Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
droomziek brein van een krankzinnige ontsproten groenzwarte palissaden, was het rumoer van de laatste auto - een mobilo-foonwagen van de politie, die, konstant rondrijdend, de mensen moed ingepompt had met flarden koncertmuziek en kernachtige opmonterende redevoerinkjes - allang weggestorven en tijdens dat wegsterven overstemd door het gekwetter van legers vogels, die hier tevoren amper hoorbaar waren geweest, zo er al aanwezig waren. Niemand wist dat eigenlijk. Ze verfden de resterende gebouwen in een minimum van tijd kalkwit. De benzinedamp was opgezogen door de miljarden poriën van het bos. Smorgens lagen de weinige straten, met daarbinnen - een reliekkistje en een met kaarsvet bemorste fles - het renaissance-stadhuis en de gotische katedraal, druipnat van de dauw. Naar schatting meer dan honderd meter boven de kruisspits van de kerk had de Boom als enorme doorbuigende guirlanden een nauwelijks een vensterfragment van de blauwe lucht openlatend vlechtwerk aangebracht. Het centrum was op een hoopje kiezelstenen op de bodem van een ondoordringbaar oerwoud gaan lijken. Als het vanuit de lucht, vanuit een vliegtuig of vanaf een tak te zien was geweest, zouden de meest getrainde ogen de hersens van hun gelukkige bezitter nog niet attent hebben gemaakt op dit fragment van menselijke bewoning. Van de Hoofdboom, waarin, op grote onderlinge afstand, de Mabelisen de Trevaljeklan troonden, was vanuit dit fragment geen blaadje waarneembaar. Zo goed als alle winkels en bedrijven waren thans gesloten en hun ramen met planken dichtgespijkerd voorzover ze geen solide houten of metalen luiken bezeten hadden. Er hadden zich namelijk kleine benden gevormd die alles stalen wat ze te pakken konden krijgen, ook voorwerpen die in de gegeven omstandigheden van geen enkel nut meer waren, zoals elektrische scheerapparaten, stofzuigers, radiotoestellen, rollen tekstiel, schrijfmachines, fotolijstjes, asbakken, krucifixen en zelfs doodkisten en porseleinen pispotten, waarmee de dieven op schemerlichte dag haastig de straat overstaken, achternagezeten door agenten, die deden wat in hun vermogen lag om de ontstane wanorde binnen bepaalde perken te houden, door leden van de met het oog op de aktiviteiten van deze hyena-achtigen geformeerde burgerwacht, of door partikulieren. | |
[pagina 102]
| |
De meeste straten lagen een meter hoog bedekt met vuilnis, oude gebruiksvoorwerpen en meubilair waarvan de eigenaars zich ontdaan hadden omdat het hen om niet geheel duidelijke redenen gaan hinderen was. Het vroeger immense en nu op een middelgrote speelplaats lijkende plein tussen stadhuis en katedraal was opgevuld met een afvalberg die bijna even hoog reikte als het van ragfijn stenen kantwerk voorziene stadhuis. Overal slingerden de uitgebeende geraamten van honden en katten rond, zelfs van aapjes en varkens. De stadsresten hadden het meest zonderlinge en opmerkelijke dat ze geherbergd hadden opgebraakt. Horden broodmagere vraatzuchtige ratten knabbelden aan alle deuren, die slechts als iemand zijn huis verliet even ontsloten werden. Zo hongerig werd dit gedierte dat het voortdurend mensen aanviel die zich even afgezonderd hadden, bijvoorbeeld om in een kartonnen doos of een opengeklapte reeds wegroestende wasmachine te pissen of hun gevoeg te doen. Verschillende personen kwamen bij dit soort eenzame handelingen om het leven. De overigen trokken hieruit lering en kwamen alleen nog in gezelschappen van minstens tien personen buiten, op welk tijdstip ook. Ze waggelden meer dan dat ze liepen. Waren stokmager, met een gelige huid en diep weggezonken brandende ogen. In hun krachteloos wordende handen hielden ze zagen en bijlen geklemd waarvan het gebruik hun krachten reeds te zwaar begon te worden. Toch verweerden ze zich nog tegen de monstergroei door hem dag en nacht aan te vallen, tegen hem aan te maaien met hun wapens op de manier waarmee een peuter met een speelgoedsabeltje tegen de schenen slaat van een reus, en denkt hem pijn te doen. De reus liet het zich welgevallen. Hij had opeens geen haast meer. Hij groeide thans rustig en in een niet meer zoals tevoren van minuut tot minuut merkbaar tempo verder, als om in de mensen, die niet begrepen hadden dat hij hun kwellingen slechts vergrootte door zijn traagheid, de gedachte te doen postvatten dat het ergste achter de rug was, dat ze aan de winnende hand waren, eigenlijk reeds gered. Zoals in de bijna lege katedraal dag aan dag verkondigd werd door een totaal onderkomen en verloederd uitziende geestelijke, de laatste die de mensen in hun midden hadden en die kwistig voortging met | |
