Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
blokkedoosachtige restanten van de steenstad bewaarde, rook naar uitwerpselen, ingewandsgassen, verrotting, vocht en onoverwinnelijke hevige groeikracht. Sap barstte uit alle takken. Iedere morgen was het spitse speerpuntvormige gebladerte bepareld met ooggrote zachtbevliesde druppels die eerder uit de bladeren waren opgeweld dan er als dauw op gekondenseerd. Langs de stammen dropen glinsterende aders, beekjes van hars die na een dag hard waren geworden en waar de takzitters met zakmessen of scherpe stenen brokken uit losmaakten die ze aan hun vrouwen en kinderen gaven, die dol op de sterke geur ervan waren en zelf roken als geboomte, als bloemzoete of aardsombere regenbitter gekruide gewassen. De blauwe bloemen begonnen al uitgebloeid te raken. Voor de meeste waren vuistgrote citroengele en fris zuurzoet smakende vruchten in de plaats gekomen. Op een tak in de Hoogste Boom van allemaal - een Boom welks gebladerten honderden meters in de hemel reikten en het voorgoed schemerig gemaakt hadden, een Boom die, vanuit het als verzonken centrum gezien, een vaag groenachtig wolkendek was, een weide van wolken - zat Mabelis, in een schuit van groen, omringd door zijn vrouw en kinderen en mensen die aandachtig naar de boodschap luisterden die hij hen te brengen had. Het was niet de belangrijkste boodschap, zei hij zelf bescheiden en met fonkelende ogen in zijn binnenste kijkend, naar de kiem van waarheid die daar gaan groeien was. Zijn kinderen, die bij het ravotten en wilde klauteren door de takken hun kleren aan flarden gescheurd hadden, waren spiernaakt en zo bruin als verdorde maar ongelooflijk gaaf gebleven bladeren. Hun ogen waren donkerder geworden dan ze waren geweest, stille zwarte stenen. Hun haren lichter, wit als zand. Uit de vodden van haar eigen kleren en van die der kinderen had Mabelis' vrouw met in plaats van garen dunne sterke ranken, een wijde los om haar schouders hangende en haar borsten bloot latende mantel vervaardigd die onder haar kin bijeengehouden werd door een puntig stukje hout. De kleur van de mantel was roestrood. Ze had hem geverfd met het bloed dat Mabelis' getrouwen hiervoor hadden afgestaan door zich oppervlakkige verwondingen toe te brengen met scherpe puntige blaren of met hun zakmes. Zij | |
[pagina 97]
| |
was immers de vrouw van hem die ze als hun profeet en leidsman beschouwden, bij ontstentenis van de steeds meer tot een legendarische verlosser wordende Ranonkel, van wie men zich de voornaam niet eens meer herinnerde, als hij er een gehad had, en die tot een symbool begon te worden waarvan Mabelis zich bediende om hen voordehandliggende en toch pas sinds hij hen dingen was gaan uitleggen (moeilijk formulerend aanvankelijk, zich verwarrend in zijn woorden maar veranderd door een weten dat hem gestoken had als een insekt) opgehelderde kernwaarheden mee te delen. Kalm en hartstochtelijk wees Mabelis, elk ogenblik van de dag of van de nacht tot onderwijzing bereid, hen op het door Ranonkel verwekte wonder. ‘Deze Ranonkel sliep en slaapt met de aarde’ legde de zwaarbebaarde Mabelis met sobere gebaren uit. ‘Sliep en slaapt met de aarde’ zeiden zijn volgelingen, zijn kinderen en zijn vrouw hem na. ‘Deze Ranonkel heeft het geheim van de aarde geraden, het toverwoord van den beginne gevonden en groei gemaakt. In plaats van tranen te storten en te wanhopen heeft hij zijn verwonderlijk zaad geplengd in de schoot van de aarde en een Boom verwekt die is de Boom des Levens. Deze Boom is vele Bomen geworden, daarin wonen wij met het onbedrieglijk teken van zijn wederkeer, die komt zodra hij zich geheel van de