dieren met hun
| |
| |
hart. Maar hun maag begon ook van de dieren te houden. Hoe dat kwam wisten ze niet.
Toch bleven ze op hun tak zitten. Want ze waren ook een beetje bang voor de dieren.
|
|