[pagina 103]
| |
dood en ondergang, vernietiging en brand te roepen over alle ongodisten en heidenen, zowel in de stenen als daarboven in het Verderfelijk Hout, zoals hij het noemde. Maar er stierf geen sterveling meer. Onder de bewoners van de stadsresten niet en niet onder de takbewoners. Die beide volledig het vreemde hiervan beseften en die naargelang hun instelling en denkwijze konstateerden dat het leed wellicht geleden was en - zij het aarzelend - betere tijden gingen aanbreken, dat dit een der tekenen was die voorzegd waren en die zinspeelden op de terugkomst van de naar de diepste diepten afgedaalde Ranonkel, dat een volmaakt onbekommerd bestaan een haalbare kaart zou blijken wanneer alle takzitters er maar reeds nu van doordrongen werden dat ze over de mogelijkheden daartoe beschikten. Alleen de pastoorsvogel ging door met het tegenovergestelde te beweren. Maar zijn aanhang was klein. Hij bestond zelfs in hoofdzaak uit maar drie personen: de heer Horlpyp, die de wethouderij voorzover daar nog sprake van was aan zijn vrouw had overgedaan en de vaak zeer verwarde en op onzin lijkende beweringen van de pastoorsvogel in begrijpelijke teksten vertaalde, een timmerman die de naam Scherpende droeg en het, ongehoord, geheel eens was met de uitspraken van de pastoorsvogel. Hij was, sinds de heer Horlpyp hem gevonden had, nauw met deze bevriend geraakt. De derde aanhanger was de pastoorsvogel zelf. Scherpende, vroeger de beste vervaardiger van wenteltrappen uit de hele stad, had door de omstandigheden gedwongen het uitoefenen van zijn ambacht gestaakt en fungeerde thans voornamelijk als koster van de katedraal (de eigenlijke koster zowel als de pastoors waren door troepen ratten overvallen terwijl ze savonds laat kaarsen aan het vervangen waren en tot op het bot afgeknaagd. Hun skelet werd door de pastoorsvogel duurzaam tentoongesteld in de kerk, in speciale door de timmerman vervaardigde reliekschrijnen). Voor de rest sloop hij als een gedienstige snuffelende en uitnemend de kunst om zich onopvallend te maken verstaande hond achter de dreigende gestalte van de pastoor aan, die vloekend, onheil spellend en in de vodden van zijn toog trappend door de straten jakkerde en zich terughaastte naar zijn vrijwel verlaten heiligdom. | |
[pagina 104]
| |
Bij deze tochten deden zich niet zelden kleine incidenten voor waar de timmerman Scherpende handig munt uit wist te slaan. Het gebeurde namelijk veelvuldig dat de pastoor bij zijn gehol door het centrum op troepjes naakt rondspringende en elkaar schreeuwend van pret achternazittende uitgemergelde dreumesen stootte. Hij bleef dan steeds als door de bliksem getroffen staan en sprak de onnozele kindertjes, die met grote schrik-ogen naar hem opzagen, duim in de mond de meesten, aan met ‘addergebroed van nog erger addergebroed, schelmentuig, grondsop uit de drinkbeker des duivels! Verdwijn uit mijn ogen en bedek jullie miserabiliteit met gebeden, lofzangen en schaamte! Dat de toorn Gods jullie verdelge van voor zijn aangezicht! Weg!’ Enzovoorts. De peuters plachten dan in angstig geschrei uit te barsten en poogden steeds weg te hollen. Toevallig passerende groepjes mensen keken zulke tafereeltjes met een scheef oog aan maar zeiden niets, ze hadden bovendien andere dingen aan hun hoofd. De pastoor werd enerzijds gedekt door het zeer toegenomen gezag van de heer Horlpyp, zijn interpreet, en anderzijds door zijn imponerende rechtzinnigheid, die van wijken noch wankelen wist waar de mensen zelf in stilte erkenden wel bij de duivel te biecht te willen gaan wanneer daarmee een eind aan de verschrikkingen kwam die hen teisterden. Terwijl de pastoor zich verder repte, de handen voor het gezicht geslagen vanwege de gruwel die zijn ogen aanschouwd hadden, achtervolgde de timmerman Scherpende de dreumesen, pakte hen vast bij elk uitsteeksel dat hij in handen kon krijgen - arm, been, oor, haar, piemel -, sloeg hen met de hoofdjes tegen elkaar als blokken hout, bespuugde hen, grijnsde hen toe op de manier waarop het een echte helhond betaamt: suikerzoet en met de dood in de vorm van een lange spitse bloedige hunkertong op en neer wippend tussen zijn tanden, en holde zijn baas achterna, die hij, nadat hij hem ingehaald had, hijgend verslag uitbracht van de kastijding. Hetgeen door de pastoorsvogel gehonoreerd werd met een klein welwillend preekje, waarin de timmerman Scherpende klaar werd aangetoond dat hij, op grond zowel van zijn vroegere onbesproken kristelijke levenswijs als op grond van zijn huidige daden in dienst van God en zijn Kerk, reeds nu op het eeuwige leven | |