onreinheid die met het werk aan de Wortel gepaard gaan moest gezuiverd heeft’. ‘Gezuiverd heeft’ mompelden de discipelen. ‘Deze Ranonkel is god geworden, die met de aarde en het nog onbeboste door dood en ontbinding bewandelde donker geslapen heeft en voortslaapt. Eén met alle dingen bereidt hij zijn geboorte voor als een kern die groeit in de moederschoot. Maakt hij zich een oog waarmee hij alles zien kan, oren waarmee hij het hart der vogels hoort hameren tegen hun ribbekast, een neus waarmee hij op mijlen afstand de grote bronnen van de wind ruikt, een mond die een schatkamer is van waarheid die door het klare gesteente van zijn tanden bewaakt wordt maar die hij ons niet onthouden zal’. ‘Ons niet onthouden zal’ lispelden zijn volgelingen, eerbiedig, stil. | |
[pagina 98]
| |
‘Ziet niet op mij’ vervolgde Mabelis, sprekend in een kalme trance die hem de ogen sluiten deed. ‘Ziet eerder op en in uzelf. Ook daar leeft de waarheid. Ik ben slechts de minste van Ranonkels ranken, die met een dorre tong spreekt van water, van hem die ontwaken zal en u het speeksel van zijn weten in de mond druppelen. Die u zal bekwijlen met zijn kennis. Ziet niet op mij. Ik spreek slechts over de Wortel en de niet af te houwen Tronk die de vrucht voortbrengt. Maar hij bevat de Wortel in zich en de vrucht is hijzelf. Hij komt en hij zal bekleed worden met een rode mantel en hij zal een onzer en hij zal god zijn’. ‘En hij zal onze god zijn’ prevelden de discipelen. Mabelis' vrouw streelde zacht, verstoten, als vervuld van een vaag groot verdriet, de ruwe rafelige stof van haar kledingstuk. In de takken van een bijna even hoge boomgroep, door de groei ervan op grote afstand geraakt van de Mabelisklan, zat Trevalje. Op dezelfde takken en op een heleboel andere dichtbij zaten de speciale vrienden en kennissen die hij zich gemaakt had. Ook bij de Trevaljeklan waren de kinderen geheel naakt en droegen de volwassenen slechts resten van hun vroegere kleding, die als bladen op hun lichaam vastgekleefd zaten, tussen de andere echte aaneengeregen bladeren, waarmee ze zonder uitzondering hun schaamdelen en veelal ook de rest zo zorgvuldig als mogelijk was bedekt hadden. Trevalje zat erbij als een opperhoofd. Zo breed was zijn tak dat hij erop zat als op een ruwe mat, zijn benen gekruist onder zich, hoofd en bovenlijf fier rechtop, zijn valkenogen op de schare gericht die in een slordige halvemaanvorm om hem heen zat. ‘Vrienden, lotgenoten’ zei hij met krachtige sonore stem, ‘dat Ranonkel een fenomeen was staat vast. Maar het bestaan van fenomenen is vluchtig. Ze lossen op, ze verdwijnen. Alleen hun werk laten ze achter. Het werk van Ranonkel is deze ranonkel waar wij middenin zitten, op het bijna hoogste punt. Helaas wordt het allerhoogste bezet gehouden door de Mabelisten wier fanatisme zo langzamerhand verontrustend gaat worden. Dat Ranonkel dood is is duidelijk. Want waarom, als hij leeft, vertoont hij zich niet? Waarom legt hij niet de geringste belangstelling aan de dag voor wat door hem, wij willen daar niet aan tornen, bewerkstelligd werd? Ranonkel is dus dood. | |
[pagina 99]
| |
Zo dood als een pier. Er is geen korreltje van hem over. Totaal niets. Hij is, van zijn kant uit gezien misschien niet ten onrechte, aan de voet van zijn Boom gaan liggen en is zelf boom geworden. Hij heeft ons laten zitten. Wij moeten zelf zien dat we ons redden. Dat, beste vriendinnen en vrienden, kunnen we en dat zullen we’. Zijn toehoorders knikten instemmend. Trevalje schraapte zijn keel. ‘Totnogtoe hebben wij ons weinig of niets aangetrokken van de ideeën die leven onder de rest van de takzitters. Van hen die op dit moment nog vechten voor hun miserabele stenen hokjes en blikken vehikels hoeven we ons niks aan te trekken: over drie dagen hebben ze zich immers ook bij ons gevoegd. Maar wat leeft onder de huidige takzitters is van groot belang. Er zijn dingen die erop wijzen dat ook onder hen de meningen verdeeld zijn omtrent de figuur van Ranonkel. Er schijnen zelfs mensen onder hen te zijn die zijn integriteit in twijfel trekken en die hem “een scheefoog” noemen. Wat dat ook te betekenen heeft: duidelijk is dat het een scheldwoord is. Wij moeten op zo groot mogelijke schaal inlichtingen inwinnen omtrent de bestaande opinies, zodat we weten waar we precies aan toe zijn. We moeten de mensen vertellen hoe alles precies in zijn werk gegaan is. Dat Ranonkel allang niet meer bestaat. Het kan geen kwaad zelfs om te suggereren dat de vraag of hij wel bestaan heeft niet-opportuun kan genoemd worden!’ De omzittenden knikten opnieuw. Eén van hen, een zwangere vrouw met een kolossale buik, die een ranonkelbol opengescheurd had met haar tanden en thans één voor één de zaadjes eruit peuterde en aandachtig bekeek, zei zonder op te zien: ‘Waarom? Hij hòeft toch niet dood te zijn? Ik kan niet zomaar geloven dat hij dood is. Jullie roepen dat steeds harder. Ik geloof niet in zijn dood. Ik geloof alleen in leven. Ik kan het voelen kloppen in mijn buik, het trapt me langs de binnenkant wakker snachts. Het is net of het tegen me zegt: wees niet bang, ik ben niet dood, ik wacht alleen tot de tijd rijp is, dan rol ik naar buiten. Dan zul je es wat zien! Maak je geen zorgen, ik Leef!’ De vergadering knorde afkeurend. ‘Je kunt beter je mond hierover houden, vrouw’ zei Trevalje, | |
[pagina 100]
| |
‘aan de verwarde denkbeelden van een gezwollen baarmoeder hebben we niks. Als we daarnaar gingen luisteren zaten we zo in het bootje van de Mabelisten, die zichzelf en straks ook de anderen het hoofd op hol maken met loze praatjes en die niks doen intussen. We moeten hen voor zijn. We moeten alle takzitters inlichten. Hen vertellen dat de Mabelisten gevaarlijke gekken zijn die de tak waarop ze zitten willen afzagen. Die onrust zaaien en ons allen als ze de kans krijgen terug in het stenen tijdperk storten’. De vrouw at zwijgend de vrucht leeg en gooide de schil achter haar rug in de bladeren. Hij viel hoorbaar ritselend naar omlaag: het gedruis en gekraak van de groei was veel gedempter gaan klinken. De groei gebeurde nu veel stiller en trager dan in het begin. De gelaatsuitdrukking van de vrouw was rustig en vastberaden. In de loop van de volgende dag begaven een twintigtal Trevaljanen - jonge krachtige en zonder meer van de juistheid van Trevalje's visie overtuigde kerels, onder wie de vleeshouwers-knecht - zich dwars door het geboomte, van tak tot tak zich voortenterend en via luide kreten kontakt houdend met elkaar, om de overige takzitters te waarschuwen en voor te lichten. Ze oogstten een groot sukses en werden door Trevalje en zijn schaar van onmiddellijke vrienden en kennissen - onder wie veel door hem zeer gemeenzaam bejegende vrouwen waren - met geestdrift ingehaald. ‘De Mabelistische denkwijze is niets anders dan verwardheid, louter nonsens, die de grootste gevaren met zich meebrengt’ verklaarde Trevalje tijdens een korte toespraak. De zwangere vrouw was daar niet meer bij aanwezig. Ze was ondanks haar buik en met haar zoontje, een kleine trommelslager, savonds het bos ingeklommen en had zich aan de zijde van de Mabelisten geschaard. Die haar verwijtend zeiden deze term niet te gebruiken. Hun kenmerk was uitsluitend de Waarheid, die in hun midden als een vakuüm bewaard werd tot het moment dat Ranonkel dit vullen zou. |
|