[pagina 105]
| |
aanspraak mocht maken. De timmerman waagde het niet grotere kinderen af te ranselen. Zover reikte wel zijn begeerte, die teugelloos was, maar niet zijn moed. Terwijl hij zich grote rospartijen op kinderen in de puberteitsleeftijd voorstelde, gaf hij er uitsluitend de kleinste en de meest ondervoede, en de meest vrolijke, van langs. Wellicht had dit te maken met zijn jeugd. Hij was in een slop van de binnenstad geboren en zijn sombere godvruchtige opvoeders hadden hem van het begin af aan gehaat om zijn schrielheid en zijn vrolijkheid. De schrielheid had hij behouden, de vrolijkheid kon slechts door het afrossen van kleuters nog gewekt worden. Om ze te kunnen slaan waren de grotere kinderen, de schoolkinderen, bovendien in te grote groepen bijeen en ook hadden ze steeds volwassenen bij zich. Onder leiding daarvan kapten ze heel de dag, tot het donker werd toe, aan de palissadenwal om de stadskern. De scholen waren gesloten, de lessen waren afgelopen. Kampeer- en wandelliedjes zingend was de jeugd alom aan het werk. Achter hen liepen de onderwijzers en onderwijzeressen, die zoals vroeger toezicht hielden. Alleen waren ze met zweepjes gewapend vanwege de sterk toegenomen wildheid en opstandigheid der kinderen, nu deze onafgebroken met lege magen in de vrije natuur waren. Met de zweepjes sloegen de onderwijzers en onderwijzeressen wie niet vlug genoeg doorkapte of zo hard doorkapte dat zijn buurman of -vrouw er een vinger of teen bij inschoot. Ongevallen die elke dag voorvielen. Toch waren deze leerkrachten niet onwelwillend. Ze stonden zelfs skeptisch tegenover het heen en weer sjouwend triumviraat, dat al gauw een soort door het veelvuldig aanroepen van Gods naam sakrosankt gemaakte straatterreur ging uitoefenen, waartegen noch het krakende politieapparaat noch het stadsbestuur de moeite nam op te treden. De skepsis nam niet weg dat de leerkrachten kinderen die niet onmiddellijk ophielden met hun bijl te zwaaien wanneer de pastoorsvogel in het voorbijgaan op hen opmerkzaam gemaakt werd door de watertandende timmerman, en kinderen die dan niet onmiddellijk hun bijl aan de voet zetten en stram in de houding gingen staan, en kinderen die niet onmiddellijk ‘goedendag, eerwaarde pastoor Vogel, die ons Gods Rijk verkondigt en dood aan de duivel en | |
[pagina 106]
| |
zijn hout!’ riepen, met hun zweepjes streelden tot hun door kleerrafels of (eigenlijk verboden maar oogluikend toegestane) bladeren bedekte kontjes eruitzagen als verse biefstukken. Die de timmerman Scherpende niet ophielden in gnotterende ekstase te brengen. Intussen sloop de groei voetje voor voetje verder. Alleen van de katedraal, die uit doornikse steen gehouwen was, bleven een paar steenhopen over tussen de begroeiing. Op die steenhopen betrokken de pastoorsvogel, de heer Horlpyp en de timmerman Scherpende de wacht. De rest - politie-agenten, arbeiders, huismoeders die zich met potten kokend water en ouden van dagen en jeugd die zich met hakbijltjes en heggescharen geweerd hadden, raadsleden, de burgemeester, de ambtenarij-zat onder opgewekte kout in de takken. De stad was niet meer. ‘De Profundis exclamavi, Domine!’ krijste de pastoorsvogel, zittend op de stoeptreden van zijn verwoeste tempel. ‘Da's latijn. Het wil zeggen: ik zit in de put en roep tot u, o Heer’ fluisterde de heer Horlpyp achter zijn hand tot de timmerman Scherpende. De timmerman luisterde niet. Met diverse gereedschappen, opgevist uit de gereedschapsbak, die hij gered had, was hij druk bezig de kozijnbalk te bewerken waaraan de machtige toegangspoort van de katedraal bevestigd geweest was. Zijn bezige handen kwamen geen ogenblik tot rust. |
|